kerzijde van ‘Zijn Hoogheid’ liep, een schraal, hoog opgeschoten persoon, met lange geelblonde hairen.
Ook hij antwoordde zeer eerbiedig, dat hij de zaak zoo donker niet inzag. Als Zijne Hoogheid mooi Anneke uit het Gouden Hoofd eens wilde omhelzen, zou dat geene affaire van groote importantie mogen geacht worden. Het zou zulk eene kunst niet zijn dien dikken waard uit het Gouden Hoofd een moment bezig te houden! Maar dan moest een geschikt oogenblik gekozen worden. Zoodra Anneke met haar vader over den Kneuterdijk naar huis zou wandelen moest men hen plotseling verrassen - bij de minste beweging onder de voorbijgangers konden ze zich terugtrekken in het paleis.
Hierop begonnen de drie jongelieden zeer geheimzinnig te fluisteren, en volgden ze op een afstand Jacob Corneliszoon en zijne dochter. Toen deze beiden uit de schaduwen der boomen te voorschijn kwamen, en over den Kneuterdijk naar huis wilden terugwandelen, snelde het drietal zonder eenig gerucht hen achterna. De waard uit het Gouden Hoofd liep geheel onbekommerd, zeer langzaam voort.
Plotseling werd hem een stoot in den rug gegeven, zoodat zijn hoed van zijn hoofd viel. Er werden eenige Duitsche woorden tegen hem gesproken. In zijne verbijstering bukte hij zich, om zijn hoed op te rapen. Hij gevoelt zich snel onder beide armen gegrepen en door twee geheel vreemde personen een eind wegs meegesleurd. Daar klinkt een luide angstkreet van zijne Anneke:
‘Vader, vader! Help me!’
Jacob Corneliszoon begint met de uiterste verbolgenheid tegen zijne belagers te strijden. Hij rukt zijne armen los, en brengt geduchte vuistslagen toe aan de beide ellendelingen, die hem zonder een woord te spreken de beide armen weder machteloos maken. Met luid galmende stem schreeuwt hij:
‘Moord! Moord! Moord!’
Op hetzelfde oogenblik had de jonkman met het masker, die ‘Zijne Hoogheid’ genoemd was, zijn arm om Anneke's leest geslagen, en zou hij er in geslaagd zijn haar te omhelzen, indien niet Anneke's krachtige hand hem een forschen slag in het aangezicht had gegeven, zoodat de bruine vilten hoed van zijn hoofd vloog. Het masker bleef zijn gelaat vermommen. Hij liet Anneke niet los, en klemde haar met zijne gespierde armen, ondanks haar hevig worstelen, aan zijn borst. Toen klonken de noodkreten van het doodelijk ontstelde meisje over den Kneuterdijk.
Eene menigte van voorbijgangers snelt toe. Er gaat een verward geschreeuw op.
‘De dolle Palatijn! De dolle Palatijn!’
Plotseling vliegt uit de menigte een persoon met ontblooten degen naar den gemaskerde. De invallende duisternis belette, dat men duidelijk kon zien, wie het was. Toch viel het nog te onderscheiden, dat de nu optredende een witten hoed met wapperende witte pluimen droeg. In een oogwenk stormde hij op ‘Zijne Hoogheid’ los, luid schreeuwende:
‘Lâche vilain! Defends-toi!’
Zoo hevig is zijn aanval, dat de gemaskerde Hoogheid naar zijn degen grijpt. Uit zijn handen verlost, vliegt Anneke naar de van alle zijden toestroomende menigte. Haar kanten mutsje heeft ze in de worsteling verloren, het roodblonde hair is uit den band gesprongen en vloeit als een mantel van goud om hare schouders.
De woorden: ‘Lâche vilain!’ door Anneke's onbekenden verlosser uitgesproken, klonken zoo luide over den Kneuterdijk, dat de twee handlangers van ‘Zijne Hoogheid’ den dikken waard uit het Gouden Hoofd loslieten, daar ze hun heer in gevaar zagen. Von Pellnitz en Von Wartenau vlogen met uitgetrokken degens naar de strijdenden. De gemaskerde Hoogheid had zijn degen wel uit de scheede te voorschijn gebracht, maar vond het toch veiliger, om zich terug te trekken, terwijl de aanvaller met den witten hoed en de witte veeren steeds driftiger op hem aandrong, met donderende stem roepende:
‘Defends-toi, vilain drôle! defends-toi!’
Een luid gehuil van woede steeg uit de menigte, toen men Von Pellnitz en Von Wartenau den edelman met den witten hoed in den rug zag aanranden. Gelukkig sprong hij vlug ter zijde en kruiste zijn degen met de beide helpers van ‘Zijne Hoogheid’. Deze laatste bedacht zich niet lang, en vloog in allerijl het Voorhout op. Von Wartenau en Von Pellnitz rekenden met hen beiden op eene gemakkelijke overwinning. Maar de Fransche edelman bleek een zeldzaam meester in het schermen. Met de uiterste bedaardheid begon hij zich te verdedigen. Het schemerdonker gebood hem niets te wagen. Langzamerhand werd zijne verdediging aanval. Met een welberekenden sprong vooruit naderde hij onverwacht Von Pellnitz, en trof hem in den rechterarm, onmiddellijk daarop terugspringend, om zich te dekken tegen zijn tweeden vijand.
Von Pellnitz deinsde achteruit, liet zijn degen vallen en bleef machteloos leunen tegen het ijzeren hek van eene heerenhuizing. Een storm van toejuichingen brak los uit de menigte, die meer en meer vooruit drong, met het kennelijk voornemen den Franschen edelman hulp te bieden. Maar dit werd alras overbodig. Met onstuimige drift op Von Wartenau aanvallend, hem achteruitdringend, stiet hij dezen eenige duimen staal in de linkerborst.
Luide, verwarde kreten, gejubel, en dreigende woorden stegen van alle zijden op. Te midden der dichte schaar bevonden zich Jacob Corneliszoon zonder hoed en stolpkraag, en Anneke, die zich stevig aan zijn arm vastklemde. De Fransche edelman stak zijn degen zeer bedaard op, en scheen te zoeken naar hen, wier eer en leven hij zoo ridderlijk had beschermd. De menigte, hoofdzakelijk uit poorters en kleine burgers bestaande - de voorname wandelaars hielden zich voorzichtig op een afstand - barstte in jubelkreten uit voor den dapperen kampioen en in scheldwoorden tegen de laaghartige aanranders. Men schoolde bijeen, en dreigend werden vuisten geschud tegen den overkant, tegen het oude huis der Wassenaars, waar het Hof van Boheme gevestigd was.
‘'t Was de dolle Palatijn! Dat hem de Nikker haal!’ klonk een stem.
‘Je zegt de fijne waarheid, Jan Adriaensz!’ antwoordde eene andere stem.
‘Die hondsklink, die rabauw maakt met zijn hongerlijders Den Haag tot een moordhol!’ zei de schoenlapper Abraham Matthijsz met het schorre geluid van een dronkaard.
‘Die godvergeten Boheemsche guit,’ riep de slager Jan Adriaensz, ‘laat de eerlijkste poortersvrouwen en dochters geen dag met rust. Hij is er op afgericht als een bunzing op het eierzuipen!’
‘En voor die weersoordige, overgegeven Bohemers moeten wij ons geld afstaan, al jaren lang!’ bromde de schoenmaker Abraham Matthijsz.
‘Dat schuimsel van alle rabauwen moest naar zijn land teruggezonden worden,’ meende de bakker Jan Jansz. van Asperen, ‘daar mag hij vrouwen en meisjes molesteeren!’
‘Jaag dat gorlegooi over de grenzen, dan kunnen ze ons geld niet meer verbrassen!’ besloot de slager Jan Adriaensz.
Er begon beweging onder de menigte te komen, men meende den Onder-Schout met vier diefleiers te zien naderen. Weldra verspreidde men zich. De Onder-Schout vond een paar hoeden en een paar rapieren op het terrein van den strijd. Van de kampioenen was geen spoor meer te ontdekken. De schreeuwende schare liep naar alle zijden uiteen.
Intusschen was Jacob Corneliszoon met de onthutste Anneke zoo spoedig mogelijk uit het gedrang naar de Plaats gevlucht. Weldra vernamen zij haastige schreden, die hen schenen te willen naderen. Omziende bemerkten zij bij het kaarslicht in de lantaarn van het hoekhuis aan Kneuterdijk en Plaatse, dat de dappere edelman met witten hoed en