Mr. A. van Delden. †
Lid der Tweede Kamer voor het Kiesdistrict Deventer.
Bij het portret.
Geen bloemen op lijk, lijkkist of lijkwagen; - geen redevoeringen bij de begrafenis, binnen- of buitenshuis, in woning of op de begraafplaats, - aldus heeft de deze week ontslapen staatsman, wiens portret hiernevens staat, reeds in April van het jaar 1896 zijne nabestaanden in een uitstersten wil verzocht.
Hoe teekent dit verzoek het karakter van den smetteloozen burger, wiens levensdraad deze week werd afgesneden, niet onverwacht en desondanks plotseling.
Eenvoud, dat was het kenmerk van dezen Menist van den ouden stempel; eenvoud gepaard aan degelijkheid en onkreukbare eerlijkheid; eenvoud ondanks de hooge positie door den overledene tot zijn dood bekleed, eenvoud ondanks den grooten invloed, dien hij in staat en stad had.
Er ging van Van Delden iets patriarchaals uit; van zijn in hare eenvoud imponeerende figuur, van zijn woord, zijn manier van doen, van zijn huiselijk leven, ondanks het feit dat hij nimmer gehuwd is geweest.
Hij was een man van karakter, recht op zijn doel afgaand, wars van zijwegen, ook al konden zij hem tot het doel leiden; hij was een type van den onkreukbaren Menist. Juist dit Menist-zijn maakte Van Delden; het maakte zijn fiere eigenschappen en zijn kleine zwakheidjes; zijn rechtschapen loyauteit en zijn conservatisme in den goeden zin. Het ‘toon mij uw geloof uit uwe werken’, uit Jacobus' zendbrief, bij de Doopsgezinden in hooge eere, was hem geen ijdel woord; hij volbracht het.
Met de Van Delden's is Deventer samengegroeid; hun geschiedenis is die van Deventer, ook al namen zij in de vroedschap in vorige eeuwen om hun geloof, dat het bekleeden van overheidsambten verbood, geen plaats in; maar zij waren er van ouder tot ouder aanzienlijke burgers, met de beste familiën, in enger Doopsgezinden kring vermaagschapt.
In de burgerboeken van de stad Deventer komt reeds in het jaar 1594 een zekere Jan Berends van Delden, linnenwever, voor, van wien de thans overleden Mr. A. van Delden in rechte lijn afstamt; in 1495 vinden wij in dezelfde boeken een Johan van Delden vermeld, vermoedelijk, maar met zekerheid is dit niet bekend, een voorzaat van den zoo even genoemden Jan Berends.
Na de Fransche Revolutie, toen de Doopsgezinden gelijkgesteld werden met de andere burgers, traden de Van Deldens meer in het openbaar leven, en namen zitting in de regeeringsbanken, nadat zij te voren reeds de wetenschap waren gaan dienen.
Als jongste zoon van Mr. Steven van Delden, wethouder en schoolopziener der gemeente Deventer, werd Albertus van Delden den 21 Februari 1828 geboren. Zeventien jaren oud verliet hij het gymnasium om aan Utrecht's hoogeschool in de rechten te studeeren; den 11den October 1850 promoveerde hij aldaar als doctor in de beide rechten.
Als advocaat vestigde hij zich in Deventer. Reeds op 28-jarigen leeftijd vaardigden zijne stadgenooten hem ter Staten-Provinciaal af; drie jaar later werd hij tot lid van den Gemeenteraad zijner geboortestad gekozen. In 1861 werd hij hier wethouder, in 1862, op vier en dertig-jarigen leeftijd lid van Gedeputeerde Staten van Overijsel.
In 1864 werd hij voor het eerst bij herstemming tegen Mr. A.F. Vos de Wael gekozen tot lid der Tweede Kamer. In 1872, na Thorbecke's dood werd Van Delden Minister van Financiën, doch trad af in 1874, toen het Ministerie bij eene poging van den census tot het wettelijk minimum van f 20 te verlagen, échec leed.
In 1877 werd mr. Van Delden opnieuw ter Tweede Kamer door Deventer afgevaardigd; twintig jaar lang vervulde hij, telkens opnieuw gekozen, zijn mandaat, tot in 1897 na de kiesrechtsuitbreiding de heer Stoffel hem verving. Na diens aftreding werd hij echter opnieuw in het begin van dit jaar met reusachtige meerderheid tegen Mr. Th. Heemskerk gekozen.
Ziehier de data van de parlementaire loopbaan van den ontslapen staatsman. Wij schrijven op dit oogenblik geen geschiedenis van zijnen staatkundigen arbeid, slechts wijden wij een woord ter nagedachtenis aan een belangrijk figuur in de geschiedenis van onzen staat in de laatste 35 jaren. Men moge het met het door Van Delden ingenomen standpunt niet eens zijn; de eer van te zijn geweest een figuur, gelijk slechts weinigen, mag men hem niet onthouden. En bij al zijn werk, hij zocht zich zelven niet; niet om de eer, maar om zijn land te dienen, getroostte hij zich veel moeite. En dat hij na het échec van het vorige jaar zich toch dit voorjaar weder beschikbaar stelde voor een kamerzetel, moet dan ook meer worden gezocht in een conservatieve gehechtheid aan eene betrekking, die hem lief en onmisbaar was geworden, dan in een zucht om in 's Lands raadzaal zijn stem te doen weerklinken.
Wie Van Delden kende achtte hem hoog; dat deden zijne medeleden der Tweede Kamer van elke politieke schakeering, dat deden zijne medeleden van het Dagelijksch Bestuur der gemeente Deventer, dat deden zijne medeleden van den Raad dier stad, zijne medeburgers, maar bovenal zijn familieleden en verwanten, die met kinderlijken trots groot gingen op den innerlijk en uiterlijk zoo nobelen man.