| |
Zilveren randen.
Door Therese Hoven. (Vervolg en slot van blz. 341.)
IX. In den trein.
‘Zullen we loopen of met de tram gaan?’ vroeg de oude heer, zoodra ze op straat waren.
‘O! met de tram, als het u belieft!’
Dan behoefde ze, ten minste, niet te spreken.
Toen ze aan 't station van den Staatsspoor kwamen, stond de trein er nog niet.
‘We zullen maar zoolang in de wachtkamer gaan,’ stelde meneer Van Houten voor, ‘misschien wil je wel wat gebruiken; de thee is er van avond zoowat bij ingeschoten. En waar heb je eigenlijk gegeten? Wil je soms een broodje met kaas hebben of een glas bier?’
‘Dank u.’
‘Een kop thee dan? Kom, meid, je behoeft toch geen complimenten met mij te maken.’
Julie haatte zich zelve, omdat zij zich ergerde over zijn burgerlijke manieren en woorden, in plaats van hem dankbaar te zijn voor zijn vriendelijkheid.
Zonder haar verder te raadplegen was hij de restauratiezaal binnengegaan; wat was het er toch schandelijk primitief! De tafels, de stoelen, - de kopjes en schoteltjes - in 't kort de geheele omgeving.
Vlak naast het tafeltje, waaraan haar schoonvader haar genoopt had plaats te nemen, zat een troepje handelsreizigers: - schutterige, halfbeschaafde jongelui, elkander vermakende met flauwe grappen te vertellen en de aanwezigen uit te lachen.
Iets verder zat een plebejische familie zich te goed te doen aan bier met suiker.
De vader en de moeder hadden ieder een glas voor zich, de drie kinderen één samen, waaruit ze bij beurten mochten lepelen.
‘Nou ik, hè Sanne, en dan Henk weer; ieder om zen beurt, jij neemp al de suiker. Va, kijk nou die Sanne!’
‘Nie' zoo dreinen Kerstientje,’ beval moeder, ‘je zal wel krijge' wa' je toekompt, als je je maar stilhoudt. Sanne, zoo, nou is 't genoeg, geef 't glas en 't lepeltje nou aan Kerstien.’
‘Hè, zoo'n gulzigerd,’ merkte de met Kerstien aangesprokene op, toen ze zag dat haar zusje nog gauw een lepel vol van de begeerde lekkernij nam.
Julie hoorde niet meer - 't was afschuwelijk en 't ergste was, dat haar schoonvader er pleizer in had.
O! al dat banale - 't walgde haar zoo!
‘Zouden we niet liever buiten op en neer loopen?’ stelde ze voor.
‘Wel nee, 't is hier veel aardiger, - ik mag dat wel, zoo in een stations-wachtkamer, 't is nog aardiger dan in een café.’
Eindelijk kwam de trein. ‘Je gaat zeker tweede klasse dames, hè?’
‘Nee, eerste, niet rooken,’ antwoordde ze kortaf.
‘Nu, 't is goed dat moeder 't niet weet; 't goede mensch zou er den heelen nacht niet van slapen; hoe kwam je zoo: “eerste” te gaan?’
Gelukkig werd haar 't antwoorden bespaard doordat de conducteur haar verzocht in te stappen.
| |
| |
‘Ga u nu maar,’ zei ze, haar schoonvader de hand reikende, ‘dat wachten is zoo vervelend. Ik dank u wel,’ en toen ging ze van 't portier weg en nam plaats in een der hoekjes aan den anderen kant.
De oude heer amuseerde zich. In 't compartiment naast dat zijner schoondochter was een jonge dame gaan zitten, die door een heel gezelschap was weggebracht. Aan omhelzingen en boodschapjes over en weer geen gebrek:
‘Nu, ik dank u nog wel, hoor meneer, en Bertha, jou ook.’
‘En je schrijft ons, zoodra je aan bent.’
‘Ja zeker, ik beloof 't je.’
‘Al is 't maar een briefkaart; dat we ten minste weten, dat je goed aangekomen bent.’
‘Nee, bepaald, ik zal 't dadelijk doen.’
‘Een lange brief hoeft niet, je bedankjes moog je houden.’
‘Hè, meneer! Doet u nog wel 't compliment aan mevrouw en ook aan Truida?’
‘En aan niemand anders, niet aan....’ volgde een gefluister en gegiegel van belang, vergezeld van de noodige blosjes en knipoogjes.
‘Nee hoor, 't is niet noodig.’
‘Vooral de groeten thuis.’
‘Stellig, en nogmaals bedankt, ik vond 't erg prettig.’
‘Zoo, kom dan nog maar eens gauw terug.’
‘Hè, nee, eerst moeten Bertha en Truida eens bij mij komen.’
De oude heer Van Houten stond er, met open ooren, naar te luisteren. 't Gezelschap voor 't portier maakte even plaats voor een oude juffrouw, die door een heer van middelbaren leeftijd in den trein geholpen werd.
‘Heb je nu alles, nicht Rika? Hier is je hoededoos en je taschje, zoo.’
‘Dank je wel, neef, en ook nog wel bedankt voor alles, hoor.’
‘Niet te danken, 't was je van harte gegund, dat weet je wel. En als je lust hebt, dan kom je maar weer eens.’
‘Je bent al te vriendelijk. En vooral de complimenten aan nicht Klaar.’
‘Stellig, ik zal niet mankeeren en we hooren zeker wel iets van je, hè? Al is 't maar een briefkaart.’
't Antwoord ging verloren, doordat een heer zich een doortocht baande; hij bracht blijkbaar zijn vrouw naar den trein.
Zoodra ze gezeten was, klonk 't: ‘Nu, goede reis en tob maar niet over de kinderen, Mina zal wel goed voor ze zorgen en ik zal ook wel een oogje op ze houden.’
‘En je stuurt me elken dag een briefkaart, hè?’
‘Dat heb ik je immers beloofd, en jij schrijft me ook dikwijls, niet waar?’
‘Ja, zeker.’
‘En haast je nu maar niet op een dag of twee, als ze daar je graag houden. Doe vooral 't compliment, hè, Louise?’
‘Natuurlijk, en zoen de kinderen nog eens voor me.’
‘Ik zal 't doen.’
‘Instappe,’ klonk het langs den geheelen trein en een oogenblik later ging de bel; daarna doorkliefde het schelle fluitje de stille avondlucht en weg was de trein.
Doordat de heer Van Houten zich zoo geamuseerd had met naar de praatjes tusschen de vertrekkenden en achterblijvenden te luisteren, had hij niet opgemerkt, dat er een heer in de coupé bij zijn schoondochter was gestapt.
Zij zelve was zoodanig in gepeins verzonken geweest, dat ze er evenmin op gelet had.
Nauwelijks was de trein de Bierbrouwerij voorbijgesnord of de heer maakte zich bekend.
Julie kon een kreet van verbazing niet onderdrukken.
‘Meneer Meersen.’
‘Schrikt u van me?’
‘Dat niet, maar...’
‘Wel zoo'n beetje, hè? Ja, wat zal ik u zeggen om mijn aanwezigheid hier ter plaatse te verklaren en... te verontschuldigen? Mevrouw Rahders vertelde mij, dat u naar Amsterdam waart en ook, vergeef me dat ik er zoo rond voor uitkom - dat het onderhoud met uw schoonouders misschien niet... ahem! bijzonder prettig voor u zou zijn, en daarom nam ik den volgenden trein en besloot ik u hier af te wachten.’
‘Ik vind 't vreeselijk lief van u,’ stamelde ze.
‘Wel, 't is nogal natuurlijk, dunkt me. Bovendien heb ik toch liever niet, dat u 's avonds alleen reist.’
Hij sprak op zulk een prettigen toon van teedere vertrouwelijkheid, dat 't haar goed deed, en toch... ze mocht er niet verder op ingaan.
Ze moest hem zeggen, dat er niets kon komen van een huwelijk tusschen hen beiden, omdat haar schoonouders er tegen waren.
Door haar eigen lafheid en gebrek aan energie was zij geheel afhankelijk van hen, in moreelen zoowel als in finantiëelen zin, en daarom moest ze zich naar hen schikken.
En dan Gretha; al waren de opmerkingen en uitvallen harer schoonmoeder ook nog zoo tegenstrijdig en onsamenhangend, zoo lieten ze aan duidelijkheid niets te wenschen over.
Als zij 't gesprek, in haar geest, ontdoen zou van alle overtollige scherpheden en woordverspillingen, dan kwam het ongeveer hierop neer.
De oudelui waren tegen haar huwelijk en zouden er nooit hun toestemming toe geven, tenzij ze er in berusten wilde, Gretha bij hen te laten.
Dwingen konden ze haar natuurlijk niet, maar indien zij haar verlangen door zou drijven, en tegen hun wil zou hertrouwen, zonder afstand te doen van haar dochtertje, dan was er veel kans, dat ze uit spijt en wraak op de een of andere manier over hun fortuin zouden beschikken, zonder er Gretha iets van te geven of na te laten.
Was zij gerechtvaardigd dit te doen?
Moest ze haar eigen geluk niet opofferen aan de vooruitzichten van haar kind?
‘Wat ziet u ernstig, mevrouw, of eigenlijk, we waren van middag reeds op een beteren voet, niet waar? Ik
| |
| |
mag u toch wel Julie noemen; het komt mij zoo voor, of ik u... of ik je... reeds jaren gekend had.’
Een diepe zucht was haar eenig antwoord.
‘Kom, vertel me nu eens wat je hindert. Als wij samen verder door 't leven willen gaan, moet je mij vertrouwen.’ Hij wilde haar hand vatten, doch ze trok die terug.
Daarna zei ze, op ijskouden toon: ‘Neem me niet kwalijk, meneer Meersen, doch ik ben in geen stemming om naar u te luisteren.’
‘Mijn hemel, mevrouw,’ riep hij verschrikt uit, en onwillekeurig weer in de formeele gezelschaps-spreekwijze vervallende. ‘Heeft men u iets slechts of verkeerds van mij verteld? Zeg 't mij dan, bid ik u. Laten we toch, vóór alles, waar tegenover elkaar zijn.’
‘U vergist u, ik heb volstrekt niets van of tegen u vernomen. Maar... och! toe, laat me. Ik ben u zeer dankbaar voor uw goede bedoelingen, doch, zooals ik u reeds van ochtend zei, er kan niets van komen.’
‘Vergeef me, als ik u verder lastig val, maar... mijn God, 't is dan toch een levensquaestie voor mij, voor ons beiden, en ik ben dan toch geen kwâjongen, dien men met een enkel woord afscheept. De liefde van een eerlijk man is toch geen beleediging voor een vrouw, en een huwelijksaanzoek is niet iets, waarvan men zich afmaakt met uitvluchten. Nu 't eenmaal zoover tusschen ons gekomen is, nu u mij van ochtend hebt aangehoord, nu heb ik ook 't recht om te weten, waarom u mij versmaadt.’
Hij sprak ernstig, doch kalm, maar Julie begreep, ja, ze voelde, dat die kalmte alleen veroorzaakt werd door zelfbeheersching en dat hij, in werkelijkheid, zeer ontroerd was.
O! hoe ze hem dankbaar was voor zijn flinkheid, hoe ze 't in hem toejuichte, dat hij zich niet wilde laten afschepen, zooals hij 't genoemd had.
Hij wilde niet, hij sprak van rechten! Reeds nu toonde hij haar meester te willen zijn.
En ze plooide zich willig naar zijn verlangen, maar 't was nu geen laf toegeven, geen zwakke afhankelijkheid, ze gaf zich moreel gewonnen, omdat ze er een glorie in stelde hem te gehoorzamen en onderdanig te zijn.
‘Eduard!’ riep ze.
't Was voor 't eerst, voor 't allereerst, dat ze hem bij zijn naam noemde; als een angstkreet ontsnapte die haar lippen, als een noodgil uit haar arm gefolterd hart.
En hij nam haar in zijn armen en drukte haar vast tegen zich aan.
‘Mijn liefste, mijn vrouwtje, laat me je een kus geven, één enkelen; we zijn nu toch verloofd, niet waar? En je wilt toegeven, je wilt mijn vrouw worden, mijn vrouw, Julie, mijn eigen vrouw.
Wat klinkt dat heerlijk! En ik heb je lief, mijn kind, heel, heel lief, zielslief, dat weet je, niet waar? Dat geloof je. Zeg, Julie, mijn liefste, je houdt ook van mij, is 't niet? Je vertrouwt mij je zelve toe, en je geluk...’
't Waren ook banale woorden, heel banaal en heel gewoon, en toch klonken ze haar zoo heerlijk in de ooren, omdat 't niet alleen woorden waren, koude samenvoegingen van letters, maar omdat het echo's waren uit zijn ziel. Omdat er achter die doodgewone woorden zachte melodieën ruischten, die haar een lied voorzongen van de schoonste, edelste gevoelens. Omdat 't niet slechts zijn spreekorgaan was, dat zich uitte, maar zijn geheele gedachte-wezen, 't beste in hem. Elke klank bracht een trilling teweeg, een zoete trilling van heerlijkheid, die ging door haar lichaam en elk vezeltje ervan zacht beroerde. Ze leunde stil tegen hem aan, heel stil; 't kwam haar niet vreemd voor, 't scheen haar zoo natuurlijk.
En hij bukte zich naar haar over en kuste haar, en toen op eens hief zij 't hoofd op, en met haar beide handen trok ze zijn hoofd naar zich toe en drukte ze haar lippen op de zijne.
Heel kalm, heel rustig, zonder passie, als met stille onderwerping, en toch was 't een spontane uiting, waardoor ze hem, als 't ware, in bezit nam.
‘Heb je mij lief, Julie?’
‘Eduard, ik heb maar één wensch op 't oogenblik, of liever één gedachte, die mij belet volmaakt gelukkig te zijn.’
‘En die is, mijn liefste?’
‘Ik wou dat ik nooit getrouwd was geweest, dat jij mijn eerste liefde waart, dat ik nog onschuldig kon liefhebben als een jong meisje.’
Hij keek haar teeder aan en fluisterde: ‘Ik geloof niet, dat je mij dan dierbaarder zoudt kunnen zijn, integendeel, want nu weet je beter, wat liefde is en wat je mij geeft.’
‘'t Is me, als was alles nieuw en als werd het wondere gevoel van liefhebben mij nu eerst geopenbaard,’ stamelde ze.
En toen, na een poos gezwegen te hebben: ‘O! Eduard, ik weet niet wat de toekomst ons brengen zal, ik wil 't ook niet weten. Maar dit moet ik je zeggen, je hebt mij voor mijzelve gered. Vóór ik je leerde kennen, was ik als een drenkeling, op 't punt van te verdrinken in een wanhoopszee van ellende. Ik walgde van 't leven en van mijzelve, er was niets goeds meer in me, ik was als een verlatene van God en de menschen, en toch leefde ik in 't volle menschenleven. Maar ik was zoo diep rampzalig en ik dacht dat er niets goeds voor mij was weggelegd en ook, dat er niets goeds meer in mij was. Ik twijfelde aan mijzelve, maar jij hebt me getoond, dat 't niet zoo verschrikkelijk met mij gesteld was. O! ik kan 't alles niet zeggen, maar je hebt mij bewaard voor een zedelijken zelfmoord.’
En ze snikte 't uit van louter ellende, terwijl ze terugdacht aan dien vreeselijken tijd.
En hij troostte haar en was geduldig en goedig:
‘Arm kind, wat zal er veel zonneschijn voor je moeten komen, vóór je die storm-periode vergeten zult. Maar ik zal er mijn best voor doen, dat beloof ik je.’
Toen ze terugkwamen in de hoeve, vonden ze iedereen nog op, ofschoon 't al vrij laat was.
| |
| |
De heer Meersen was onverwachts veel erger geworden; voor eenige uren had hij een hevige benauwdheid gekregen en de dokter, dien men in allerijl uit 't dorp had laten komen, was er nog niet in geslaagd hem bij te brengen.
Dominee Kok was in de ziekenkamer om den dokter te helpen. De dames waren in de eetkamer bijeen; mevrouw Meersen, die door den geneesheer van 't ziekbed verwijderd was, ging elk oogenblik aan de deur luisteren. Voor 't overige was ze kalm en stil en droeg ze ook deze nieuwe bezoeking, gelijk ze al 't overige gedragen had, zonder te morren.
Toch was 't een ware verlichting voor haar, toen haar schoonbroeder terugkwam.
Deze begat zien onmiddellijk
wonderen van lucifersdoosjes: het groote wiel.
naar den zieke, na mevrouw Van Houten geraden te hebben terstond naar bed te gaan. Ze zag bleek en was doodmoe, en daar haar vriendin terecht begreep, dat zij 'tgeen ze dien avond doorgemaakt had, niet in een paar woorden kon meedeelen, liet ze haar alleen naar haar kamer gaan.
Wat Julie betrof, ze had een gevoel, alsof haar hoofd herschapen was in een machinegalerij, waar alle toestellen tegelijk aan 't werk waren. In de wirrewar van aandoeningen en gedachten, waarmee ze vervuld was, had ze moeite zichzelve terug te vinden, en vóór ze zich recht bewust was van 'tgeen er met en om haar had plaats gegrepen, ontfermde de slaap zich over haar en drukte die beste aller troosters haar de vermoeide oogleden toe.
| |
X. Ontwaken.
Den volgenden dag zag ze den kapitein slechts nu en dan, voor eenige oogenblikken, waarin ze geen gelegenheid hadden over hun verhouding te spreken. De toestand van den patiënt bleef hoogst zorglijk en zijn broeder wilde hem zoo min mogelijk verlaten.
''s Nachts kreeg hij een tweede benauwdheid, nog heviger dan de eerste, en de uitspraak van den dokter was, dat dit waarschijnlijk het begin van het einde zou wezen.
En zijn vrouwtje, toewijdend en moedig als altijd, wapende zich met al haar krachten om den laatsten, den allerlaatsten strijd met hem te strijden.
Er was nog hoop! verzekerde men haar, doch dat was haar geen troost meer; als ze den lijder aanzag, bleek en uitgeput; als ze zag hoe elke ademhaling een worsteling voor hem was, hoe zijn longen schier weigerden de noodige lucht op te nemen, hoe zijn polsslag flauwer en flauwer werd, dan wilde ze niet meer hopen.
Ze had hem immers lief, en wien men liefheeft, wil men toch niet zien lijden.
Bij elke vernieuwde poging van den geneesheer om 't wegzinkende leven nog wat te rekken, schudde ze droevig 't hoofd.
‘Dokter, toe, neem geen proeven op hem, martel hem niet langer dan noodig is.’
Haar zwager stond haar trouw ter zijde, en dacht nauwelijks meer aan 'tgeen er tusschen hem en mevrouw Van Houten was voorgevallen.
Waar alles om hem heen van dood en sterven sprak, daar kwam 't hem zondig en ijdel voor aan een nieuw leven te denken.
Wat hielp 't, of wij stervelingen trachtten ons 't bestaan zoo prettig en gelukkig mogelijk te maken? Één slag van den eeuwigen Maaier en weg is ons geluk!
De voorspiegeling van een betere toekomst, van een rijker leven, was slechts een begoocheling der zinnen, een droombeeld, een visioen.
Maar 't echte, 't ware, 't reëele, dat was, wat hij hier in de ziekenkamer zag: dood en ziekte, droefheid en rouw, scheiden en achterblijven. Daar lag 't lichaam terneder, dat eens krachtig en flink was geweest als 't zijne, en nu was 't uitgeput en uitgeteerd en 't was een foltering om het aan te zien.
En de geest? Wat was er over van zijn schitterend vernuft, van zijn verstandig denken, van zijn edelmoedig streven naar het beste en edelste?
Niets... niets... niets!
De lichaamskwalen hadden den geest verzwakt, het omhulsel had de kern verstikt!
Wat daar lag, was niet veel meer dan een zielloos wezen!
En was dit alles? Was dit 't laatste hoofdstuk van 't levensboek, dat voor zoovelen onzer met ons hartebloed geschreven wordt?
Was dit... dit langzaam vergaan, dit uitdooven, niets meer dan 't gewone proces der stofwisseling, niets anders dan de stof, die tot stof wederkeerde?
Of was dit slechts een overgang, een moeilijke overgang van duisternis tot licht, van tijd tot eeuwigheid?
Zou de ziel, die nu verdrukt werd door 't lichaam, herrijzen en herboren worden in andere gewesten, waar geen lijden meer zou zijn? De dood stemt tot nadenken, zelfs de meest cynischen onder ons.
| |
| |
En Eduard Meersen was geen cynicus, maar evenmin was hij een geloovige.
Hij dacht en dacht over het eeuwige mystische, doch vond geen oplossing.
's Zondagsmiddags vertrok mevrouw Rahders met haar kinderen en gasten; de dokter was juist bij den zieke, zoodat ze den kapitein niet durfden roepen. Hij kwam echter uit zichzelf, en mevrouw Van Houten hartelijk, doch haastig, de hand drukkende, zei hij: ‘Je zult wel begrijpen, dat ik je niet naar Amsterdam kan geleiden, zooals 't mijn plan was. Maar ik mag je zeker wel schrijven, niet waar?’
Dat was alles, en toen Julie 's middags aan tafel weer tegenover haar schoonouders zat, had ze moeite te gelooven, dat er werkelijk iets gebeurd was in haar leven - iets, dat haar in de naaste toekomst veel geluk zou aanbrengen.
Haar schoonvader was bijzonder hartelijk voor haar, doch streng en lastig voor Gretha; - niet omdat 't kind hem hinderde, maar dat was nu eenmaal zijn manier. 't Was een soort van reactie, doordat hij tegenover zijn vrouw niets durfde.
De oude dame was gewoon - doch eenigszins uit haar humeur, daar zij reizen op Zondag niet goedvond en zich schaamde voor de buren, omdat er koffers in huis werden gedragen, op een Zondagmiddag nog wel.
‘En wat is dat voor een mandje?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘O! dat zijn pruimen voor u, grootmama,’ vertelde Gretha, ‘een cadeautje van Mama, maar ik mocht ze u geven. 't Zijn heerlijke.’
‘En groeiden die, waar jelui logeerden?’ informeerde grootmoeder. ‘Mochten jelui die dan maar zoo plukken?’
Gretha knikte toestemmend en 't gezicht der oude dame nam reeds een vriendelijke plooi aan, toen 't kind onvoorzichtig er op liet volgen:
‘We mochten ze wel plukken, maar niet voor niets. Mama heeft er voor betaald, een rijksdaalder geloof ik, of een gulden, dat weet ik niet precies, maar 't was een heele boel.’
‘Zoo, heb jij soms een prijsje uit de loterij getrokken?’ vroeg ze aan haar schoondochter. ‘Wat een idee, zoo'n groote mand pruimen, hoe kwam je er toe?’
‘Ik dacht er u een pleizier mee te doen,’ begon Julie, doch haar schoonmoeder viel haar driftig in de rede:
‘Och, wat! verkwisting, anders niet. Je weet waarlijk niet, hoe je je geld zoek zult brengen. Eerst hol je, als een gek, heen en weer, van Doorn naar Amsterdam, en nu breng je een hoeveelheid pruimen mee, genoeg om ons allemaal ziek te maken.’
‘Ziek,’ herhaalde Gretha verwonderd. ‘Gezond, meent u; kapitein Meersen trakteerde Aleida en Mies en mij en de jongens zoo dikwijls op pruimen. Hij zei, dat vruchten heel gezond waren.’
‘Zoo, had die kapitein niet beters te doen dan jelui magen te bederven?’ vroeg grootvader, terwijl hij de soep bediende.
‘Nou, hij was wat aardig, niet waar, Ma?’ babbelde Gretha in haar onschuld.
‘En nu zwijgen, hè!’ viel grootvader in. ‘Heb je 'm nog gesproken over....?’ vroeg hij, zijn schoondochter veelbeteekenend aanziende.
Gretha vergat het zooeven ontvangen verbod, en toen haar moeder aarzelde met antwoorden, zei 't kind: ‘Nee, we hebben 'm heelemaal haast niet meer gezien in de laatste dagen. Verbeeld u, hoe vreeselijk: zijn broer, de gewone meneer Meersen, is zoo erg ziek. Hij heeft de vliegende tering, zei vrouw Jobbers - dat was de boerin, ziet u - en hij gaat misschien wel dood en dan zal de kapitein wel met zijn vrouw trouwen.’
‘Kind, wat een wijsheid,’ riep de oude dame lachend uit.
Die spontane vroolijkheid werd minder veroorzaakt door de grappigheid van Gretha's verhaal dan wel uit vreugde over 't feit, dat kapitein Meersen zich niet meer met haar schoondochter scheen bemoeid te hebben.
Wie wist of Julie 't zich maar niet verbeeld had! Deze had haar dochtertje intusschen berispt over haar ‘praatjes’.
‘Foei, Gretha, hoe kom je toch aan dien onzin?’ vroeg ze streng, en toen Gretha vrouw Jobbers nogmaals als de bron van haar weten had opgenoemd, zei haar moeder:
‘Ik verbied je dan voortaan 't gebabbel van die boerin te herhalen.’
‘Hè, Ma! 't was zoo leuk; u weet niet, hoe we soms om haar lachten, Aleida ook, en die was toch al zeventien.’
‘Gretha, eet je bord nu leeg en zwijg,’ beval grootvader. ‘Je bent mooi verwend teruggekomen; het past je niet, zooveel praats te hebben, begrepen?’
‘Ja, grootvader, maar 't was heerlijk in Doorn, ik had er wel altijd willen blijven,’ begon ze opnieuw, in haar kinderlijk verlangen om nog eens uit te weiden over het gesmaakte genot, doch haar grootvader legde haar andermaal 't zwijgen op, en wel met zooveel klem, dat ze niets meer durfde zeggen.
Na de thee, toen Gretha naar bed was, begonnen de oudjes hun schoondochter nog eens uit te hooren.
Als naar gewoonte belastte mevrouw Van Houten zich met de leiding van 't gesprek, en veel vriendelijker dan ze in den regel tot Julie sprak, zei ze: ‘Dus, dat van dien officier is op niets uitgedraaid, hè? Nou, dat is maar gelukkig ook. Ik ben blij voor jou, want vertrouwen kun je de militairen toch niet.’
‘Nee, daar heeft moeder gelijk in,’ viel de oude man in. ‘Ik heb het ook niet op die vergulde bedelaars; ze zien met trots neer op iedereen, die in den handel is, en hebben zelf geen cent. Die weduwe, waar Gretha van vertelde, heeft zeker geld en toen zal hij bij z'n eigen gedacht hebben: als ik dan toch trouw, kan ik er licht een voordeeltje bij hebben.’
‘U schijnt al heel veel gewicht aan dien kinderpraat te hechten,’ viel Julie, op koelen toon, in. ‘Alleen schijnt u minder goed geluisterd te hebben, want die dame in quaestie is nog geen weduwe. Haar man leeft nog, en...’
| |
| |
‘Maar hij is toch wel heel ziek,’ merkte de oude dame op.
‘Nu ja, maar zoolang hij leeft, zal niemand toch huwelijksplannen maken voor zijn vrouw, ten minste geen beschaafd mensch; van iemand zooals vrouw Jobbers kan men niet veel verwachten.’
‘Kind, wat ben je toch trotsch,’ zei haar schoonmoeder, hoofdschuddend. ‘'t Zal je er heusch nog eens naar vergaan. Hoogmoed komt ten val!’
Julie trok de schouders op en zweeg, doch lang vóórdat de avond om was, overviel haar weer dat machteloos gevoel van onvoldaanheid, en die oproerige geest van verzet, die haar gepijnigd had van 't oogenblik af, dat ze haar intrek bij haar schoonouders had genomen.
Ze waren ook zoo onmogelijk met hun zoutelooze gesprekken, die niets anders waren dan een aaneenschakeling van banaliteiten met de een of andere burgerlijke scherpheid er tusschen.
De dagen gingen langzaam en vervelend voorbij; elken ochtend kreeg ze een brief van kapitein Meersen, enkel de laatste berichten omtrent den zieke bevattende. Hij begon met: ‘Lieve Julie’ en eindigde: ‘Je Eduard;’ dat was ook 't eenige intieme, dat de korte epistels iets meer deed zijn dan stijve, formeele bulletins. Voor 't overige geen enkel teeder woordje, geen toespeling zelfs op hetgeen er tusschen hen beiden was voorgevallen. Ze had moeite te gelooven, dat 't werkelijkheid en geen droom was geweest.
God! als hij 't eens als een voorbijgaande flirtation had opgenomen, als een tijdpasseering.
En een vurig rood bedekte heur gansche gelaat, terwijl ze dacht aan 'tgeen ze, in den trein, samen verhandeld hadden, en hoe ze 't hoofd tegen hem aan had geleund en hoe hij haar gekust had...
Ze schaamde zich als een schoolmeisje, dat voor 't eerst te vrij met een heer is geweest. Maar dan weer zette ze zich dien twijfel uit 't hoofd en beknorde zij zichzelve, omdat ze heur hart voor zulk een laag gevoel had geopend.
Eduard was oprecht, daar mocht ze niet aan twijfelen; hoe ernstig had hij met haar gesproken, eerst 's morgens in 't bosch, in de vrije natuur, en toen 's avonds in de eenzaamheid van den trein. Hoe vertrouwelijk was hij geweest, hoe optimistisch, hoe had hij alle moeilijkheden, alle bezwaren weggeredeneerd.
Maar... Hemel! ze bestonden toch nog altijd, die moeilijkheden en die bezwaren.
Openlijk had ze er, sedert haar thuiskomst, niet met haar schoonouders over gesproken, doch uit de bedekte toespelingen, die ze er telkens op maakten, bleek 't haar duidelijk genoeg, dat ze er precies zoo over dachten als dien eersten avond, en begreep ze, dat ze, om haar zin in deze door te drijven, een wanhopigen strijd zou hebben te voeren.
En, met haar gewone wankelmoedigheid, zag ze er tegen op als tegen iets onoverkomelijks.
Als ze dacht aan al hetgeen er over en weer zou moeten gezegd worden, dan bekroop haar zulk een doodelijke angst, dat ze den wensch in zich voelde opkomen, dat ze maar nooit meer van kapitein Meersen mocht hooren.
Vergat hij 't maar, wat tusschen hen voorgevallen was! Wel zou haar leven dan voortaan nog saaier, nog kleurloozer zijn, maar dan werd haar ten minste dat vreeselijke bespaard om energiek tegen den wil harer schoonouders op te treden.
Want dat kon ze niet doen, dat zou haar moreele draagkracht te boven gaan!
En zoodra ze dit bij zichzelve had uitgemaakt, begon ze zichzelve weer te haten om haar zwakheid, en zoo werd haar ziel vervuld met de meest tegenstrijdige denkbeelden, die er als in een kringetje in ronddraaiden.
En nergens een steunpunt!
O, dat ze toch ook niet flinker was! Een andere vrouw, wier denkvermogen minder verslaafd was aan een laf toegeven en een flauw uitwijken om de dingen te doorgronden, zou niet lijden zooals zij thans deed.
't Was of zij op eens gestraft werd voor al 'tgeen zij verzuimd had in de jaren, die achter haar lagen.
Ten einde raad en bijna suf van de nuttelooze herhalingen van 'tzelfde, ging ze mevrouw Rahders opzoeken. Daar ze wist, dat deze steeds den geheelen dag bezet was en alleen 's avonds eenige uurtjes vrij had, moest ze er wel een avond-visite van maken.
't Had heel wat voeten in de aarde, vóór haar schoondmoeder wilde inzien, dat 't werkelijk geen zwaar misdrijf was, dat ze thee ging drinken bij een oude schoolvriendin, en wel een, die zoo bijzonder hartelijk voor haar geweest was.
De slotsom der redeneeringen van de oude dame was: ‘Nu ja, voor ééns zal 't er natuurlijk niet op aankomen, maar je moet er geen gewoonte van maken om 's avonds uit te loopen. Ten eerste past 't niet, dat je alleen uitgaat, en ten tweede moet je bedenken, dat 't voor ons een heele opoffering was om jou en Gretha in huis te nemen; het minste, dat je dus doen kunt, is om ook wat voor ons over te hebben en ons 's avonds gezelschap te houden. Maak dus, alsjeblieft, geen verdere afspraakjes.’
Julie bedacht, met bitterheid, dat zelfs de dienstmeisjes een vast avondje in de week hadden.
De ontvangst van mevrouw Rahders was zoo vriendelijk en gastvrij mogelijk; de kleine jongens waren juist in bed en Mies zat postzegels te plakken op een stapel circulaires, die haar moeder van plan was te verzenden.
‘'t Betreft een nieuwen cursus,’ verklaarde zij. ‘Ik heb ze in den slappen tijd laten drukken door een klein drukkertje, en nu gaan we ze wegsturen. Mies helpt me; zoodra ze wat netter schrijft, mag zij ze voor mij adresseeren. Meestal komt zoo'n werkje eens in 't jaar voor. Als ze dus goed haar best doet, mag ze 't het volgende jaar voor me doen, hè zus?’
Het was aardig om te zien, met hoeveel ernst en ijver het kleine meisje haar taak verrichtte. Toen ze er klaar mee was stond ze op, en mevrouw Van Houten lachend aanziende, zei ze: ‘Ik ben er twee uur over bezig geweest en ben geen enkel keertje opgestaan.’
| |
| |
‘En nu ga je gauw naar bed, Miesje.’
‘Ja, Ma.’
Alles ging even prettig en geregeld; twee uur achter elkander had Mies stilgezeten, dat was voor een kleine woelwater, als zij, een ware pijniging, en toch had zij 't kunststuk volbracht, omdat Maatje 't wilde en omdat ze reeds vroeg geleerd had zich nuttig te maken en elke taak, die Maatje haar opgaf, bereidwillig uit te voeren.
Zoodra ze de kamer had verlaten, zei Julie: ‘'t Verwondert mij toch, Anna, dat een leerares in de heilgymnastiek zooals jij, een halve doctores, je dochtertje zoolang achter elkander laat stilzitten.’
‘Dat is ook heilgymnastiek,’ antwoordde Anna ernstig, ‘van haar geest en van haar wil. Je begrijpt, dat ik er die postzegels evengoed op had kunnen plakken en in de helft van den tijd, maar 't is zoo goed om kinderen vroeg te gewennen zich te beheerschen en zich in te spannen. En dan ook, Mies denkt heusch, dat ze er mij een groot genoegen mee doet en mij moeite uitspaart, en dat is al heel veel.’
Julie lachte met haar oud, cynisch lachje.
‘Het schijnt wel dat je, niettegenstaande al je werk, toch nog aldoor denkt over de opvoeding van je kinderen.’
‘Ja, natuurlijk. Je moet niet vergeten, dat ik door den stap, dien ik genomen heb, alleen verantwoordelijk ben voor 'tgeen er van hen terechtkomt. En wat hun opvoeding betreft, och, dat gaat van zelf; ik ben van meening, dat opvoeden niet anders is dan voortdurend een goed voorbeeld geven. En dit tracht ik zooveel mogelijk te doen. Hoe ouder mijn kinderen worden, des te meer zij op mij zullen letten en van hoe meer belang het is, dat er niets in mijn gedrag en houding is, dat mij, in hun oogen, kan verlagen.’
‘Maar Anna, dat is bespottelijk; kinderen hebben toch 't recht niet het doen en laten hunner ouders te critiseeren.’
‘'t Recht, och! waarom niet? Maar dat is de vraag niet, ze doen het met of zonder recht. Er komt een dag, waarop kinderen hun ouders beoordeelen. en wee de ouders, als het veroordeelen wordt.’
‘Je hebt misschien gelijk,’ hernam Julie nadenkend. ‘Ja, 't is waar, als men ouder wordt, beoordeelt men zijn ouders alsof het vreemden waren, mogelijk nog iets strenger, omdat men er meer belang bij heeft en omdat men zelf de schade ondervindt van hun tekortkomingen. Het is toch zonderling, ik heb dikwijls nagedacht over de levensopvatting mijner ouders; er is veel, dat ik in hen blameer, en toch is 't mij nooit opgevallen, dat Gretha zich dezelfde vrijheid tegenover mij zou kunnen veroorloven.’
Ze zweeg een poos, terwijl mevrouw Rahders zich beijverde met het theeblad.
Alles was even eenvoudig en toch lag er een waas van gezelligheid, ja, zelfs van distinctie, over de geheele omgeving.
‘Anna, je bent toch een wondermensch!’ riep Julie eensklaps uit.
‘Ik? O hemel neen! ik ben heel, heel gewoon; soms schaam ik er mij over, als ik mijn theoriëen verkondig. Zie je, ik voel wel hoe 't moest zijn, maar tevens, dat ik er nog lang niet ben. Maar laten we ons nu niet verdiepen in beschouwingen omtrent mijn nietigheid. Vertel me liever eens, welke berichten je van je aanstaande krijgt.’
‘Mijn aanstaande!’ riep ze als verschrikt uit.
‘Ja, natuurlijk, hoe wil je hem dan noemen?’
‘Ik weet 't niet; ik geloof niet, dat er ooit iets van komen zal.’
‘Maar Julie, waarom niet? Je houdt toch van hem, niet waar?’
‘Dat wel.’
‘Zeg dat nu, alsjeblieft, niet zoo flauw. Ik zou je soms zoo gaarne eens wat willen opschudden, zooals men 't een veeren kussen doet, dat plat is geworden. Mijn hemel, de liefde van een fatsoenlijk, eerlijk man is 't hoogste goed, dat er voor een vrouw is weggelegd. Als ik jou was, zou ik den geheelen dag jubelen en juichen, van louter vreugde, omdat iemand zooveel van mij hield.’
‘Ik ben ook niet ondankbaar,’ verzekerde haar vriendin, ‘maar ik kan er nog niet aan gelooven, ik ben te lang ongelukkig en ellendig geweest. Ik verzeker je, dat ik niet durf hopen, dat er nog eens een verandering ten goede in mijn lot zou kunnen komen.’
‘Mij dunkt, die verandering is anders nogal nabij. Zoodra hij kan, zal kapitein Meersen wel bij je komen en zal het huwelijk ook wel bepaald worden. Een lange verloving zou onzin zijn.’
‘En mijn schoonouders dan? Ik heb je toch al verteld, hoe ze het hebben opgenomen; ze zullen er zich met al hun macht tegen verzetten.’
‘Maar in werkelijkheid kunnen ze er niets tegen doen. Ze kunnen je toch niet verhinderen naar het stadhuis te gaan; ze zullen je niet met geweld thuis houden of je laten inmetselen, zooals het in de middeleeuwen wel eens gedaan werd. Dwang zullen ze toch niet op je uitoefenen.’
‘Geen lichamelijken, maar ze kunnen mij zedelijk dwingen, ten eerste door het feit, dat ik zooveel jaren afhankelijk van hen ben geweest, en dan door Gretha.’
‘Je overdrijft, Julie, geloof me. Ze kunnen het kind, evenmin als jou, met geweld bij zich houden. Als moeder heb jij recht op Gretha en niemand anders. Zoolang jij je niet aan 't een of andere misdrijf schuldig maakt, en een huwelijk met een officier kan moeilijk als zoodanig beschouwd worden, laat de wet jou de voogdijschap over je kind. Dat weten die oudjes evengoed als jij, en als ze 't tegendeel beweren, is 't niets dan bangmakerij. En met die bedreiging van onterven is 't evenzoo gesteld. Als ze 't heelemaal doen, dan kun je nog het testament bestrijden.’
‘En als ze nu eens alles zouden wegschenken, bij hun leven?’
‘Och! dat doen ze immers toch niet. Zoo iets komt bijna nooit voor; en bovendien, ze zijn nu juist geen model-grootouders, maar slecht of ontaard zijn ze toch
| |
| |
ook niet. En dan nog, geld is niet alles op de wereld en zonder die erfenis kan Gretha best gelukkig zijn.’
‘Natuurlijk, maar toch... 't Is waar, dat geld geen geluk aanbrengt, maar even waar is het, dat het gemis er aan vaak onbeschrijfelijk veel ellende veroorzaakt. Wat zou mijn geheele leven anders zijn geweest, als mijn ouders fortuin hadden gehad. En hoeveel meer heb ik geleden door 't verlies van mijn man dan 't geval zou zijn geweest, als hij mij goed bezorgd had achtergelaten. Zie je, van dat ik mij herinner is 't gebrek aan geld de schuld van al mijn ongeluk geweest.’
‘Behalve den dood van mijnheer Van Houten dan toch.’
‘Nu ja, maar... al 't overige. Zie je, en ik ben zoo bang voor Gretha. Als wij, zooals nu, bij mijn schoonouders in huis blijven, zal ze ten minste nooit geldzorgen kennen. Met al hun kleine gierigheidjes en zuinigheid, zijn ze royaal, waar 't groote dingen geldt. Gretha gaat toch op een goede school, zij laten haar muziek leeren en, naar zij ouder wordt, zullen ook wel niets voor haar opvoeding sparen. Weet je, dat is ook al een groote. Eduard heeft niets dan zijn traktement, ik kan dus niet verwachten, dat hij Gretha's schoolgaan en toilet er van bekostigt. Je ziet, dat het niet alleen de mogelijke erfenis is, waarover ik mij ongerust maak, doch 't is 't tegenwoordige. Mag ik de voordeelen, die er voor Gretha aan de inwoning bij haar grootouders verbonden zijn, opgeven? Want, dat is zeker - bij hun leven zullen ze niets voor hun kleinkind doen. En toch zijn ze er nader aan toe dan Eduard. Je zult toch moeten toegeven, Anna, dat het nu niet mijn pessimisme is, dat mij de toekomst donker doet inzien.’
‘Nee, zeker niet, het wordt je waarlijk niet gemakkelijk gemaakt, maar zoo wanhopig als jij de zaak beschouwt, is ze niet. Zeg me eerst eens, toen je met kapitein Meersen alleen in den trein zat, heb je hem toen alles verteld?’
‘O! ja - ten minste - dat er bezwaren waren.’
‘En wat zei hij toen?’
‘Och, hij wilde ze eigenlijk niet eens hooren en....’
‘'t Einde van jelui onderhoud was, dat....’
‘Nu, dat heb ik je verteld. Ik was toen heel laf en zwak en gaf toe.’
‘Welnu, dat zou ik dan weer doen. Kijk eens, we zijn geen van beiden sentimenteele schoolmeisjes, maar... hoe prozaïsch 't leven ook is, toch is de poëzie niet weg te cijferen. 't Leven is toch niet iets, dat uit louter berekeningen bestaat. We mogen de oogen wel niet sluiten voor de koele werkelijkheid en de sprekende feiten, maar evenmin mogen we er ons door laten beheerschen. De liefde veegt zooveel sommetjes uit, die wij in onze waanwijsheid, op 's levens lei gemaakt hebben. We zijn toch niet enkel verstand; jij evenmin als anderen. Laat 't redeneeren nu eens en laat je hart beslissen. Heb je kapitein Meersen oprecht lief?’
‘Ja.’ - Ze sprak het plechtig uit, als stond ze voor 't altaar.
‘En als hij je nu eens vertelde, dat hij, uit een vroeger huwelijk of een vroegere verbintenis, een kind had, wat zou je dan doen?’
‘Wel, als ik wist dat dit kind geen moeder meer had, zou ik het tot moeder zijn, dat is nogal natuurlijk.’
‘Nu, zoo zal hij er eveneens over denken. Van 't oogenblik af, dat hij je heeft leeren kennen, wist hij toch dat je een dochtertje hadt.’
‘Maar is 't fuir hem zulk een last op te leggen?’
‘God, Julie, kapitein Meersen is toch geen kind, hij is toch oud genoeg om dat voor zichzelf te weten. De hoofdzaak is, dat jelui van elkander houdt.’
‘Maar Gretha.’
‘Wel, eerlijk gezegd, is er meer kans, dat er een flinke, opgeruimde vrouw van haar groeit, als ze verder wordt grootgebracht in een gelukkig, jong huishouden, zooals 't uwe toch zeker zal zijn, dan dat ze blijft bij haar grootouders, waar de verhoudingen nu juist niet ideaal zijn. Bovendien, vergeef mij mijn oprechtheid, maar ik geloof niet, dat jou karakter er op verbeteren zou, als dit huwelijk niet door zou gaan en je deze nieuwe teleurstelling moest dragen bij al de overige.’
Julie glimlachte, ofschoon ze er niet veel reden voor had, doch mevrouw Rahders had zulk een eigenaardige manier om iemand harde waarheden te zeggen. Ze was niets scherp en toch spaarde ze anderen niet, als ze hoopte dat 't hen goed kon doen.
‘Jij behoort zeker niet tot de zachte heelmeesters,’ merkte ze aarzelend op.
‘Nee, die doen geen goed; 't beste is toch maar het lancet stevig in de wonde te zetten, des te korter duurt de pijn en des te meer kans is er om het aangetaste gedeelte te bereiken. De patiënt schreeuwt dan wel een beetje, maar als 't critieke oogenblik voorbij is, zal hij zijn geneesheer toch geen ongelijk geven. Ten minste, dat hoop ik... in dit geval.’
‘Ik zal mijn best doen een dankbare patiënt te zijn, ook al kan ik de rekening niet voldoen,’ antwoordde Julie aangedaan. ‘Je weet niet, hoe 't mij bezwaart, Anna, dat jij zoo ontzettend veel voor mij doet en dat ik heelemaal niets terug kan doen.’
‘Maar Julie. Als je mijn raad volgt en je daardoor gelukkig wordt, ben ik immers ruimschoots betaald. Bovendien, je weet niet welk een voldoening het voor mij is geweest, je, al is 't voorloopig slechts een beetje, geholpen te hebben door mijn optimisme. Veel heb ik helaas! niet voor je kunnen doen, maar als ik er in geslaagd ben je de zilveren randen te laten zien van...’
Julie viel haar onstuimig in de rede: ‘Anna, o! als 't eens waar was, dat alles in orde kwam... als ik werkelijk nog eens gelukkig werd, dan zou er geen sprake meer zijn van zilveren randen, dan zou alles louter zonneschijn voor mij worden.’
| |
XI. Het goede voorbeeld.
‘Miesje, wil jij vandaag eens een heel verstandig meisje zijn en de broertjes boven zoet houden? Maatje krijgt visite.’
‘Op Zondag, hè, Ma.’
‘Liefje, andere dagen heeft Mama geen tijd, dat weet
| |
| |
je toch, en de dame, die hier komt, wou mij eens kalm spreken, dus dat gaat zoo gauw niet.’
‘Wat een naar mensch,’ begon Miesje, doch haar moeder viel haar ernstig in de rede: ‘Wil ik je eens zeggen, wie 't is, kind? Je herinnert je toch nog wel mevrouw Meersen, die van den zomer te gelijk met ons in Doorn was. Weet je nog hoe vreeselijk ziek haar man geworden is, juist vóórdat wij weggingen, en nu is hij gestorven en is zij heel, heel ongelukkig en alleen.’
‘Ze heeft meneer Meersen toch, den kapitein.’
‘Nu ja, maar ze is toch erg bedroefd - dat haar man dood is.’
‘En moet u haar nu troosten, Maatje? Daar ben ik blij om.’
‘Zie je, dat is nu goed van je, Miesje; je bent dus blij, dat ik die arme mevrouw Meersen troosten kan.’
‘Ja,’ antwoordde 't kind oprecht, ‘want u troost altijd zoo gauw, ten minste, als Bertie of Jack of ik verdriet hebben. En Maatje, als mevrouw Meersen weer heelemaal goed getroost is, dan gaat u toch met ons uit.’
‘Foei, Miesje, je valt me tegen, - moet je mij nu altijd hebben, wil je mij nooit eens afstaan aan een ander?’
‘U bent mijn eigen moedertje, waarom gaat mevrouw Meersen ook niet naar haar Mama? Ik ben heusch niet jaloersch, Maatje, maar ik mag 't toch wel niet prettig vinden, dat iedereen maar naar mijn moeder komt.’
‘Miesje - als jij nu eens geen Mama hadt en je was eens heel bedroefd ergens over, zou je het dan niet prettig vinden naar iemand te kunnen gaan, die je zou willen troosten?’
‘O! nee, want 't zou niet helpen, niemand zou ooit zoo lief en schattig voor mij zijn als u.’
‘Hoor nu eens even, kind, verbeeld je nu eens, dat jij een tuin hadt, waarin een groote boom stond met breede takken en heel veel bladeren, en die heel veel schaduw gaf. En stel je nu eens voor, dat het een erg warme zomer was en dat niemand in de heele buurt zoo'n boom had. Zou je dan niet vragen of anderen lust hadden er onder te komen zitten, of zou je zelve alleen maar profiteeren van de heerlijke schaduw en andere menschen en kinderen maar in de zon laten loopen?’
Miesje keek haar moeder beschaamd aan, terwijl ze ernstig zei: ‘Moeder - ik ben een naar kind, maar ik zal toch wel mijn best doen om een beetje liever te worden. Ik heb 't heel goed begrepen van dien boom, dat bent u, en alle menschen komen graag bij u, omdat u hun troost geeft.’
‘Alle menschen nu niet, kindje, en veel kan ik niet doen, maar ik wil 't toch trachten te doen. En daar wordt gescheld, en gaat mijn Miesje gauw opendoen en dan naar de broertjes, niet waar?’
Mevrouw Rahders ontstelde, toen ze haar bezoekster zag binnenkomen. Wat zag ze er bleek en vervallen uit; wèl deed de rouw haar bleekheid bijzonder uitkomen, maar toch 't was niet de zwartheid harer kleeding, die mevrouw Meersen's gelaat die marmerkleur gaf.
En wat stonden haar oogen hol, - wat keken ze doelloos in 't rond, als was er nergens, nergens op de wijde, wijde wereld meer een plekje, waar ze met genot, of ook maar met kalmte, op konden rusten.
Met haar gewone, eenvoudige hartelijkheid trad mevrouw Rahders haar te gemoet.
Zonder eenige inleiding of plichtplegingen, blijkbaar geheel vervuld met het doel harer visite, begon de jonge weduwe: ‘Mevrouw, ik ben maar naar u gekomen, omdat u de eenige bent, die mij helpen kunt.’
‘Ik?’ Er lag niet alleen verbazing in dat eene woordje, maar ook een belofte om hulp te verleenen zoo 't mogelijk was. 't Is merkwaardig, hoe menschen, die met hun hart spreken, uitdrukking kunnen leggen zelfs in 't onnoozelste woord.
‘Ja, weet u wat 't is? Door den dood van mijn man heb ik alles verloren. Geen van beiden waren wij gefortuneerd, en 'tgeen wij hadden, is nagenoeg opgegaan door zijn ziekte. In de laatste jaren liet hij mij 't beheer zijner geldmiddelen en ik moest toch zorgen, dat hij 't goed had, niet waar? Ook hoopte ik altijd nog, dat hij langer zou leven. Daarom verkocht ik de meeste onzer fondsen en kocht er een lijfrente van voor hem.’
‘En kon u dat zoo maar doen?’ viel mevrouw Rahders haar in de rede. ‘Ik dacht toch, dat....’
‘O! 't heeft mij moeite genoeg gekost; alleen kon ik 't niet doen, maar ik heb Eduard in 't komplot genomen. Mijn arme man was destijds heel ziek met een bronchitis en toen heb ik hem overgehaald om zijn broer een doorgaande procuratie te geven. Tot 't laatst toe dacht hij, dat zijn kapitaaltje en 't mijne onaangeroerd waren gebleven. Eenige dagen vóór zijn dood sprak hij er nog over, en toen moest ik hem beloven er voor mijzelve een lijfrente voor te koopen. Vreemd, niet waar? Hij wilde nog voor mij zorgen, de stumper!’
‘En u hadt al 't uwe opgeofferd voor hem?’
‘Maar dat was toch natuurlijk; zoodra men een verbond als 't onze aangaat, een huwelijk uit waarachtige en zuivere liefde, dan moet men ook alleen maar denken aan den andere en niet meer aan zichzelf.’
‘'t Was zeker heel mooi van u, mevrouw - maar wat zult u nu beginnen? Leven uw ouders nog?’
‘Ze zijn, helaas! beiden dood, evenals mijn schoonouders; ik heb zelfs geen broeders of zusters. Ik was een eenig kind en bovendien een wees, toen mijn man mij trouwde; daarom was ik hem dubbel dankbaar, en daarom mis ik hem nu ook zooveel te meer. Ik sta eigenlijk geheel alleen en heb niemand...’
‘Behalve uw zwager dan toch - ik ben zeker - dat...’
‘Dat is de reden, waarom ik hier kom. Wat Eduard in die eerste dagen van rouw en ook tijdens de laatste ziekte van mijn man voor mij geweest is, kan niet onder woorden gebracht worden. Een eigen broer had niet beter kunnen zijn; toen hij zag hoe slecht mijn finantieele positie, na Willem's dood was, bood hij terstond aan om voor mij te zorgen. “Je komt bij mij inwonen - dat is natuurlijk,” zei hij heel gewoon, alsof 't werkelijk de natuurlijkste zaak van de wereld ware geweest.’
| |
| |
‘En wat hebt u geantwoord?’ vroeg mevrouw Rahders belangstellend.
‘Wel niets; want u begrijpt toch wel, dat ik zulk een voorstel niet zou aannemen.’
‘'t Zou toch 't gemakkelijkste voor u zijn.’
‘Mevrouw!’ riep de jonge weduwe getroffen uit. ‘Zegt u mij dat? U, die zelve zulk een prachtig voorbeeld van onafhankelijkheid hebt gegeven.’
Anna lachte om den ijver, waarmede haar bezoekster dit zeide.
Deze vervolgde, op smartelijken toon: ‘Ik ben wel niet knap of geleerd of zelfs maar practisch ontwikkeld, maar ik zal toch wel wat kunnen doen, gelooft u ook niet?’
‘O! ik ben een slechte profeet in deze, want ik beweer altijd, dat elke vrouw, die wil en die gezond is, zichzelve kan onderhouden; maar 't kan zijn, dat ik te euphemistisch oordeel. Bovendien, het is lang niet gemakkelijk. Het is een strijd, waaraan men al zijn krachten moet wijden, het is een kamp zonder ophouden, een voortdurend vechten en vooruitdringen, - gevoelt u daarvoor den noodigen moed? U bent nog zoo jong....’
‘Maar ik heb al zooveel ondervonden - u spreekt van moed, maar denkt u, dat 't geen moed vereischte om te doen, wat ik gedaan heb? Toen ik trouwde, wist ik toch, dat mijn arme man ten doode opgeschreven was - en dat ons beiden een zware, moeilijke tijd wachtte. O! werken - hard werken kan niet erger zijn, dan dat troostelooze, machtelooze worstelen tegen dien onzichtbaren vijand, die altijd, altijd om en bij ons was.’
‘Doch heeft juist die strijd u niet te veel vermoeid? Hebt u nog krachten genoeg over om nogmaals in 't strijdperk te treden? Mij dunkt, als uw schoonbroeder nu voor u zorgen wil.’
‘Maar mevrouw, u weet toch, dat hij andere banden...’ begon ze, eenigszins ongeduldig.
‘Ik weet 't, ja... doch ik wist niet, dat dit u bekend was.’
‘Dat is te zeggen, Eduard sprak er nooit openlijk met mij over - doch ik begreep wel - dat hij verliefd was op mevrouw Van Houten en niets vuriger verlangde dan haar tot zijn vrouw te maken. Of ze eigenlijk geëngageerd zijn... weet ik niet.’
‘Bepaald verloofd zijn ze niet, doch uw schoonbroer vroeg mijn vriendin, juist op den dag, vóór meneer Meersen ziek werd.’
‘Dat heeft hij mij niet verteld; toen ik er hem over polste, antwoordde hij ontwijkend en zei alleen maar, dat de vrouw van zijn overleden broeder de meeste rechten op hem had en dat hij het als een heiligen plicht beschouwde om mij een tehuis aan te bieden.’
‘Nu begrijp ik, waarom Julie niets meer van hem hoorde,’ merkte mevrouw Rahders, als terloops, op.
‘Hij wilde zeker, dat alles eerst tusschen ons bepaald was,’ hernam de jonge weduwe. ‘Arme jongen, wat een ellendige tweestrijd moet het voor hem geweest zijn tusschen zijn liefde en wat hij voor zijn plicht hield. Gelukkig maar - dat ik nog energie genoeg overgehouden heb om zijn offer niet aan te nemen. Denk toch eens aan: die goede Eduard zou mevrouw Van Houten haar jawoord teruggegeven hebben en zijn eigen geluk hebben opgeofferd aan een verkeerd begrepen plichtsgevoel. Ik hoop maar, dat zij hem waard zal zijn, want hij is een zeldzaam, edel mensch.’
‘En u...’ begon mevrouw Rahders.
‘Wel, ik kom u vragen of u mij helpen wilt, om mij onafhankelijk te maken. U hebt zooveel ondervinding, u kunt mij 't beste raden - ik wil alles, alles doen, wat u geschikt voorkomt, en zoo hard werken als ik maar kan. U begrijpt, dat 't leven voor mij geen bekoring meer heeft en dat ik nog slechts één doel voor oogen heb, en dat is - zoo spoedig mogelijk voor mijzelve te kunnen zorgen, ten einde mijn zwager niet tot last te zijn.’
‘U spreekt naar mijn hart, mevrouwtje,’ zei Anna Rahders geroerd. ‘Meen niet, dat ik geen sympathie met u had, omdat ik zoo even anders sprak. 't Was alleen om 't u niet te gemakkelijk te maken.’
‘Dus, u bent 't met mij eens?’ vroeg ze verheugd.
‘Geheel en al! Het zou laf van u zijn om van uw schoonbroer af te hangen, - ten eerste zoudt u zijn geluk in den weg staan en voor uzelve is het zóó oneindig veel beter. In een werkzaam, nuttig leven zult u veel eerder vergetelheid vinden.’
‘O! maar dat wil ik niet,’ viel ze onstuimig in, ‘ik wil mijn armen man niet vergeten, 't is niet om voor mijzelve troost in arbeid te zoeken, dat ik werken wil, 't is alleen voor Eduard. Als ik maar wist wat.’
‘Wel, ik geloof haast, dat ik u helpen kan; voor zoover ik kan nagaan, verkeert u in 'tzelfde geval als ik indertijd; u wilt namelijk werken, ziet niet tegen moeite op - doch hebt geen bijzondere neiging in de een of andere richting.’
‘Ik kan niets,’ begon ze ontmoedigd.
‘Precies als ik - ik kon ook niets en toch ben ik er gekomen.’
‘O! als ik was zooals u.’
‘Ik heb gewerkt, dat is alles. En - daarenboven moest ik nog voor drie kinderen zorgen; u hebt 't dus zooveel gemakkelijker.’
‘Als ik maar wist hoe en waar te beginnen.’
‘Mag ik eens indiscreet zijn?’
‘Wat u indiscreet noemt, zal ik waarschijnlijk belangstellend vinden,’ merkte mevrouw Meersen vriendelijk op.
‘Natuurlijk is 't alleen belangstelling, die mij drijft. Wat ik u vragen wilde, was of u heelemaal niets hebt.’
't Jonge vrouwtje bloosde even en antwoordde toen onbevangen: ‘Ik heb nog zoowat een kleine duizend gulden - ten minste dat zal ik hebben, als alle loopende schulden betaald zullen zijn. U ziet, veel erger kon het moeilijk zijn.’
‘Hm! het is niet veel, maar in elk geval kunt u er een jaar van leven.’
‘Ik heb ook nog mijn meubelen - ze zijn wel niet heel veel waard.’
‘En hoelang hebt u huur aan uw huis?’
| |
[pagina 364-365]
[p. 364-365] | |
winter in het woud. Naar Andersen Lundby. (Zie blz. 374.)
| |
| |
‘Ja, dat is waar, dat heb ik u nog niet verteld, ik heb er nog twee jaar huur aan en 't doet f 900.’
‘Dat is voor Amsterdam niet veel. Dit bovenhuis doet f500 en we moeten ons vreeselijk behelpen. Den zolder heb ik al voor gymnastiekkamer moeten inrichten. Ik dacht zoo... of wij ons niet zouden kunnen combineeren. In den laatsten tijd dacht ik er al over om een assistente te nemen; ik moet telkens lessen weigeren, omdat ik geen tijd heb. Ik wil mij dus meer op cursussen toeleggen en heb, tot dat doel, juist een circulaire verzonden. Nu was ik zoo half van plan om, ingeval van succes, d.w.z. als er veel deelname voor mijn cursus zou wezen, er een lokaal voor te huren. Maar mij dunkt, als u mij nu zoudt willen helpen en mij uw suite zoudt willen afstaan. Het inrichten zou natuurlijk voor mijn rekening zijn; trouwens de kosten zouden niet veel beloopen, want ik heb 't voornaamste. Dan zou ik u langzamerhand kunnen initieeren in het vak en u daarvoor een zeker salaris of een aandeel in de leergelden geven.’
Het plan werd uitvoerig besproken, en naarmate ze nader kennis maakten, bevielen de twee jonge vrouwen elkander zóó goed, dat ze niet schroomden tot een samenwoning over te gaan.
Anna's bovenhuis was haar al lang te klein en ook, na de verbouwing en verandering van 't benedenhuis, liet de hygiënische inrichting veel te wenschen over. Daar het echter centraal gelegen was en de meeste luitjes in 't geheel niet nadenken over wat de Engelschen zoo wijselijk ‘sanitary arrangements’ noemen, had ze 't dadelijk verhuurd. Zij trok dus met haar kinderen en meubelen bij de jonge weduwe in. Daardoor hadden ze ten eerste een groote besparing van onkosten en ten tweede hulp en gezelligheid aan elkander.
Het cursussen-plan van mevrouw Rahders gelukte uitstekend, en na weinige maanden oefening was mevrouw Meersen een geschikte assistente. Schitterend was haar lot niet, maar met een practische en ervaren leermeesteres als Anna Rahders was haar toekomst, op bescheiden manier, verzekerd. Bovendien gaven de kinderen haar een groote afleiding en was zij vaak zelve verwonderd, dat ze zich niet meer ellendig en ongelukkig gevoelde na den verbrijzelenden slag, dien 't wreede noodlot haar had toegebracht. En Anna Rahders kreeg een zalig gevoel van dankbaarheid over zich - als ze zag, hoe de jonge weduwe in alles haar raad en wenken volgde, en als deze haar telkens en telkens verzekerde, hoe het haar eigen voorbeeld was geweest, dat haar 't eerst op 't goede idee had gebracht.
Zoo genoot ze niet alleen 't voorrecht van zelve onafhankelijk te zijn en voor haar kinderen te kunnen zorgen, doch ze merkte langzamerhand, hoe haar energieke handelwijze anderen ten zegen werd, door ze op te wekken het door haar aangegeven spoor te volgen.
| |
XII. Een trouwdag.
Geen vroolijke bruidsdagen, geen feesten, geen bloemen, geen cadeaux, geen verrassingen!
Geen pretjes, geen voordrachten, geen toasten!
Niets van dat alles, geen bruidje, dat luchtig, vluchtig heentrippelde over den weg, die naar het huwelijksaltaar heenleidde. Geen vertoon van mooie, wazig-witte kleeren, geen bedeesd aanpassen van den trouwring aan de maagdelijke, blanke handjes!
Geen droomen van ongekende zaligheid!
Geen zacht-zoete rillingen van angst voor wat het nieuwe brengen zou!
Niets, niets van dat alles!
Julie van Houten kleedde zich als bruid, en terwijl zij haar doodeenvoudige, grijze japon aantrok en haar voile dichtknoopte over haar stemmig zwart kapotje, lachte ze bitter!
En toen, als overweldigd door de ironie van 't lot, knielde ze neder en snikte ze... snikte ze!
Ze wist, wat komen zou, ze vertrouwde haar man, ze had hem lief, zij droeg 't heilige geloof met zich om, dat hij steeds alles zou doen om haar en Gretha gelukkig te maken.
Hij zou er zich voor beijveren en er zijn levensdoel van maken - maar of hij er in slagen zou? En toch was 't niet de toekomst, die haar deed schreien, die haar tranen deed storten, droeviger en bitterder dan die, welke ze ooit vroeger geschreid had.
't Was 't verleden, dat achter haar lag en dat om haar heen was gegroeid, dat haar als een onverwrikbaar, ijzeren pantser omkneld hield, waarin ze gemetseld was als in een steenen koker, en waaruit ze zich nimmer zou kunnen losrukken, nimmer!
Dat verleden rees voor haar op, - alles doorleefde ze nog eens in die stonde, en wat er 't vreeselijkst in was, dat was de rol, die zij er zelve in gespeeld had.
O! als ze moedig en fier haar lot had gedragen, als ze nobel en rein uit het worstelperk te voorschijn zou zijn gekomen, dan zou ze nu rustig zijn geweest.
Dan had ze nu de doorgestane ellende van zich af kunnen schudden en zich met een blij gelaat naar de toekomst kunnen wenden.
Als ze de slagen van 't noodlot flink en gelaten had ontvangen - dan had ze kunnen zeggen: ‘Ik heb mijn schuld betaald, ik ben vrij!’
Maar nu niet, ze had niets gedaan om te toonen, dat 't leed haar gelouterd had; heur ziele had geen wijding gekregen door de smart, en daarom was ze bang... bang... bang, als iemand, die niet met zijn crediteuren heeft afgerekend. Geen eervolle voldoening was haar leven geweest, een schandelijk bankroet!
Ze schaamde zich nu voor haar lafheid, voor haar morren, voor haar kleinheid, voor haar aannemen van aalmoezen, in plaats van zich onafhankelijk te maken.
Ze haatte zichzelve, omdat ze niet anders was geweest, en ze gevoelde nu, dat ze geen recht had om gelukkig te worden, omdat ze haar ongeluk zoo slecht gedragen had.
En dan die ellende van den laatsten tijd, ze was er ziek van! Ze kon er niet meer aan terugdenken zonder te huiveren van walging.
In 't eerst dat gesar van haar schoonmoeder, toen
| |
| |
Eduard niet kwam en ‘die mooie officier haar liet zitten,’ dat grove, dat banale, dat onkiesche; hoe 't haar hinderde en pijnigde!
En daarna haar ruwe uitbarstingen van woede, toen Julie haar heel kalm vertelde dat ze een brief had uit Gorinchem, waar kapitein Meersen in garnizoen lag.
‘Nou... en?’ klonk 't half nieuwsgierig, half plagend.
‘Hij verzoekt mij den dag van ons huwelijk vast te stellen!’
En toen was 't gevolgd - 't vreeselijke, dat haar nog nasuisde in de ooren en dat als een onoverkomelijken scheidsmuur opwierp tusschen haar schoonouders en haar!
Maar dat was minder geweest; doch Gretha, haar arm kind, dat zij ook lijden moest en dat door háár schuld.
En toch, blijven kon ze niet meer na die grove beleedigingen, die haar naar 't hoofd waren geslingerd, als evenveel vervloekingen.
Ze kon niet meer terug, ze moest vooruit; vooruit, waar haar 't geluk wachtte!
Maar - of ze er nog van genieten kon na zooveel nameloos wee?
De oude mevrouw was driftig en boos en kwetsend geweest, en alles wat maar onaangenaam was; en haar man volgde haar gedragslijn, omdat hij den moed niet had zich tegen haar meeningen te verzetten en ook omdat het tweede huwelijk zijner schoondochter hem werkelijk onaangenaam was. En toen volgde nog 't ergste van alles; haar schoonouders kwamen weer op hun eerste plan terug en wilden Gretha houden.
Wat al bedreigingen, wat al verwenschingen had ze moeten aanhooren, toen ze niet wilde toegeven! Wat al verwijten, omdat ze haar schoonouders wel goed genoeg had gevonden om haar en haar kind te voeden en in huis te nemen, toen ze niets hadden.
Maar nu ze alles genoten hadden, nu zou men de arme, oude menschen maar aan hun lot overlaten; wel zeker, waarom niet?
In plaats van haar best te doen om de steun van hun ouden dag te zijn en hun op die manier te vergelden, wat zij voor haar gedaan hadden, verliet zij ze maar, zonder de minste wroeging en wou ze Gretha zelfs meenemen.
Hun eenig kleinkind gunde ze hun niet eens!
Er waren dagen, waarop onwillekeurig, onder den invloed hunner beschuldigingen, zij zichzelve voor een monster van ongevoeligheid en harteloosheid hield.
Doch in haar meer heldere oogenblikken, als ze er goed over nadacht, of als ze er kalm met mevrouw Rahders over gesproken had, zag ze toch wel in, dat haar schoonouders ongelijk hadden.
Ten eerste hadden ze hun plicht zoo onwillig mogelijk volbracht, en daardoor reeds werd de verplichting van Julie's kant minder, en dan ook - Eduard Meersen bood haar 't volle, rijke leven als gelukkige gade aan; dat was toch nog iets meer, iets beters, iets hoogers dan haar ondergeschikte, afhankelijke positie bij hen in huis.
En wat Gretha betrof; maar - er was geen denken aan, dat 't kind zelf er in toegestemd had bij haar grootouders te blijven. Ze was veel te bang voor hen.
En na eindeloos heen en weer gepraat; na menigen wanhopenden woordenstrijd, na tallooze plagerijen en bedreigingen van onterving - hadden de oude heer en mevrouw Van Houten eindelijk toegegeven. Julie kon, voor hun part, vertrekken en Gretha meenemen, als ze geen van beiden er maar aan dachten om ooit weer een voet bij hen in huis te zetten.
En nu was 't Julie's trouwdag en moest ze haar aanstaande ontmoeten bij zijn zuster; in hun dommen haat tegen den kapitein waren de oudjes onverzettelijk gebleven. Onder geen voorwendsel mocht hij Julie komen opzoeken of afhalen.
Zulk een hemeltergende schande wilden ze de nagedachtenis van hun armen jongen ten minste niet aandoen!
Het gevoel op zichzelf was mooi; jammer maar, dat ze het zoo slecht toepasten.
Julie hoorde 't rijtuig voorkomen. Haastig pakte zij nog 't een en ander bijeen; toen riep zij Gretha, die vast vooruit naar beneden was gegaan, en met haar dochtertje aan de hand trad ze het woonvertrek der oude lui binnen.
Ze bleven beiden onbeweeglijk zitten.
‘Ik kom u nog even goedendagzeggen,’ begon ze.
‘En... Gretha, bedank je grootouders voor wat ze voor je gedaan hebben.’
Het kind aarzelde en Julie beduidde haar, dat ze haar grootmoeder moest kussen; deze onderwierp zich geleidelijk aan de omhelzing van haar kleindochter, doch gaf haar geen kus terug. Daarna stak ze Julie de hand toe en zei ze, op ijskouden toon: ‘Ik mag lijden, dat je geen berouw zult hebben over wat je vandaag doet, maar als de dingen eens anders uitvallen dan je gehoopt hadt, bedenk dan, dat je 't alleen aan je zelve te danken hebt.’
De oude man was iets hartelijker en mompelde iets, dat voor een heilwensch moest doorgaan, maar er toch zeer weinig van had.
Van terugkomen of weerzien werd door niemand gesproken.
Toen ze in 't rijtuig zat met haar dochtertje, trok Julie Gretha naar zich toe en zei ze, ernstig: ‘Gretha, we zijn nu allebei, voorgoed, weggegaan van je grootouders. Hoe vind je dat?
‘Mag ik heusch zeggen - hoe ik 't vind, Ma?’ vroeg 't kind angstig.
‘Ja, lieveling, voortaan zul je altijd precies mogen zeggen - hoe je denkt. Kom er dus maar rond voor uit. Spijt het je... of?’
‘O! Maatje,’ en ze lachte vroolijk, ‘spijten, nee, hoor, heelemaal niet, ik ben juist blij, dol blij, dat ik van die nare brompotten wegga.’
‘Stil, Gretha, - zoo iets mag je niet zeggen.’
‘Maar als ik 't denk, moeder? U zei toch....’
‘Je moet trachten zulke dingen zelfs ook niet te denken, kind. Grootmoeder en grootvader waren nu wel geen prettige menschen om mee samen te wonen, maar je moet hen toch dankbaar zijn, dat ze al die
| |
| |
jaren voor je gezorgd hebben. Zul je dat nooit vergeten, Gretha? En nog iets; luister nu eens heel goed. Ben je overtuigd, dat Maatje voor je bestwil heeft gehandeld, en zul je dit later, als je groot bent, ook bedenken?’
Gretha zag haar verwonderd aan.
‘Kijk eens, liefje, je grootouders zijn eigenlijk boos op mij, omdat ik je van hen wegneem, en daarom zou het kunnen gebeuren, dat ze al hun geld aan iemand anders gaven en niet aan jou, - begrijp je dat?’
‘Nee, want ze hebben mij nog nooit geld gegeven, moesje - dus waarvoor zouden ze het dan nu doen?’
‘Ik bedoel ook niet nu, maar later, zie je, als ze eens heel oud waren of stierven en 't zelf niet meer noodig hadden.’
‘O! tegen dien tijd!’ riep Gretha verachtend uit, als hield ze geen rekening met iets, dat nog zoo ver in 't verschiet lag. ‘Maar dan ben ik al lang groot en dan verdien ik zelve mijn eigen geld; dat gaat Mies ook doen, we hebben 't allemaal al afgesproken. Als wij groot zijn, gaan wij samen werken, niet schrobben of schuren, weet u, maar net als mevrouw Rahders.’
Het rijtuig stond stil voor het huis van haar aanstaande schoonzuster, zoodat ze niet verder konden praten. Eduard Meersen verwelkomde moeder en kind hartelijk. ‘En weet je, kleine meid, dat ik vandaag je Papa word?’
‘Niet waar, hè, Ma?’ zei Gretha ongeloovig.
‘Zou je het dan niet prettig vinden?’ vroeg ze angstig.
‘Jawel, juist vreeselijk leuk!’
‘Waarom heb je het haar niet verteld?’ vroeg de kapitein, met een licht verwijt in zijn stem.
‘Omdat ik bang was, dat zij er thuis over praten zou en, in haar onschuld, minder gewenschte opmerkingen zou maken,’ antwoordde ze zacht.
Het was een vreemde bruiloft!
't Bruidspaar ging alleen naar 't stadhuis; om verschillende redenen hadden ze van een kerkelijken trouw afgezien, en toen zij terugkwamen, werden ze enkel opgewacht door de jonge weduwe, mevrouw Rahders met haar kinderen en Gretha.
De bruigom was de eenige man; Julie lachte met iets van haar oude bitterheid, terwijl ze bedacht - dat in plaats van bruidsmeisjes er twee getrouwde vrouwen waren, van wie de een haar echtgenoot had verloren en de andere den hare vrijwillig had verlaten.
Een weduwe, een gescheiden vrouw en eenige kinderen, dat was de bruidstoet.
Van zijn familie was er niemand wegens den recenten rouw, omdat men alles, wat maar eenigszins feestelijk had kunnen zijn, had willen vermijden ter wille van de jonge weduwe. En Julie had het beter gevonden haar zusters eerst kennis te geven van haar huwelijk na de voltrekking ervan.
Het bruiloftsmaal bepaalde zich dus tot een gezellig bijeenzijn; ter wille van de kinderen deden de ouderen hun best om niet te somber te wezen, doch ieder was te zeer met zijn eigen gedachten vervuld om vroolijk te zijn.
Kapitein Meersen vond Julie nog altijd even aantrekkelijk als toen hij haar voor 't eerst zag, en in hem was een hooge, heilige wensch om haar gelukkig te maken en haar het ondervonden leed te doen vergeten; maar juist dit leed belette hem de toekomst rooskleurig in te zien.
Was 't hart zijner vrouw niet te zeer vergiftigd om nog volop te kunnen genieten van haar nieuw geluk?
En dan ook, - de dood van zijn broer en de materieele zorgen, die er 't gevolg van waren geweest, hadden hem sterk aangegrepen en hadden hem een gevoel van angst en belemmering gegeven, dat hij vroeger nooit gekend had.
Terwijl hij zoo om zich heen zag: die drie jonge vrouwen, welke ieder op verschillende manier zoo ontzettend zwaar en veel geleden hadden, en hij zag daarnaast de kinderen, wier opvoeding zoo moeilijk en veelomvattend was, vroeg hij zich af, of de nieuwe verantwoordelijkheid niet te groot was? En of hij wel 't recht had om, zonder fortuin, nieuwe banden te vormen en mogelijk een nieuwe familie te stichten?
Volgens menschelijke berekening toch zou 't gevolg van zijn huwelijk wezen, dat hij 't hoofd van een gezin en daarna van een geheel geslacht zou worden.
En als men al die ellende om zich heen zag - was dit dan geen zonde?
En hij deinsde voor de naaste toekomst terug als voor een sprong in 't duister.
Doch opeens werd hij uit zijn zwartgallige overpeinzingen gewekt, en wel door mevrouw Rahders. Zacht vriendelijk als altijd rolden de woorden als een weldadige strooming van haar lippen.
‘'t Is wel niet 't gebruik, dat dames spreken - maar als er nu toch geen heeren zijn, dan moeten wij wel optreden. Het zou mij toch waarlijk onmogelijk zijn om ons lief bruidspaar, zonder één hartelijk woord, te laten vertrekken. Veel kan ik niet zeggen, daar eigenen zich de omstandigheden en ook het gezelschap niet toe. Ik wil u beiden alleen dus maar gelukwenschen met den stap, dien ge genomen hebt, en er den wensch bij uitdrukken, dat ge dezen dag steeds als een feestdag zult kunnen herdenken. Zooals wij hier zitten, hebben we allen reeds te veel leed ondervonden om te verwachten dat uw leven uit enkel zonnige dagen zal bestaan. Ook uw huwelijksleven zal mogelijk vaak bewolkt zijn, doch als ge steeds maar weet de zilveren randen op te zoeken, dan zal het nooit lang somber om u heen blijven. Ja, 't is mijn stokpaardje,’ voegde ze er lachend bij, ‘'t zoeken der zilveren randen, doch ik heb er mij altijd wèl bij bevonden en weet mijn vrienden geen beteren raad op hun huwelijksreisje mee te geven.’
En toen vertrokken de twee, die voortaan één zouden zijn.
Ze zouden, voor een week, naar Parijs gaan en dan nog even in Amsterdam komen om Gretha af te halen, die zoo lang bij haar nieuwe tante en mevrouw Rahders zou blijven.
Toen ze, met hun beiden, in den trein zaten, die hen voorloopig naar Brussel zou voeren, kwam er eensklaps
| |
| |
weer de oude bekoring over den kapitein. Als door tooverslag verdwenen zijn pessimistische voorgevoelens - ze smolten als sneeuw voor een groot vuur - 't heilige vuur der liefde. Hij vergat zijn sombere bedenking en wist alleen nog maar, dat hij zich bevond in 't bijzijn eener aantrekkelijke, jonge vrouw, die hij liefhad en op wier wederliefde hij rekenen kon.
Met een schier jongensachtige
een wildzang. Naar R. Eichstädt. (Zie blz. 376.)
onstuimigheid drukte hij haar in de armen en prevelde hij: Julie... zeg - geloof je, dat wij gelukkig zullen zijn, ja, niet waar?’
En zij, in een volkomen overgave van ziel en gedachten, antwoordde ernstig: ‘Eduard, als we elkander maar altijd zoo lief zullen hebben als op dit oogenblik, dan kan de toekomst ons geen werkelijk leed meer baren, dan kunnen we 't noodlot tarten. Met jou voel ik mij sterk voor alles. Ik ben nu niet bang meer, zelfs niet voor mijn eigen, slechte, oproerige natuur. Iets van jou goedheid is over mij gekomen. Heb me lief, man - mijn eigen, beste man - dau zal ik trachten een lieve, goede vrouw voor je te zijn.’
Het was zoo gewoon, zoo heel gewoon, wat ze zeide, maar hij luisterde er gretig naar als naar zoetklinkende muziek. Hij ving de woorden op en ze drongen door tot zijn hart, en vaster nog drukte hij de beminde gestalte tegen zich aan en kalm en vol vertrouwen gingen ze de verdere toekomst in.
De innige sympathie, die ze voor elkander voelden, het volkomen één zijn, dat de grondslag is van elk waarachtig huwelijk, omspon hen als een gouden webbe, waar geen verkillende luchtstroom doorheen kon.
Enkel gouden lichtstralen omringden hen, enkel geluk, enkel zaligheid!
't Waren geen dartele liefdeswoorden, die ze elkander influisterden, - 't was niet de zinsbegoocheling der jeugd, die hen aan elkander verbond, doch ernstig, kalm, bezadigd - als man tegenover vrouw, gesterkt door elkanders liefde en achting vingen ze samen hun levensreis aan.
| |
XIII. De kroon op 't werk.
De hartewensch van mevrouw Rahders, dien ze sedert
| |
| |
jaren gekoesterd had, was vervuld. Er was een groot, naar de nieuwe eischen ingericht, gymnastiek-lokaal verrezen, het Turn-gebouw, gelijk het genoemd werd.
De officieele opening had 's middags plaats gehad; zij zelve, als directrice, mevrouw Meersen als onder-directrice en de twee jeugdige onderwijzeressen Mies en Gretha van Houten waren door den burgemeester van Amsterdam en andere waardigheidbekleeders gecomplimenteerd.
En nu gaf zij een klein feestje aan haar intiemen; majoor en mevrouw Meersen waren er opzettelijk voor overgekomen uit Arnhem, werwaarts hij na zijn bevordering was overgeplaatst.
Gretha woonde al sedert twee jaar bij tante Marie in en, voor korten tijd, had zij tegelijk met Mies haar diploma gehaald voor orde- en vrije oefeningen en nu waren ze druk bezig voor haar middelbare akte.
‘Wat een wijsheid,’ zeide mevrouw Rahders lachend, ‘die twee zullen mij, vóór ik 't weet, over 't hoofd gegroeid zijn. Over een paar jaar doen ze haar middelbaar examen en wie weet of ze 't nog niet eens tot Professor brengen. Als de faculteit hoort wat voor beroemdheidjes ze, op haar gebied, zijn, zal er natuurlijk wel een leerstoel voor de gymnastiek worden opgericht.’
‘Ik wou dat 't waar was - nu, wie weet!’ riep Mies, vroolijk knippende met haar mooie, achttienjarige schitteroogjes; want Mies geloofde nog altijd even vast in wat Mama zei, als in haar kinderjaren - toen een woord van haar moeder haar nog van meer kracht voorkwam dan alle wetten van Meden en Perzen te zamen.
En als Mama nu dacht, dat er kans was op een leerstoel voor de gymnastiek... nu dan!
‘Maar je Mama denkt 't niet,’ viel Gretha positief in. ‘Jij gelooft ook alles; zie je dan niet, dat je Mama lacht?’
‘En als ik lach, schijnt Professor Mies, volgens jou, niet veel kans te hebben,’ viel mevrouw Rahders vroolijk in.
‘Mies denkt, dat haar moeder, die zooveel reeds tot stand heeft gebracht, dat ook nog wel klaar zou kunnen spelen, niet waar?’ vroeg majoor Meersen goedig.
‘Ofschoon,’ vervolgde hij nadenkend, ‘voorloopig zou ik 't er maar bij laten: 't geen wij van middag gezien hebben, is een blijvend monument van uw werkkracht en energie, maar...’
‘Maar, majoor, ik bid u,’ viel mevrouw Rahders in. ‘Ik heb 't Turn-gebouw niet in elkander gezet; u doet 't voorkomen, alsof ik 't steentje voor steentje gebouwd had.’
‘Dat niet, maar je hebt je er toch ontzettend veel moeite voor gegeven,’ merkte Julie op.
‘En gelukkig heeft men wel geapprecieerd, wat je gedaan hebt, ten minste jij waart van middag wel het voorwerp der algemeene ovatie.’
‘Ja - hè - wat werd er op mij gespeech'd,’ zei ze lachend.
‘Hè, Ma,’ viel Mies in, ‘u moet er niet mee spotten; 't was heel ernstig, ik was wat trotsch op u.’
Ze keek haar dochtertje vriendelijk aan en zeide op droomerigen toon, als sprak ze tot zichzelve: ‘Zonderling toch, dat ik nu gehuldigd word en iedereen spreekt van mijn succes - en toch is hetgeen ik gedaan heb voor het tot stand komen van het “Turn-gebouw” niets bij andere dingen, die ik heb moeten doen.’
‘Hebt u dan nog moeilijker werk gedaan?’ vroeg Bertie verbaasd. ‘Wat dan?’
‘Dat kan ik jou niet vertellen, kleine vent.’
Later op den avond, toen ze met de ouderen in de voorkamer zat, terwijl de jongeren zich in het aangrenzende vertrek met gezelschaps-spelletjes vermaakten, zei ze, er op terugkomende: ‘Ja, 't viel me zoo vreemd op van middag, idereen feliciteerde mij en hemelde mijn zwakke pogingen zoo hoog mogelijk op. Maar toen ik zoo geprezen werd en geroemd om mijn ijver en volharding, kon ik toch niet nalaten te denken dat ik die waardeering nu 't allerminst verdiend had. Wat was dat nu - in vergelijking van 't slaven en zwoegen, dat ik deed, toen ik pas in Londen was? Toen ik, verwend als ik was door de weelde in het huis van mijn man, geheel alleen moest zorgen voor drie kleine kinderen? Toen ik mij, bij elke mislukte poging, bij elke vruchtelooze aanvraag om werk, met angst en ontzetting afvroeg of ik wel 't recht had gehad te handelen, gelijk ik 't gedaan had? Dat waren mijn moeilijke uren, en toen ik langzamerhand merkte dat ik kans tot slagen had en de toekomst minder donker kon inzien, smaakte ik meer voldoening dan van middag bij de toespraak van den burgemeester. 't Klinkt misschien onnatuurlijk, maar toen ik, jaren geleden, mijn klein bovenhuisje op de Prinsengracht had ingericht, - dat toch eigenlijk het eerste ware thuis was, dat ik mijn kinderen kon aanbieden, - was dat een grooter triomf voor mij, dan nu - dat ik de stichtster word genoemd van dat mooie, keurig ingerichte, groote gebouw. Ik hoop, dat ik niet ondankbaar ben...’ voegde zij er nadenkend bij.
‘Wel nee, ik kan 't mij best voorstellen,’ zei majoor Meersen; ‘uw zienswijze is volkomen te begrijpen en 't bewijst alweer, dat ons geluk ten slotte meer afhankelijk is van onze innerlijke stemming en tevredenheid dan van uitwendig eerbetoon en waardeering van buitenaf. Wat zeg jij er van, Julie?’
‘O! ik,’ antwoordde ze met een zucht, ‘ik ben een treurig voorbeeld geweest. Ik heb mijn ongeluk zóó slecht gedragen, dat ik mij nog steeds niet waardig vind voor al 't geluk, dat ik nu ondervind.’
‘Lieve kind, je overdrijft,’ zei haar man hartelijk. ‘Jou omstandigheden waren zoo anders dan die van mevrouw Rahders, en zonder ook maar in 't minst, aan haar verdiensten tekort te willen doen, moet ik toch, om der rechtvaardigheid wille, opmerken dat 't vaak gemakkelijker is groote moeilijkheden te overwinnen dan kleine. Een heuvelachtig terrein te bewandelen geeft voldoening, omdat men, na de bestijging van elken heuvel, een zichtbaar gedeelte verder is gekomen. Maar een hobbelachtige, ongelijke weg, waarbij men telkens struikelt en onverwachte oneffenheden aantreft, vereischt veel meer geduld en omzichtigheid.’
‘Je bent veel te goed en te toegevend, zooals altijd,’ mompelde ze zacht.
| |
| |
‘Toch niet, maar ik wil je niet aanmoedigen in je overgevoelige zelfbeschuldiging.’
‘Nee, daar hebt u gelijk in,’ viel Anna Rahders in. ‘Julie's gebrek is zeker niet overschatting van haar eigen verdiensten, ze heeft altijd een te kleine opinie van zichzelve gehad.’
‘Ik ben ook altijd even flauw en laf geweest....’ begon ze.
‘Permitteer, vrouwtje, nu doe je jezelve onrecht aan; zoodra je bevrijd waart van den last, die er op je drukte in 't huis van je schoonouders, ben je wat een flinke vrouw geworden. Ik heb 't dikwijls in je bewonderd, hoe je in alles je plicht voor Gretha deedt, zonder mij daarom te verwaarloozen.’
‘Maar, Eduard, jij - die zoo goed en zoo gemakkelijk bent.’
Zonder op haar woorden te letten vervolgde hij: ‘En toen Gretha in haar voornemen om zich onafhankelijk te maken, volhardde en lust toonde om 't voorbeeld van haar vriendin Mies te volgen, was jij toen niet de eerste om haar toe te geven en heb je toen niet, met de grootste bereidwilligheid, afstand van haar gedaan? 't Was toch een heel ding van je om in een scheiding van je eenig kind toe te stemmen, en ik heb je er nooit over hooren klagen.’
‘Dat ontbrak er nog maar aan; toen ik zag, dat Gretha's grootouders onverzoenlijk bleven en ons niet wilden steunen in de kosten van haar opvoeding, moest ik er toch wel in toestemmen, toen haar tante Marie aanbood gedeeltelijk voor haar te zorgen. Zulk een mooie gelegenheid mocht ik niet laten voorbijgaan en ik ben er je nog altijd dankbaar voor.’
‘Onzin, Julie,’ merkte de jonge weduwe op. ‘Ik verzeker je, dat ik enkel genoegen heb gehad van Gretha en in 't geheel geen last. Ze is steeds een prettige, opgeruimde huisgenoote voor mij geweest,’
‘Ze is zeker veel flinker geworden dan wanneer ze bij mij was gebleven,’ merkte Julie op - met iets van haar oude somberheid.
Acht jaren geluk en kalmte aan de zijde van een man, die in waarheid een echtvriend voor haar was, hadden haar 't verleden niet doen vergeten en haar de gewoonte om over alles te tobben, niet geheel kunnen afwennen. Onwillekeurig verviel ze telkens weer in de oude hebbelijkheid.
Haar man, die haar zwakheid in deze kende en die niet wilde aanmoedigen, veranderde het gesprek, door eensklaps, als was 't ten gevolge van een invallende gedachte, uit te roepen:
‘'t Is waar ook, mevrouw Rahders, u bent ons nog een kleine opheldering schuldig over een vaag gezegde, dat in een uwer laatste brieven aan mijn vrouw voorkwam. Ik zeg “ons”; 't is mogelijk wel wat vermetel, maar Julie laat mij altijd haar correspondentie lezen - ik hoop, dat u er geen bezwaar tegen hebt...’
‘Mij dunkt, 't is nu wel wat laat om dat te vragen,’ antwoordde ze glimlachend. ‘Trouwens, uw excuses zijn geheel overbodig - ik heb geen geheimen, dat weet Julie wel.’
‘Vertel u ons dan eens, wat 't groote plan is, dat u terloops aangestipt hebt; ik zou zoo denken dat, nu het fameuse “Turn-gebouw”, waarnaar u zooveel jaren verlangd hebt, gesticht is, er voor u niets meer te wenschen of te doen overblijft. U kunt het er nu kalm van nemen. Naar ik hoor is er een arts aan de inrichting verbonden, verder Marie hier, dan de twee meisjes en nog een gymnastiek-meester, niet waar? Mij dunkt, uw taak kan niet zoo zwaar zijn en uw levensstroom zal nu voortaan, kalm afgebakend, verder loopen. U hebt zoo lang en zoo hard gewerkt, dat u 't voortaan wel wat rustiger op kunt nemen. Tot uw plan - zoo het ten minste een uitbreidingsplan van uw werkzaamheden betreft - zie ik dus, eerlijk gezegd, niet veel aanleiding. Of geldt het uw zoontjes? Uw idée was immers om ze voor Alkmaar en later voor de militaire academie te bestemmen?’
‘Ja, dat komt mij 't meest geschikt voor; mijn kleine generaals, zooals ik ze noem, zijn nu reeds militairen in hun hart, en als men geen fortuin heeft, is officier worden zeker wel een der beste carrières, daar de opleiding zoo weinig kost en...’
‘U laat den Staat dus voor hen zorgen. Ja, de staatsruif voedt iedereen, die er zich voor aanmeldt, maar heel ruim is 't niet. Men moet zich erg behelpen, niet waar, vrouwtje? Een vette menage geeft 't niet bij officieren.’
‘Rijk zullen mijn jongens er niet door worden, dat weet ik, maar geld alleen brengt toch niet 't geluk aan, en dan... 't is het gemakkelijkste. Ik geloof niet, dat ik ze zou kunnen laten studeeren; zelfs al zou ik hun studies kunnen bekostigen - wat zouden ze er veel aan hebben, want als ze klaar zijn, zooals 't heet, kunnen ze zich toch in de eerste jaren nog niet bedruipen, en wie weet of ik ze zoolang zou kunnen onderhouden. En voor den handel is in de eerste plaats kapitaal noodig, dus daar valt ook niet aan te denken, want om eeuwig kantoorklerk te blijven is toch ook geen benijdenswaardig lot.’
‘Vergeef mij, dat ik u in de rede val; maar kan hun vader niets voor hen doen?’
Een hoog rood bedekte Anna's gelaat. Gedurende een oogenblik scheen ze naar haar woorden te zoeken; toen antwoordde ze kalm: ‘Nee, niets.’
‘Mij dunkt, als u hem toch eens schreef.’
‘'t Zou niet helpen.... Wat ik altijd vreesde, is gebeurd - mijn man is geruïneerd. Zijn ontoombare lust tot speculeeren heeft hem er ten laatste ondergebracht. Voor eenige maanden hoorde ik, door wederzijdsche vrienden, dat hij zijn betalingen heeft moeten staken. Gelukkig heeft hij 't verstand en 't eergevoel gehad om niet tot 't uiterste te wachten. Toen hij zag, dat zijn passief zijn actief begon te overtreffen, heeft hij nog één stoute poging gewaagd, en toen die mislukte, heeft hij een schikking met zijn crediteuren gemaakt. Nadat iedereen voldaan was, bleef hem niets over - maar ten minste is zijn goede naam onaangetast en behoeven zijn kinderen zich niet voor hem te schamen.’
| |
| |
‘En wat heeft hij gedaan na zijn... na den noodlottigen afloop.... is hij weer opnieuw begonnen of...’ informeerde de majoor aarzelend.
‘Helaas! de stumper bevindt zich, sedert verscheiden weken, in een gesticht voor ooglijders; hij is zoogoed als blind. Zijn oogen waren altijd zwak en hij heeft ze niet willen sparen. Denk eens aan hoe vreeselijk; voor korten tijd nog was hij een vermogend beursman en een man van gewicht en nu is hij een halfblinde stakker en wordt hij van de armen verpleegd... Ja, u sprak zooeven van een plan, dat ik terloops, in mijn laatsten brief, had aangestipt. Nu, na hetgeen ik u thans verteld hebt, kunt u wel begrijpen wat 't is. Zoodra alles hier goed marcheert, ga ik naar New-York om mijn man te halen...’
‘Maar, Anna!’ riep Julie verwonderd uit. ‘Is dat nu niet wat overdreven? Al die jaren heeft hij zich niets aan jou of de kinderen gelegen laten liggen, en moet jij hem nu nog onderhouden van 't beetje, wat jij verdient?’
‘'t Beetje... nu... zoo weinig is 't nu niet.’
‘Toch in elk geval niet zoo bijzonder veel. Zooeven zei je zelve, dat je er je jongens niet van kunt laten studeeren.’
‘Maar, Julie, vergeet niet, dat studeeren in zeker opzicht een weelde is, maar leven niet. Ik kan mijn man, den vader van mijn kinderen, toch niet laten verhongeren of door vreemden laten onderhouden. Zoodra ik 't hoorde, had ik naar hem toe willen gaan, maar ik kon toen niet weg. Mijn tegenwoordigheid was hier vereischt, daar ik telkens in de inrichting van 't Turngebouw geraadpleegd werd. Ook moest ik mijn cursussen en privaatlessen geven, tot ik mijn aanstelling, en daardoor mijn salaris als directrice had. Maar, nu alles geschikt is, kan ik wel vacantie nemen. Marie heeft mij beloofd mijn plaats zoolang te vervullen en een oogje op de jongens te houden en ook op Mies, al is 't dan ook - op een andere manier.’
‘En mag ik u vragen, mevrouw - neemt de commissie er genoegen in?’
‘Ik heb het er, vóór ik mijn benoeming aannam, als een conditie bij gemaakt. Ik blijf nog een maand hier, dan is alles op gang, en als eenmaal het schoolgaan begonnen is en de lessen geregeld zijn, gaat alles van zelf. Dan neem ik twee maanden vrijaf voor familieredenen en dan ga ik naar New-York. Het zal mij misschien wel moeite kosten om hem te bewegen met mij terug te gaan, en mogelijk zal hij mij niet eens willen ontvangen, maar och! 't ongeluk verzacht zoo vaak, daar reken ik maar op.’
‘Maar Anna, je man heeft jou toch niets te vergeven - integendeel,’ begon Julie.
‘Zeg dat niet,’ viel Anna in; ‘wat ik deed was voor mijn kinderen en tegenover hen kan ik mijn gedrag verantwoorden, maar niet tegenover mijn man. Als moeder heb ik steeds getracht mijn plicht te doen, en volgens mijn beste weten heb ik dat ook gedaan, maar als vrouw ben ik schromelijk tekortgeschoten. O! denk je, dat ik 't niet gevoeld heb al die jaren? 't Is waar, ik heb er bitter voor geboet, want 't lot van een gescheiden vrouw is harder dan men denkt en telkens en telkens heb ik 't vreeselijke, 't dubbelzinnige van mijn positie gevoeld. Maar ik klaagde niet, want 't was door mijn eigen schuld. Ik heb 't voor Mies en de jongens gedaan en ik geloof ook wel, dat 't goed was, want 't zijn nu alle drie flinke, brave, eenvoudige kinderen, die geleerd hebben te werken en dat ook verder zullen doen.
‘En als ik bedenk, hoe 't zou geweest zijn, als ik ze gelaten had in die omgeving van valschen schijn en klatergoud... als ik bedenk hoe vreeselijk 't voor mijn arm Miesje zou zijn geweest om als een schatrijk meisje te worden opgevoed en dan opeens de dochter van een bankroetier te zijn... o! dan ben ik wel dankbaar, dat ik mijn instinct gevolgd heb.’
‘Zeg liever de ingeving van uw rechtschapen hart,’ verbeterde de majoor.
‘Och! ik weet 't niet, dikwijls denk ik, dat het instinct was; in mij was zulk een sterke drang om weg te gaan, een stem, die mij waarschuwde dat die grootheid slechts tijdelijk was, dat we er niet op konden rekenen. En toen bedacht ik, dat eerlijke armoede beter was dan geleende rijkdom. Ik vertrouwde die schatten nooit recht, en ik moet het er helaas! bijvoegen, ik was er bang voor, omdat... ach! 't valt mij zoo hard om het te zeggen... maar de begrippen van mijn man verschilden zooveel van de mijne. Wat hij voor recht hield, kwam mij verkeerd voor. Arme man, hij is er wel voor gestraft. Om op zijn leeftijd plotseling van rijk arm te worden, is wel verschrikkelijk.’
‘Maar Anna, voor jou was 't toch niet minder erg en jij hebt indertijd zelve afstand gedaan van je weelde en welvaart,’ merkte Julie op.
‘Ten eerste was ik zooveel jonger; dan heeft men meer veerkracht; en dan, vergeet niet, dat ik steeds 't groote doel voor oogen had om voor mijn kinderen te moeten werken. Dat gaf mij kracht, dat inspireerde mij, dat maakte mij flink en onvermoeid, maar hij heeft niets.
‘Als hij begint na te denken, zal hij natuurlijk gekweld worden door gewetenswroeging, dat kan niet anders. En dan die blindheid... toen ik dat hoorde... toen ik vernam, dat die sterke, energieke, autoritair-optredende man hulpeloos was als een pasgeboren wichtje, toen kwam er een groot gevoel van medelijden over mij. Een gevoel, alsof ik hem moest beschermen en steunen; 't was op eenmaal alsof hij een van mijn kinderen was geworden. En daarom ga ik naar hem toe, ik zal hem opzoeken in zijn ellende en eenzaamheid; daardoor alleen kan ik goedmaken, dat ik hem verlaten heb. Ik hoop maar dat hij mij wil vergeven. Nu de zaken-man dood is, nu zal al 't goede, dat zooveel jaren als verstikt was, wellicht in hem bovenkomen. Nu zijn berekenende geest door 't noodlot tot zwijgen is gebracht en door zijn ziekte tot werkeloosheid is gedoemd, zal zijn hart weer opleven. O, vindt 't niet sentimenteel van mij, maar ik moet 't bekennen, ik verlang naar hem met geheel mijn ziel en ik zal
| |
| |
niet eerder gerust zijn, vóór ik hem veilig en wel in mijn eigen thuis heb binnengeleid.’
‘'t Thuis, dat u opgebouwd hebt met zooveel moed en geestkracht,’ zei de majoor zacht.
aan haar zoon. Naar Gerh. Janssen. (Zie blz. 376.)
‘En dat een hoogere wijding zal ontvangen door zijn tegenwoordigheid,’ vervolgde Anna; ‘want voor mijn kinderen zal 't gelukkiger zijn een vader te hebben, en dan ook... 't is misschien laf en ijdel... maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten. Als ze mij terug zien komen met mijn armen, hulpbehoevenden man, dan zullen zij beseffen, dat ik niet alleen moeder heb weten te zijn, doch dat ik, als echtgenoote, heb willen goedmaken wat ik had misdaan.’
‘Misdaan, mevrouw, u deedt 't voor hen’
‘Nu ja, maar ik ben toch in mijn plichten als vrouw tekortgeschoten en ik dank 't noodlot, dat ik die fout herstellen kan.’
‘Marie, zeg eens eerlijk, vind je haar niet wat overdreven?’ vroeg Julie, die het gedrag van haar vriendin wel wat Don Quichotte-achtig vond.
| |
| |
‘Overdreven - nee,’ antwoordde haar schoonzuster ernstig, ‘Anna heeft gelijk - haar weggaan was een fout, ze beging die ter wille van haar kinderen, doch tegenover haar man was 't niet braaf. Ze verliet den post, die haar was toegewezen, nu neemt zij dien weer in, dat is niet meer dan haar plicht.’
‘Dus beschouw jij die reis naar Amerika en... enfin.... die heele verzoening als een soort van boete....’
‘'t Is de uiting van de gevoelens, die mij jaren lang vervolgd hebben,’ merkte Anna kalm op.
‘En de kroon op uw werk,’ voegde de majoor er bij.
Daarna kwamen de groote en kleine kinderen weer binnen en werden er geen ernstige zaken meer verhandeld.
|
|