kooplieden noemt, zijn reeds in ruimen getale tegenwoordig, de vrouwen zitten op lange banken, geplaatst voor een dito tafel, primitief gemaakt van planken en schragen, de mannen staan achter die banken en òp en vóór de tafel. 't Is hier zoo goed ‘bezet’ dat een schouwburgdirecteur er 't water van in den mond zou krijgen.
Een leven, een rumoer! Schreeuwen, dringen, vloeken, kijven. Hier seint een man aan een collega óver hem, brullende een handelsdepêche, die den leek zwartduister, maar den ingewijde kristalhelder zijn.
Dáár noodigt een vrouw zeer beleefd een indringerige vreemdelinge uit van haar ‘plaassie’ af te ‘donderen’, bij gebreke waarvan zij belooft haar handen te gebruiken of ‘meneer Famillarelle te waarschouwe.’
Dan, daar zet de afslager, blijkbaar geheel onder den indruk van 't belangrijke werk, dat ie gaat verrichten, zich op z'n stoel, hoog staande midden voor de tafel en in eens is alles stil.
‘Nummertje een,’ gilt een jongen en, geholpen door zijn welwillenden, maar wat hardhandigen steun, treedt een kachel in stervenstoestand op. Van alle kanten wordt zij bevoeld en betast, en met het scherpe oog van den geneesheer, die zich overtuigt of de toestand al dan niet hopeloos is, begluurd.
Een oogenblik zwijgens.
‘Een gul- een gul- een gul-’ roept de afslager, ‘kom, niemand?’ en dan, op de vervelendste manier brommend, begint ie af te tellen, met stuivers, ‘19, 18, 17, 16, 15,’ tot op eens van vier, vijf kanten tegelijk het woordje ‘mijn’ klinkt. Vier, vijf menschen verheffen zich, maar kalm steekt de autoriteit in dezen de hand op en wijst met zijn vinger den persoon aan, wien de koop wordt toegewezen. Merkwaardig, niemand verzet zich, niemand pruttelt, hooger beroep schijnt hier niet te zijn.
Nu de kooper bekend is neemt een oude knecht de zieke kachel op en draagt die, wel wat ruw, naar 't andere eind der tafel, waar zij door een tweeden beambte in ontvangst genomen wordt.
‘Voor Knap!’ zegt de oude en ‘voor Knap’ schreeuwt de tweede, 't hoofd gewend naar een hoek van 't plein, waarheen hij ook zijn vrachtje draagt. Een jonge dame, zijn dochter, aan wie de administratie is opgedragen, heeft reeds den naam des koopers genoteerd en belast zich nu met de verdere zorg voor het gekochte. De gepatenteerde compagnieschap van vader en dochter, die de artikelen bewaart, ontvangt daarvoor de nu juist niet zeer schitterende belooning van drie cents per stuk.
Intusschen is Nummero twee ten tooneele gedragen en de afslager is weer druk aan het tellen.
Geestverheffend is het baantje van dien man waarachtig niet, maar 't jaren doende, went men er wel aan. Naar luid der overlevering moet eens dat aanhoudende tellen een afslager ‘suf’ gemaakt hebben. Bedoelde afslager was ook voorzanger in de Oosterkerk en nu heeft hij, men zegt het, eens op zekeren Zondag de vrome gemeente uitgenoodigd tot het zingen van psalm 84, 83, 82, 81, 80, en, zoo doortellend kwam hij eerst door het mijn-roepen van een zijner klanten weer tot z'n ‘positieven’.
‘Druk hier, hè meneer,’ hoorde ik achter me zeggen.
Ik keek om en zag een klein kereltje met slimme, sprekende oogen, die me van onder de klep van zijn zwarte pet guitig aankeken.
‘Ja, vriend,’ zei ik, ‘erg druk!’
‘As 't niet astrantig is, wou 'k u vrage of u maar es komp kijke, of dat u koope wil, zie je, dan zou 'k u wel kenne helpe, 'k ben hier goed bekend.’
‘Neen, ik kom hier niet om wat te koopen, maar als je wilt zou je me toch wel ereis kunnen helpen. Je bent hier goed bekend, zeg je?’
‘Nou, asjeblieft! Ik kom hier al twintig jaar lang.’
‘Ah zoo, dan zou ik je wel een en ander willen vragen.’
‘Gaat uwes je gang maar. Zeker 'n stille diender hè, nou 'k eb, God zij dank, niks op me geweten, niks niemendal!’
‘Neen vriend, 'k ben niet van de politie. Ik kom hier wel als verklikker, maar niet zoo, als jij veronderstelt. Vertel me eens, wat is er voor verschil tusschen deze en de andere publieke verkoopingen?’
‘Wel, as datter hier alle Woensdagen veiling is, en dan datter geen kijkdag gehouwe wordt, wat hier komp is versch. En dan dat je, as je voor “goed” bekend sta, je hier crediet krijge kan, da 's makkelijk voor de kooplui, dat vat je!’
‘Wordt hier wel ereis mooi goed ook verkocht?’
‘Och, da 's navenent. Een goed stukkie mag-t-er wel es doorloope, maar 't meest komp hier toch ouwe rommel. O, daar is geld an te verdiene, geld, smerig hoor, vooral as ie es een buitekansie heb. Jan kan 't treffen. Wat je koopt is van jou. Zoo'n kast bijvoorbeeld,’ en hij wees op een meubelstuk dat juist als ‘nummertje elf’ ter tafel werd gebracht, ‘zoo'n kast heb ie vroeger wel es mee gematst. Je vond er wel es bankies in. Teugeswoordig late de mensche ze der niet meer inzitte, nou maar, die bankies moch ie houwe! Och, waarom ook niet; as ter beesies in zitte zijn ze ook wel voor jou!’
‘Waar komt dat ouwe goed toch vandaan?’
‘Ja, zeg u me dat nou es. Ze sture 't van alle kante, per spoor, per boot of as postpakket. Meest aster dooje in een huis benne of met den schoonmaak, dan wordt de rommel opgeruimd. Soms ook uit armoei. Kijk,’ fluisterde hij, ‘daar naast u, an die kant, staat er een, die bepaald es komp loeke, nou z'n boeltje verkocht wordt. Ik ken m'n klantjes!’
Ik keek en zag een paar groote, glanslooze oogen, starend uit een vaalbleek gelaat naar een ‘zootje’ dat juist geveild werd. Een paar kreupele stoelen, een kastje dat, nog maar tweepootig, leunde tegen een verfloos tafeltje, zeker 't heele ameublement uit de kamer van dien armen kerel. En toch, hoe rampzalig een overschot ook, hij keek er naar met liefde in z'n blik. Sprak het hem misschien van vervlogen hopen en droomen, van illusies, van gelukkige dagen in het lieve verleden?
Voor een gulden werd het toegewezen.
‘Een gulden maar,’ mompelde hij voor zich heen, zijn voormalig eigendom, dat juist werd weggedragen, nakijkend, ‘een gulden maar, 'k had er op vijf gerekend. Waarom biedt zoo'n beroerling niet meer. De