en dansen en gesticuleeren, tot ik eensklaps viel en met een luiden kreet, badend in mijn zweet, wakker werd.
Mijn vrouw boog zich over mij heen: ‘Je bent ziek, ernstig ziek,’ zeide zij met haar vriendelijke, bezorgde stem.
* * *
Toen ik den volgenden middag thuiskwam, hoorde ik, dat mijn vrouw naar den dokter was gegaan en wij daarom wat later aten.
Toen nam ik in mijn vertwijfeling een besluit.
Ik liet het dienstmeisje een rijtuig halen, pakte de kinderen, zooals ze waren - ze speelden juist hond en kat op den grond - mede, en voort ging het naar den fotograaf.
Natuurlijk trof ik in het ontvangsalon juist een bekende familie en moest ik duizend verontschuldigingen zoeken wegens de slordigheid der kinderen. Ook tegenover den fotograaf drukte ik mijn spijt uit, maar deze zeide lachend, dat het er werkelijk niets toe afdeed, en vóór ik op hem lette, had hij in de eene hand een borstel en in de andere een kam en bracht het haar der kleinen op eene wijze in orde, dat ik niets vuriger verlangde dan mijn kindermeisje eens een dag bij hem in de leer te sturen.
‘Maar die verschrikkelijke kleeren,’ zeide ik kleinmoedig.
‘Doet er niets toe - heelemaal niets,’ zeide hij onverschillig, geen oogenblik met zijn werk ophoudend.
En wonderlijk - hetzij dat de kinderen reeds aan hem gewend waren, hetzij dat ze in hun daagsche pakjes ongedwongener waren dan in hun Zondagsche kleeren - de opname liep veel beter van stapel dan de eerste maal.
Toen ik thuiskwam was mijn vrouw er nog niet; ik trof het dus.
Kerstavond.
Driemaal was ik in den loop van den dag bij den fotograaf geweest. Hij was overkropt met werk, maar eindelijk, juist op het nippertje, had ik de proeven toch gekregen en met den zwaar verworven schat ging ik gelukzalig naar huis.
De lichtjes aan den kerstboom branden; het is een heerlijk oogenblik.
De kinderen juichen over hun cadeautjes - het meest echter over de beide kraaiende hanen, die ‘oom Muller’ hun als herinnering aan het onvergetelijke uur heeft gestuurd.
Nu komen wij, naar oud gebruik, aan de beurt.
Mijn vrouwtje laat zich het genoegen niet ontnemen om het eerst mijn geschenk te geven, al brand ik ook van ongeduld om haar het mijne te laten zien.
Die beste vrouw; wat heeft zij zich ingespannen, wat heeft ze voor mij gehandwerkt.
En nog altijd lag er iets geheimzinnigs, iets onuitsprekelijks op haar gelaat.
‘En nu,’ zeide ze, nadat ik mijn vreugde en dankbaarheid misschien wat verstrooid had geuit, ‘ontevredene, hier
is nog een kleine verrassing en misschien vindt je die nog aardiger dan al het andere.’
Ik weet niet, welk donker vermoeden zich plotseling van mij meester maakte, toen zij mij een klein pakketje overreikte; - ik weet alleen dat ik iets in de handen hield, dat mij zoo wonderlijk bekend, zoo geheel en al saamgeweven met mijn eigen geschiedenis van de laatste dagen voorkwam.
Ik verzamel mijn moed en open.
En zie - voor mij ligt het welgeslaagde portret mijner beide kinderen, elkaar goed vasthoudend, zooals ik in die moeilijke oogenblikken bij den fotograaf had gezien.
En beide schitterend in hun Zondagsche pakjes; mijn jongen in zijn blauw matrozenjasje, het meisje in haar geborduurd jurkje.
‘Ik wilde je verrassen, maar gemakkelijk was dat niet. Weet je nog, dat je toen in eens thuiskwam en ik je wijsmaakte, dat we naar tante gingen. Je hebt niets gemerkt, heelemaal niets, mijn beste, verstandige man! Maar kijk er nu eens goed naar, is het niet allerliefst?’ ging zij voort, lachend en schreiend.
‘Allerliefst, allerliefst!’
Meer kon ik niet uitbrengen - mijn vrouw gooide het op mijn ontroering en was tevreden.
Maar ik neem haar hand en breng haar bij den kerstboom; ik neem een pakje, precies als dat, hetwelk zij mij zooeven gegeven heeft, en reik het haar zwijgend toe.
Zij maakt het open - een kreet komt van haar lippen; zij bekijkt de portretten - nog sprakeloozer dan ik de hare - eerst na langen tijd vindt zij woorden:
‘Maar man - in deze kleeren!’
Dat is het eerste, wat zij ontzet uitbrengt.
Dan vertel ik haar de gansche, lange lijdensgeschiedenis. Zij luistert en schudt het hoofd - lacht en zelfs haar ontzetting over ‘deze kleeren’ verdwijnt. En dat wil bij een moeder heel wat zeggen.
‘Jij arme, arme man!’
Zij valt mij om den hals en kust mij met een innigheid, als zij het in acht dagen niet gedaan heeft.
‘Maar de kleeren.’ En zij kijkt en kijkt weer naar het portret en vergelijkt het met het hare.
‘Wonderlijk,’ zegt ze, ‘ondanks de kleeren vind ik jouw portret veel aardiger, ja misschien juist om de kleeren. De kinderen zien er hier zoo heel anders uit dan op mijn portret - veel gewoner. Weet je, man, net zooals ik ze altijd in de kinderkamer zie, zoo natuurlijk. Man, man - je hebt het verbazend aardig gedaan, al moest ik ook eigenlijk boos zijn mij zoo voor den fotograaf en alle bekenden te laten compromitteeren; wat zullen ze wel van mij denken. Maar - van deze portretjes bestellen wij er twee dozijn, van de anderen maar een paar!’
Nooit heb ik zulk een prettig Kerstfeest gevierd, nooit heb ik mijn vrouw zoo uitgelaten en zoo blij gezien. Voor al mijn beproevingen was ik rijkelijk beloond!