De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Gerard Keller.Ga naar voetnoot*)Reeds hebben de dagbladen het deze week alom gemeld: Gerard Keller is ontslapen. Vrijdag heeft men hem naar zijn laatste rustplaats geleid, zijn talrijke vrienden, hem den ouden, grijzen makker. Met Keller is weer een stuk volksgeschiedenis heengegaan,
gerard keller. †
een stuk eenvoudige volksgeschiedenis. O, hij kende het zoo, zijn volk, hij, de fijne opmerker met zijn gevoelig hart en welversneden pen. Keller's leven is er een geweest van onvermoeibaren arbeid en gestadige toewijding, maar ook van geluk en voldoening. Hard heeft hij gearbeid, zijn gansche leven door, maar niet zonder vrucht en succes is zijn werken geweest. Hoe vriendelijk luidt een jarenlang medewerker den ontslapen hoofdredacteur in de Arnhemsche Courant uit; zoo spreekt men slechts over iemand, wiens hoog zedelijk beginsel een diepen indruk achterliet.
Gerard Keller - wij ontleenen hier een en ander aan Dr. Jan ten Brink's uitnemende biografie - werd den 13 Februari 1829 te Gouda geboren, waar zijn vader ontvanger der registratie was. Heel spoedig werd deze naar Den Haag overgeplaatst en 35 jaren zou de jonge Keller er blijven wonen. Na de gewone scholen doorloopen te hebben kwam hij bij zijn zwager, den chirurgijn Muller in de leer; daar ‘legde hij pleisters, zette bloedzuigers en hield huiverende patiënten bij arm of been vast, terwijl de wondheeler met het lancet de operatie begon’. Maar zelf die operaties te verrichten, daartoe had Keller geen hart; hij zag van de heelkundige studie af. Toen naar 't gymnasium. Met verwonderlijk goeden uitslag liep het toelatingsexamen af, en in de klasse ging het eerst niet minder; maar in de vacanties namen de andere jongelui privaatlessen en dreven hem dan van zijn eerste plaats; dat verdroot hem zoo, dat hij het gymnasiale leven vaarwel zei en voor Delft - met niet minder goeden uitslag - examen deed om ingenieur te worden. Zoo bleef hij van 1846-1848 te Delft, hard werkend in groote zuinigheid, tot finantieele beslommeringen den student naar huis terugriepen; de Februari-revolutie maakte het den vader onmogelijk verder de studie te bekostigen. Toen bij den broeder van zijn zwager Muller in de leer om voor architect te leeren; maar ook dat schoot niet op; het zou te lang duren eer Keller zichzelf zou kunnen helpen, en vóór alles wilde hij geld verdienen. Eindelijk in 1851, toen de stenographie bij de Kamers werd ingevoerd, kreeg hij door bemiddeling van een huisvriend een plaatsje aan het stenografisch bureau, aldus als Dickens zijn werkkring in de maatschappij openend. Als gymnasiast had Keller al wat geschreven, zelfs had hij een courantje voor gymnasiasten uitgegeven; als student had hij ijverig de letteren beoefend, wat wonder dat, toen bij eenigen vrijen tijd kreeg, hij dien besteedde aan zijn geliefkoosde liefhebberij. Zoo begon hij, iets nieuws in den lande, ‘Zondagsbrieven’ te schrijven voor hetzelfde blad, waaraan hij later verbonden zou worden, de ‘Arnhemsche’. Die brieven pakten, en gansche reeksen, nu allang vergeten, schreef hij er van, ook aan Indische bladen. En ondertusschen ging hij voort met letterkundigen arbeid van anderen aard. De eerste novelle was reeds verschenen | |
[pagina 90]
| |
in ‘De Goudsche Almanak’ van 1849, reeds had hij voor enkele tijdschriften bijdragen geleverd, in 1854 vestigde hij voorgoed zijn naam als novellist met zijn ‘Neteldoekjes’ de geschiedenis van een Haagsche ambtenaarsfamilie, die het niet breed heeft, maar toch ‘voor het fatsoen’ naar de ‘tent’ en Scheveningen gaat. Talrijk waren de novelles die in dezen stenografischen tijd uit Keller's pen kwamen, alle uiterst leesbaar en getuigend van een uitnemenden blik op het familieleven. De meesten onzer lezers zullen er meerdere van kennen, wij behoeven dus de titels hier niet op te noemen. De Haagsche briefschrijver van de Arnhemsche Courant zou niet alleen briefschrijver blijven, ‘de uitgever D.A. Thieme’, zegt Dr. Jan ten Brink, ‘had met belangstelling den ontwikkelingsgang van Keller's talent bespied’. In 1864, nadat Keller eerst voor den heer Thieme eenige reizen had ondernomen, waaraan hij uitnemende en met het beste op dat gebied in het buitenland kunnende wedijveren reisbeschrijvingen had geleverd, - werd hij als redacteur aan de Arnhemsche verbonden. Wat hij voor dat blad geweest is, spreekt het best uit de woorden door den heer Sipman, aan de nagedachtenis van zijn hoofdredacteur gewijd in het eigen blad, en waaruit wij hier een en ander aanhalen. ‘Groot’ zegt deze, ‘is de beteekenis van Keller geweest voor de journalistiek in 't algemeen en voor de Arnhemsche Courant in 't bijzonder. Was hij sinds 1850 aan deze courant verbonden als medewerker, - hij, in Januari van dat jaar opgetreden als stenograaf bij de Kamers, schreef toen de politieke overzichten en was de eerste Nederlandsche journalist, die een rubriek “Zondagsbrieven” opende, waarin alles wat zijn aandacht trok werd behandeld, - in Februari 1864 aanvaardde hij de redactie en vestigde hij zich metterwoon in Arnhem. Had Keller in den Spectator succes met de door hem in 1861 begonnen “Vlugmaren door Flanor”, in de Arnhemsche Courant ging hij met even goed gevolg voort met het leveren van pittige, sarcastische, soms scherpe, altijd geestige korte kritieken en voerde daarmede in de Hollandsche bladen de “entrefilets” in. Persoonlijkheden werden door hem echter steeds zorgvuldig vermeden. De politieke hoofdartikelen van Keller's hand in de Arnh. Cour. waren schaarsch; maar vele, die hij schreef over maatschappelijke en plaatselijke toestanden trokken algemeen de aandacht in de pers en in de kringen, waar zij effect moesten hebben. Wij zeiden 't reeds, dat zijn stijl in die beschouwende of polemiseerende opstellen uitmuntte door eenvoud, zakelijkheid en helderheid. De rubrieken “Mengelwerk” en “Feuilleton” bevatten jaren achtereen letterkundige bijdragen van Keller, die tot de beste van zijn werken behooren. - Wat was niet zijn Kerstvertelling een juweeltje van gevoel!... van voorgevoel misschien. - In de keuze van 't feuilleton was hij vaak bijzonder gelukkig. Hij heeft menig auteur van vreemden bodem, die later een grooten naam verwierf, voor 't eerst op den onzen overgeplant. Aan de “Boekaankondigingen” kan in de dagbladpers niet altijd zooveel tijd worden besteed, als de uitgevers misschien wel zouden wenschen; maar als Keller een werk van belang onder handen nam, dan kon men zeker zijn van een degelijke kritiek, die zoowel voor den uitgever als voor den lezer waarde had. Toen Keller nog verslagen maakte, bewezen die, hoe beknopt maar juist hij de quintessens wist weer te geven, hoe de pointes hem nimmer ontsnapten. Zijn groote belezenheid, zijn deugdelijke kennis van zijn moedertaal en de vreemde talen, zijn bereisdheid en bekendheid met vele mannen van beteekenis op staatkundig en letterkundig gebied, zijn scherp verstand en kritische opmerkingsgave waren hem als journalist onschatbare gaven. In zijn polemiek en het beoordeelen van personen en toestanden kwam zijn echt liberale, humane, verdraagzame geest steeds aan den dag. Hij was niet partijziek en had een onbevangen blik op de goede hoedanigheden van andersdenkenden. Huichelarij intusschen haatte hij gruwelijk - even erg als baatzucht. Hij was oprecht: hij heeft niets geschreven, dat tegen zijn overtuiging streed. Dat hij zijn oogen niet sloot voor de behoeften van den tijd, wat betreft de eischen welke aan een bescheiden blad als het onze mochten gesteld worden, daarvoor zal het best kunnen pleiten eene vergelijking tusschen de Arnhemsche Courant van 1864 en de Arnhemsche Courant van 1898, toen hij de leiding in andere handen overgaf. Wat al nieuwe rubrieken zijn er in dat tijdsverloop van 34 jaren bijgekomen! In hoe menigerlei opzicht wordt sedert aan de dagelijksche belangstelling van de lezers tegemoetgekomen! Keller heeft de Arnhemsche Courant tot haar bloei gebracht.’ Onze ruimte verbiedt ons uitvoerig te worden; hoe gaarne zouden wij anders nog iets vertellen van Keller's speciaal letterkundigen arbeid, van zijn werken voor den Spectator, waaraan hij eenige jaren redacteur was, en van zoo menig tijdschrift, waarin de zoo gaarne gelezen novellen en bijdragen van den nu ontslapene werden opgenomen. Nog enkele aanhalingen slechts uit des heeren Sipman's artikel: ‘Keller was hupsch en voorkomend voor allen, die met hem in aanraking kwamen; altijd bereid om anderen met raad en daad van dienst te wezen; hij liet nooit gevoelen dat hij hooger gesteld was, beschouwde zich ook nooit als zoodanig. Ook dáarvoor was hij te bescheiden; op den voorgrond treden deed hij niet. Toch wist men wel, dat hij niet zwak was, want dan zou hij niet in die mate den eerbied en het hart van zijne ondergeschikten hebben gewonnen als nu het geval was. Hij was als gevoelsmensch zeer vatbaar voor indrukken; hij oordeelde naar die indrukken en tastte zelden mis. Wel eens moest het hem, voor wien zijn intiem handelen niet ontsluierd was, voorkomen, dat zijn goed hart hem toeschietelijker deed zijn, dan verdiend was; maar wij weten, dat hij dit zelf ook wel besefte, doch hij kon het moeilijk over zich verkrijgen, een verzoek om hulp af te wijzen. Zoo menige brief, waarin de schrijver in dat gevoelige hart de snaar van het mededongen wist te treffen, werd met een postwissel beantwoord. Leefde Keller oprecht en belangstellend mee met zijne omgeving, hoeveel te inniger was zijne verstandhouding met zijn hem boven alles dierbaar gezin! Hij ging geheel in vrouw en kinderen op, wier lief en leed hem altijd vervulden, en zij, zij vereerden hem, zooals hij dat verdiende. Zij danken hem veel.’ ‘Maar ook wij, die ons gevoelen alsof we geen afscheid kunnen nemen van een man, die ons zoo dierbaar was, die in onze herinnering als een ideaal zal blijven voortleven, wij danken zijn opvoedend voorgaan, zijn hoog zedelijk voorbeeld meer dan we nu, bij het doodsbed, zouden kunnen uiten. Droefenis vaagt de herinnering niet uit, maar verduistert die toch door haar tranen.’
Den 13den Februari zou Keller zeventig jaar geworden zijn; dan hadden zijn medeleden van den Journalistenkring hun oud-bestuurslid willen huldigen. Het heeft niet zoo mogen zijn, als levende heeft hij het eere-lidmaatschap van dien kring niet mogen erlangen. Toch, hoe vriendelijk klinkt het, dat, zooals aan zijne groeve werd gezegd, hij als een soldaat, die heldhaftig strijdend den dood vindend, in de registers der ridders van de Militaire Willemsorde wordt ingeschreven, thans na zijn dood zal bijgeschreven worden bij de weinige eereleden van den Kring der Nederlandsche Journalisten. Een kiesche hulde, den fijngevoelenden journalist waard. |
|