wakkere groenwijf met verweerde roede wangen en kleine fonkelende oogjes deed haar uiterste best ieder vroolijk te woord te staan.
‘Wat zal het zijn, Machteld Jansdochter? Ik heb warmisje en groen toekruid daarbij! Of zoek je pijnsternakelen, bietwortelen of kroten?’
De aangesprokene deftige poorteres schudde het hoofd. De mand van hare dienstmaarte was al gevuld.
‘Ga je op een aâr?’ vroeg Trijntje Maertens. ‘Je zult het je zeper beklagen!’
De markt was te negen uur begonnen. Trijntje had al heel wat omgezet en was zeer tevreden. Ze stond midden in een hoop van afgevallen of afgescheurde groene bladeren. Ze snapte druk door, en verjoeg een paar straatbengels, die in de drukte op een van het stalletje afrollenden oranjeappel aasden. Plotseling veranderde de snibbige uitdrukking van mond en oogen, en bolde een gulle lach hare wangen. Mooi Anneke Jacobsdochter uit het Gouden Hoofd stond bij het stalletje.
‘Trijntje!’ zei ze met eene zachte, vriendelijke stem, ‘zend een dozijn oranjes en tien kropjes met gesloten hartjes. Er zijn gasten op den noen. 't Is drok zwoegen en ploegen van daag! Het gaat uit de kerf!’
Mooi Anneke was even mooi als de mooie Meimorgen. Om het blanke kopje golfde het roodblonde hair in heerlijken overvloed. Keurs en bouwen van zilvergrijs laken teekenden hare fijne leest en slanke gestalte. Alleen hare wangen schenen wat bleeker dan vroeger, hare zachtblauwe oogen verrieden eenige bekommering. Trijntje Maertens merkte het wel. Ze schudde het hoofd, en antwoordde snel:
‘Ik breng ze je in een ommezien, kindlief! Maar wat schort je toch? Je ziet er uit, of je uit een gieter gedronken hadt!’
Anneke glimlachte.
‘Mij deert niets! Ik ben gezond en wel te passe. Maar het is te bijster drok in het Gouden Hoofd. Vader bromt een heelen uitstrengen dag - en ik moet op den haspel passen!’
Trijntje Maertens zag haar aan met groote bekommering.
‘Ja, kind! Ik hoor het soms wel! Je vaâr is een man als een boom, maar hij raakt altemet op rollen! En jij, lief kind, moet er onder lijden. O, duizend stuivers, dat is in geene vaten te koelen!’
‘Neen Trijn! Mijn vaâr is zoo rustig van gemoed, als de beste.... Maar het komt meest al te zaam door die weersoordige vrijers! Ze liggen hem dag aan dag aan 't hoofd te beieren. Eerst was het Jan Wijnantsz van Gles, de zoon van den bontwerker aan den hoek van het Halstraatje! Dit is nu uit, want vader weet van zijne rabauwerij! En nu is het Jan Jansz Herweg, de zoon van den rijken handschoenmaker in de Hoogstraat.... Vader wou maar, dat ik hem nam, maar ik en wil niet....’
De groenvrouw sloeg de ruwe, knuistige handen in elkaar.
‘Maar wat je zegt, Anneke, mijn lieve kind! De zoon van den handschoenmaker uit den Koningh van Engelant! Zijn vaâr en zijne moêr zijn zoo royaal en zoo ondeugdelijk goed! Dat zou net een portuur zijn voor jou, mijn kind!’
Anneke kon niet antwoorden, daar twee koopsters al de aandacht van Trijn in beslag namen. Anneke knikte haar vriendelijk toe, en wipte weg naar het Gouden Hoofd. Het eerlijke en trouwe groenwijf wijdde wel hare aandacht aan de klanten, maar ze bleef in stilte denken aan Anneke. Ze had het al eenigen tijd lang vermoed. Er was soms hommeles tusschen vader en dochter in het Gouden Hoofd. Trijn had er een zwaar hoofd in. Ze wist, dat Anneke den vorigen zomer kennis had gemaakt met een groot heer, een Franschen Graaf, die nu diende aan het hof der Koningin van Boheme. Die sinjeur had zijn intrek genomen in het Gouden Hoofd; die sinjeur had haar gered uit de handen van een paar baldadige jonkers op den Kneuterdijk, en nu kwam die overdwaalsche snoeshaan met zijne kanten en zijne veeren al te vaak in de opkamer van het Gouden Hoofd. Zoo'n stukke diefs, zoo een overgegeven rabaud, werd gelokt door het frissche kopje van Anneke! Die uitheemsche kluivers gluren altijd naar de mooiste meisjes! Moest Jacob Cornelisz. daar niet beter op passen? En Anneke, zoo'n uitverkoren bloem, was juist een wijfje voor den zoon van den rijken handschoenmaker in den Koningh van Engelant. Ze was er voor bestemd, het lieve kind! Hare moeder had er haar lijf van jongs af naar laten wassen. En nu, zoo'n vreemde scherluin, met zijne verweende kleeren....
Hier werden de gedachten van Trijntje Maertens weer gestoord door koopgrage burgervrouwtjes, die op een duit dood bleven, en kon ze niet verder mijmeren.
Indien Trijntje geheel op de hoogte ware geweest, zou ze zich minder bezorgd hebben gemaakt. In den verloopen winter verscheen de Graaf de l'Espinay van tijd tot tijd in de opkamer van het Gouden Hoofd. Hij had met Jacob Cornelisz. en Anneke afgesproken, dat hij les zou krijgen in de Hollandsche taal. In de stallen der Koningin van Boheme vond hij enkele Fransche en Duitsche lakeien, maar de knechts van lager orde waren Hollanders. Hij had vele hervormingen ingevoerd, en misbruiken afgeschaft, die sedert het vertrek van Sir Charles Howard zeer snel waren ingeslopen. De betaling der loonen en salarissen greep in het paleis op den Kneuterdijk vrij ongeregeld plaats, zoodat ontrouwe bedienden niet zelden poogden zich ten koste der Koningin te verrijken. L'Espinay wenschte zeer vurig de taal van zijn personeel te verstaan, om met krachtige hand te regeeren.
Juist daarom kwam hij bij zijn corpulenten vriend in het Gouden Hoofd, en vroeg vader en dochter naar allerlei staltermen, en zinwendingen, die hij vlijtig opschreef, en met een grappig accent uitsprak. Daar Anneke zeer snel lachte, was hun onderhoud altijd zeer vroolijk. De Graaf, uitmuntend kenner van vrouwenharten en vrouwenluimen, werd getroffen door de volmaakte onschuld en reinheid van Anneke's gesprek. Hij wist al voor lang, dat hij haar had gered uit de gevaarlijke armen van den Prins Philips van Boheme. De wrok, die deze tegen hem koesterde, had hem weinig gedeerd, daar Philips maanden achtereen in Londen en door Engeland had gezworven, en bij zijne terugkomst in Den Haag tegenover l'Espinay eene afwachtende houding had aangenomen.
Hoewel deze laatste zich zeer gaarne in gewaagde erotische avonturen wikkelde, bleef hij tegenover Anneke zich als een volmaakt edelman gedragen. Hij had voor haar zijn leven gewaagd - hij wilde het brave burgermeisje niet den minsten grond geven voor het vermoeden, dat hij haar ooit van genegenheid zou spreken. En daarbij had hij inderdaad eene sterk sprekende neiging tot mooi Anneke te onderdrukken. In den verloopen winter was er evenwel veel voorgevallen, waardoor hij bij zijne goede voornemens kon volharden. Anneke zelf wist wel, dat ze den Graaf zeer gaarne zag komen, maar, verstandig en eerlijk als ze was, durfde ze er geen oogenblik aan te denken, dat zulk een voornaam edelman tot haar zou kunnen afdalen. Werd soms de verzoeking te groot, dan wisselde ze snel een blik met het portret van hare overleden moeder boven de schouw ter opkamer.
De waard uit het Gouden Hoofd, die zijne dochter volkomen vertrouwde, bleef toch altijd in het gezelschap, als de Graaf verscheen. Hij moest erkennen, dat niemand beleefder en bescheidener kon zijn, dan l'Espinay, wiens verdiensten in de bevrijding van zijne dochter hij nooit kon vergeten. Daarenboven de Graaf toonde zich zeer dankbaar voor de hulp hem betoond bij zijne oefeningen in de landstaal, en zond al de voorname Fransche diplomaten of officieren, die voor korter of langer tijd in Den Haag vertoefden, naar het Gouden Hoofd, zoodat er langzaam zich eene kleine kolonie vormde, die het niet beneden hare waardigheid achtte in de gelagkamer van Jacob Corneliszoon ettelijke glazen uitstekend bier te drinken.