lijk zijn intree in de wereld deed, en ze zong en speelde zoo met hem, als het kereltje wakker was, dat ieder vriendelijk moest lachen en het leven blij inzag, die met Babette in aanraking kwam.
‘Ik zou werkelijk niet weten, wat we zonder haar moesten beginnen,’ zeide de concierge tot de andere bewoners, ‘ze is onze zonneschijn en maakt ons allen blij; och ik hoop zoo, dat ze altijd een gelukkig leven mag hebben.’
Maar na verloop van tijd kwamen er wolken aan den horizon van Babette's gelukkig leven opzetten. Pierre liet haar dikwijls alleen, heele avonden lang, bewerend dat hij bij bijeenkomsten van de werklieden van zijn fabriek moest zijn. Van tijd tot tijd werden papieren met zonderlinge stempels en onbegrijpelijke woorden voor hem gebracht. Dit vervulde Babette's hart met verdriet en angst.
Wat moesten toch al die geheimzinnige boodschappen voor Pierre beduiden? Waarom verliet hij haar zoo dikwijls en kwam hij dan eerst heel laat terug?
‘Het is toch erg gek, niet waar, mijn schat?’ zeide zij eens op een dag aan haar kindje, toen er weer van die brieven gekomen waren. Haar baby was haar orakel; tot hem ging zij om troost en raad bij iedere moeilijke omstandigheid, en de brabbel-antwoorden van het knaapje trachtte ze te vertalen in gouden woorden van steun. ‘We moeten vader als hij thuiskomt toch vragen, wat dat te beteekenen heeft,’ ging zij voort.
En het kind sprak enkele onverstaanbare klanken, waar de moeder uit hoorde, dat het zonder uitstel aan vader moest gevraagd worden.
Het was laat, over twaalf, toen Pierre terugkwam, en beschaamd sloop hij de kamer binnen.
‘Pierre, mijn liefste man,’ begon Babette vriendelijk, ‘Pierre, hoe laat is het nu al; wat is de avond mij lang gevallen zonder je; mijn hart is zoo bang geweest, waarom ga je toch zoo dikwijls weg? Je was toch gelukkig en tevreden met mij, voor je naar die verschrikkelijke bijeenkomsten gingt. Je bent me toch niet moe, mij en den kleinen Paul, dat je altijd met je vrienden uitgaat, en ik weet niet waar je heenloopt? Och, vertel het me toch, want je laat me zoo vaak alleen, en zeg nu toch wat die geheimzinnige briefjes beteekenen, Pierre, mijn beste man, breek toch het hart niet van je Babette, ze is zoo ongelukkig!’ en weenend wierp zij zich in zijn armen en sloeg de hare om zijn hals, haar hoofd aan zijn borst vlijend.
‘Babette, klein dwaas vrouwtje!’ antwoordde hij, vriendelijk over haar gouden haar strijkend. ‘Hoe kun je toch twijfelen aan mijn liefde? Je weet toch, dat er maar één vrouwtje op de gansche wereld is van wie ik houd, en dat jij dat bent, mijn dierbaar wijfje. Ik ben wreed en onachtzaam voor je geweest en je twijfel is niet onbillijk, maar ik ben je nog trouw en heb jou alleen lief, Babette. Kom hier eens bij mij zitten en luister. De bijeenkomsten van de werklieden zijn de reden niet, dat ik je alleen laat, zooals je vreest. De meeste bedienden van ons kantoor zijn echter lid van de “Zonen van den Vrijheidsbond”. Ook ik behoor daartoe en de briefjes, die er zoo geheimzinnig uitzien, zijn niets dan oproepingen voor de vergaderingen die wij houden. Ik moet die bijwonen en dat is het, waarom ik je alleen laat en lang wegblijf, want er is heel wat te schrijven.’
‘Moet je daar dan altijd bij zijn? Waarom laat je het lidmaatschap niet loopen?’
‘Jij onnoozel kind; wat weet je toch weinig van zulk soort dingen af; natuurlijk moet ik er altijd bij zijn, het zou gevaarlijk wezen om weg te blijven; en het is onmogelijk om voor den Bond te bedanken, dat heeft nog nooit iemand gedaan.’
Maar wat is toch het doel en wat doe je op die vergaderingen?’
‘De Bond is opgericht om ieders rechten te handhaven, zoowel van de armen als van de rijken, om de klassenmaatschappij op te heffen en gelijkheid te bevorderen, om ellende en armoede weg te nemen door de rijken te dwingen geld en arbeid te geven, opdat ten slotte alles gelijk worde, en niet tienduizend armen als slaven voor één rijke behoeven te wroeten. Wij arbeiders zijn de ware scheppers van rijkdom en grootheid, wij zijn het hartebloed der maatschappij, daarom zoeken wij ook de macht te krijgen ten einde de wetten naar onzen zin te kunnen inrichten. Reeds te lang hebben wij in slavernij verkeerd en geleden om de rijken in ledigheid en weelde te laten leven, reeds te lang hebben wij gezaaid en geploegd zonder te oogsten, reeds te lang zijn wij onderdrukt en vertreden. Maar spoedig zullen wij toenemen in macht en alles verpletteren; wij hebben genoeg van ons ellendig leven.’
‘Maar, Pierre, wat voor reden heb jij - wij - om te klagen?’ vroeg Babette, haar groote blauwe oogen op haren man vestigend. ‘Ik weet zeker, dat wij genoeg hebben voor al onze behoeften, sedert je salaris verhoogd is. Wij zijn gelukkig en hebben het best; wij hebben genoeg aan elkaar en aan onze kleinen Paul; waarom dan niet tevreden en geweigerd om je met zulke gevaarlijke dingen in te laten?’
‘Dat is de zaak niet, dat raakt het principe niet,’ antwoordde Pierre. ‘Het is niet rechtvaardig, dat de een zoo veel heeft en de ander zoo weinig; wij hebben nergens behoefte aan, dat is waar, maar anderen hebben dat wel en wij zijn verplicht de armen in hun ellende te hulp te komen. Let eens op die arme Deblanders, die hier boven op het dakkamertje wonen; zie hoe ze armoede lijden; ik beweer dat de rijke verplicht is zijn geld met den arme te deelen.’
‘Heb jij dan lust je geld, je geluk met de Deblanders te deelen, Pierre?’
‘Neen, in geenen deele!’ antwoordde Pierre beslist, ‘maar dat is iets heel anders!’
‘Neen, dat vind ik niet, het is precies hetzelfde als jij van de rijken wilt. Als jij je geld niet met de armen wilt deelen, hoe kun je dan verwachten, dat de rijken het met jou zullen doen?’
‘Dat begrijp je niet, Babette,’ hernam Pierre aanmatigend. ‘Wij anarchisten - -’
‘Wat? Anarchisten? Jij een anarchist, Pierre?’ kreet Babette, terwijl zij van schrik terugweek. ‘Och, zeg me toch dat het niet waar is, zeg me dat je het nooit wilt zijn,’ voegde zij er smeekend bij.
‘Het is het best, dat je alles weet,’ hernam Pierre. ‘Ja, ik ben anarchist; maar laat dat niet bekend worden, Babette, als je niet wilt, dat ze me gevangennemen.’
Een oogenblik zag Babette haren man met doffe oogen aan, als kon zij niet begrijpen, wat zij gehoord had; dan, met een zucht, verborgde zij haar gelaat in de handen.
Gedurende geruimen tijd werd geen woord gesproken; het was stil in de kamer, slechts het snikken der vrouw en het rumoer dat van uit de straat naar boven steeg werd gehoord. Dan, met een beschreid gelaat, liep Babette naar haar man, en aan zijn voeten knielend, zeide zij:
‘Je houdt van me, Pierre, niet waar?’
‘Met mijn geheele hart, mijn liefste vrouw!’
‘En heb je ons kindje ook lief?’
‘Babette, hoe kun je nu zoo iets vragen?’
‘Och, laat me je dan smeeken, op mijn knieën smeeken, ter wille van de liefde, die je ons toedraagt, om voor dat ellendige lidmaatschap te bedanken, om niet langer anarchist te blijven; het zal ons niets dan weedom en straf brengen. Je hebt veel, waar je dankbaar voor moet zijn, we zullen zoo gelukkig sam n wezen, Pierre, jij en ik en ons kindje. Wees nu toch krachtig en geef het op; wil toch niets meer te doen hebben met een zoo wreede en zoo verschrikkelijke vereeniging.’
‘Ik ben te ver gegaan om te kunnen terugtreden; mijn leven zou ik verliezen als ik nu uit den Bond liep.’
Babette werd bleek, maar antwoordde moedig: