droevig gezicht deed mij het goede nieuws niet lang voor mij houden. Nooit zal ik de plotselinge verandering van zijn neerslachtigheid in vreugde vergeten, toen ik hem mededeelde, dat hij in mijn geluk zou deelen.
Geen van beiden voelden wij ons slaperig, zoodat wij een oogenblik langer zaten te praten voor wij ons ter ruste begaven. Het gesprek kwam al spoedig, gelijk ik vrees dat het niet alleen bij tooneelspelers het geval is, op het beroep, en in een plotselinge opwelling van geestdrift barstte ik, jeugdig overspannen hoofd als ik was, uit, dat ik niet eer zou rusten voor ik te Londen in den eersten schouwburg ‘Hamlet’ had gespeeld, alle critici aan mijn voeten lagen en alle schouwburgbezoekers verrukt zouden zijn over mijn opvatting van den ‘droeven Deen’.
Tony keek mij verbaasd aan. ‘Forbes, mijn jongen,’ zeide hij, ‘Hamlet is een rol, die in deze gedegenereerde tijden, weinig gespeeld wordt; er zit niets aan, ofschoon ‘Hamlet’ voor ons een ridderorde is, die wij maar eens in ons leven verwerven. Maar als het gelukt, dan zijn wij ons heele leven binnen. Het gaat dan om onzen ondergang of onze eeuwige glorie. Maar wees niet ontmoedigd. Eerzucht is een nooit falende eigenschap. Er zit wat in je. Herinner je dit wel, wanneer ooit het rad van de fortuin zoo gunstig voor je draait, dat je wensch werkelijkheid wordt, dan zal ik, waar en wanneer ook jij de ‘Hamlet speelt, aanwezig zijn om je te bewonderen. Dat is dus beloofd, hoor je, mijn hand er op. En nu goeden nacht!’
Dan nam de kleine tooneelspeler zijn kandelaar op en ging naar bed.
Een paar weken later brak ons gezelschap op en Tony en ik gingen uit elkaar - hij naar een pantomimegezelschap en ik naar mijn oom om eenigen tijd vacantie te nemen voor ik weder in een andere betrekking ging.
Wij schreven elkaar van tijd tot tijd en ontmoetten elkander ook wel in Londen, waar Tony de kruimeltjes opgaarde, die van de tafels der tooneelagenten vielen; wij praatten dan over vroegere tijden en lachend herinnerde hij mij mijn eerzuchtig plan en hernieuwde hij zijn belofte.
Langzamerhand begon de fortuin mij gunstig te worden. Het wufte en wispelturige Londen was zoo welwillend om mij door den mond van de veeltongige pers te doen weten, dat ik een plaats verdiende aan een der voornaamste theaters. Stap voor stap beklom ik de ladder en langzamerhand werd mijn naam in tooneelkringen zeer bekend.
Mijn brave oom, die mij vroeger nog al eens in toom had gehouden, kwam omstreeks dezen tijd te overlijden en liet mij zijn geheel niet onaanzienlijk fortuin na; aan de kleine theatertjes kon en wilde ik mij dus niet meer verbinden. Maar het behoefde ook niet want ik behaalde overwinning na overwinning. Carrington's succes werd spreekwoordelijk; alles wat ik aanvatte gelukte. Ik had een klein maar kranig troepje om mij heen verzameld, zooals er op dat oogenblik in Londen geen tweede te vinden was. Zoo besloot ik dan om de eerzucht van mijn leven te bevredigen en ‘Hamlet’ te gaan spelen met mijzelf in de titelrol.
De gewichtige avond kwam ten laatste en alles liep van een leien dakje. Ik voelde dat ‘Carrington's geluk’ geen ijdele klank was. Mijn binnentreden met het Hof gaf het sein tot zulk een uitbarsting van applaus, dat mijn zenuwen in de war raakten. Maar naar gelang de tragedie voortging, werd ik kalmer en kon ik mijn gansche ziel geven in mijn spel.
Zoo kwam ten laatste de groote monoloog:
Te zijn of niet te zijn... enz.
Nu, gij weet dat zoo goed als ik; maar toen deze onsterfelijke woorden door mij werden uitgesproken, bemerkte ik onder de bezoekers, die geen plaats hadden kunnen vinden en verplicht waren geweest te blijven staan, de gelaatstrekken van mijn dierbaren ouden vriend Tony Cannon.
Er ging als een rilling van blijdschap door mij, dat hij zijn woord had gehouden; duidelijk kon ik hem zien; zijn lippen bewogen zich met de mijne als om ieder woord, dat ik gesproken had, na te zeggen en zijn oogen keken met een blik van zulken gelukkigen trots, dat mijn geheele hart opging in de herinnering aan deze oude vriendschap.
Ten laatste viel het gordijn onder luide bijvalsbetuigingen en ik werd vele malen teruggeroepen.
Ik voelde mij dien avond bovenmate gelukkig en er ontbrak mij maar een ding om den beker des geluks te doen overvloeien.
Mijn herinnering ging terug tot de lange jaren vroeger in het kleine kamertje, tot mijn jongensachtige pocherij en de vriendelijke aanmoediging van mijn ouden vriend. Wat ik wenschte was Tony's gelukwensching van zijn eigen lippen te hooren, die was mij op dat oogenblik meer waard dan de gunstigste beoordeeling van den strengsten criticus. Zoo zat ik in mijn kleedkamer, ieder oogenblik denkende iets van hem te zullen hooren. Maar neen! Eindelijk, afgemat, stapte ik in mijn rijtuig en reed naar huis, een beetje ontstemd, dat ik Tony niet had gezien maar hem stellig den volgenden morgen verwachtend.
Toen ik den volgenden ochtend aan het ontbijt kwam, vond ik daar een stapel brieven, waarvan één mijn bijzondere aandacht trok omdat er een rouwrand om heen was. Ik deed hem open en las.
St. Theodoor's Hospitaal.
Geachte Heer. - Het spijt mij u te moeten berichten, dat een onzer patiënten, de heer Tony Cannon, hedennacht ten gevolge van koorts is overleden. Voor hij stierf verzocht hij mij u dezen ring te doen toekomen als ‘de hulde van een oud man aan den besten Hamlet van dezen tijd.’
Met hoogachting
Dr. Charles Green.
Verpletterd door die tijding legde ik den brief neder om na te denken. De ring was ongetwijfeld die van Tony. Ik had hem dikwijls aan zijn hand gezien en menigmaal hadden wij geschertst over zijn fabelachtige waarde. Maar als hij dezen nacht overleden was, hoe had hij mij dan als Hamlet kunnen zien spelen. En aan den anderen kant, als hij in het hospitaal was geweest, hoe had ik hem dan bij de voorstelling kunnen zien?
Droeviger gestemd dan ik kan zeggen telegrafeerde ik aan Dr. Green en verzocht hem om als hij kon van zijn druk bezetten tijd een dag af te nemen en mij te komen opzoeken.
Van hem vernam ik een verbazingwekkend feit. Tony was den ganschen dag in een koortsachtigen toestand geweest; tegen den avond scheen hij wat kalmer te worden en de verpleegster dacht dat hij een rustigen nacht zou hebben.
Echter, naarmate de avond verliep, werd hij meer en meer opgewonden en begon hij te zingen en rollen te reciteeren. Toen verviel hij in een toestand van bewusteloosheid, waaruit niets hem vermocht op te wekken en men dacht, dat het einde gekomen was. Dan plotseling, keerde het bewustzijn terug en ging hij in zijn bed opzitten, met een tevreden lach op het gelaat, terwijl duidelijk de volgende woorden van zijn lippen kwamen:
‘Te zijn of niet te zijn.’
‘Goed, heel goed, Forbes, mijn jongen.’
Daarop mompelde hij nog iets onverstaanbaars en sprong plotseling overeind met een luid ‘bravo!’ dat door alle vertrekken heendrong; dan zonk hij uitgeput door die inspanning, in de kussens neer.
Even later ging hij weer opzitten en verzocht den dokter om mij den ring te sturen; toen, als was hij bevredigd, dat die wensch vervuld zou worden en als had hij geen reden meer om te blijven voortleven, sloot hij de oogen en ontsliep kalm.
Nu weet ge, heeren, vervolgde de verhaler, die diep bewogen scheen, waarom ik dezen ouden ring als een schat bewaar.