Notitiën uit de H. Schrift.
De wijnstok groeit in Palestina ook in het wild (2 Kor. 4:39), en vooral bij goede cultuur, veel sterker dan bij ons. Schneller, lange jaren directeur van een weeshuis te Jeruzalem, verhaalt van stammen, die op zich zelf staan en een mansdikte hebben. Schultz vond bij den Libanon een wijnstok, op zichzelf staande, 30 voet hoog, met een stam van 1½ voet doorsnede en takken, die een kroon vormden van 50 voet. Men kan dan onder den wijnstok zitten, en zulk zitten, in het genot van schaduw en vruchten, werd gebruikt als beeld van huiselijk geluk en stillen vrede.
De trossen zijn ook grooter dan de onzen. De meesten, soms 1000 aan één wijnstok, zijn van 3 tot 12 pond, terwijl de druiven zoo groot zijn als kleine pruimen. De wijngaard werd aangelegd, bij voorkeur aan de zonnige berghellingen (Rigt. 9:27, Jes. 5:1), soms ook in waterrijke vlakten (Ezech. 17:8). Vooral wanneer de druiven nog jong waren, verspreidden zij een aromatischen geur (Hoogl. 2:13).
Wie een wijngaard aanlegde, was in Israël vrij van krijgsdienst, totdat hij er van had geoogst (Deut. 20:6). In verband met Levit. 19:23 gaf dit vermoedelijk een verlof van 4 jaren. Men begon met het omtuinen van den wijngaard (Num. 22:24, Jes. 5:5), door middel van een heg of steenen muur aan den wijnrand te bouwen, tegen vee en wilde zwijnen en om de druiven tegen vossen, die inzonderheid de jonge druiven zoeken (Hoogl. 2:15), en tegen andere dieren te beschermen. Dan werd de grond opgehakt (Jes. 5:1; waar omtuinen eigenlijk beteekent ophakken) en van steenen gezuiverd. Vervolgens werd er een toren (Markus 12:1) ingebouwd, d.i. een steenen of houten hoog wachthuis, waarin de eigenaar woonde of een zijner knechten. Eindelijk werden de jonge wijnstokjes gepoot. Nu mocht de eigenaar 3 jaar lang niet snoeien, noch iets er van eten (Levit. 19:23). Het 4de jaar werden de al te welige ranken met een snoeimes gesnoeid (Levit. 25:3 en 4) en kon de vrucht geplukt worden. Was die grond van den eigenaar gedurende zoo langen tijd zonder vruchten, het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat deze zoolang iets anders tusschen de wijnstokken zaaide, om toch eenig voordeel te genieten van zijn grond.
Dit was echter bij de wet verboden (Deut. 22:9). De wijngaardenier was ook aan andere wettelijke bepalingen gebonden. Hij mocht voorbijgangers niet verhinderen om zooveel als zij wilden van zijne druiven te eten (Deut. 23:24). Alleen als zij iets wilden medenemen, mocht hij tusschenbeide komen. De voorbijgangers aten dan niet zelden reeds onrijpe vruchten, die de tanden stroef en bot maken (Jes. 31:29 en 30). Was het oogsttijd, dan mocht de wijngaardenier geene nalezing houden. De hier en daar alleen hangende trossen der druiven, die nog niet geheel rijp waren en dus nog niet met de anderen konden geplukt worden, of de trossen, die aan de handen der lezers ontglipten, moesten blijven hangen voor de vreemdelingen en armen (Levit. 24:4 en 5). Daarentegen werd de wijngaardenier ook in zijn rechten door de wet beschermd. Wie den wijngaard beschadigde, door er zijn vee te drijven enz. enz., was tot schadevergoeding verplicht (Jes. 12:13; Exod. 22:5). Het hout van den wijnstok was zonder waarde (Ezech. 15:2). De vruchten van den wilden wijnstok waren wrang en onbruikbaar (Jes. 5:2). De druif van den edelen wijnstok werd òf versch gebruikt, òf gedroogd genuttigd (Num. 6:3), òf tot wijn aangewend. Om wijn te verkrijgen werden de druiven in een gemetselden bak geworpen (Jes. 5:2). Daarin werden de druiven uitgeperst (Deut. 15:14), doordat zij met de voeten getreden werden (Klaagl. 1:15). Het uitgeperste druivensap, most genaamd (Jes. 63:2 en 3), liep door den schuinsafloopenden bodem van een persbak, die in het midden eene opening had, in een tweeden bak, waarin het vocht werd opgevangen.
Het oogsten en persen der druiven ging gepaard met vroolijk gezang (Jes. 16:10). Goede wijnoogst gaf overal werk en vroolijkheid. Daarom werd de wijn gebruikt als het beeld van overvloed (Joël 3:18; Amos 9:13). Hij had overvloed, die wijn kon gebruiken voor die dingen, waartoe een ander water gebruikte (Gen. 49:11). Geen wijn hebben, was dientengevolge teeken van ellende (Jos. 16:10 en 24:11). Mislukte de wijnoogst, door groote droogte (Jes. 24:7), door hagelslag (Ps. 78:47), of door sprinkhanen (Joël 1:7; Amos 4:9), dan werd het gezang der wijnlezers en perstreders niet gehoord en was het stil in het land, als was het gansche volk in rouw (Amos 5:17). Was de most uitgeperst, dan moesten aanstonds de eerstelingen (Num. 18:12 etc.) en de tienden (Neh. 13:5 en 12) worden afgezonderd. Een deel werd als most, dus ongegist gedronken (Gen. 40:11; Richt. 9:13). Ook werd een deel gekookt tot siroop en gebruikt als druivenhonig (Ezech. 27:17). Het overige werd gedaan in aarden kruiken, soms in den Bijbel flesschen geheeten, of lederen zakken (1 Sam. 10:3 en 16:20). De most moest daarin gisten, waardoor de lederen zakken sterk opzwollen (Job 32:19). De oude zakken konden daar niet tegen (Marc. 2:22). Alleen nieuwe zakken werden daarom gebruikt. Den gegisten wijn liet men nog een tijdlang op den droesem liggen (Lech. 1:12; Jer. 48:11), waardoor hij sterker en meer waard werd.