| |
Zilveren randen.
Door Therese Hoven. (Vervolg van blz. 310.)
V. Mevrouw van houten krijgt bezoek.
‘Gut, Sientje, hè-je wel goed gehoord, vroeg die mevrouw naar mij?’
‘Sekuur, mevrouw, ze
palmboomen en pyramiden.
vroeg zooveel als naar de ouwe mevrouw. Nou, dat bent u toch; van de week, wanneer was 't, la' 's kijken, nee, gepasseerde week, Zaterdag vroeg die eigenste mevrouw naar de jonge mevrouw, mevrouw Sulie zal ik maar zeggen, de weduwe van meneer Adriaan zaliger.’
‘Meid, wat een parlee, houd je toch stil. Afijn, als die mevrouw naar mij heeft gevraagd en je hebt gezegd dat ik thuis was, dan moet je haar maar binnenlaten.’
‘In de zijkamer, mevrouw? daar is die mevrouw onderlaast ook geweest.’
‘Wel nee, hier in de binnenkamer; wat goed genoeg is voor mij, is ook goed genoeg voor een ander, zou ik zeggen.’
‘Nou, wat mijn betreft, ik hè' net zoo lief, dat de zijkamer niet gebruikt wordt, dat spreekt.’
‘Nu ja, 't is goed, ga nu maar aan die mevrouw vragen of ze binnen wil komen.’
‘En, als 't nu niet indiscreet is, mag ik dan eens vragen wat mij de eer van uw bezoek verschaft?’ vroeg moeder Van Houten - zoo deftig mogelijk, nadat de eerste begroeting voorbij was.
Ze was nu wel niet van adellijke komaf, zooals haar schoondochter, maar ze wist dan toch wel, hoe ze zich met vreemde visite moest gedragen. Alleen stond ze nog zoo'n beetje in beraad of ze een likeurtje of een glaasje morellen op brandewijn zou aanbieden. Zij vond, dat 't er bij hoorde, en dat je aan de oud-vaderlandsche gastvrijheid tekort deedt, als je je gasten op een droogje liet zitten; ze hield niets van verkwisterijen, maar wat nu eenmaal moest, dat moest, en 't kwam er gelukkig in haar huishouden niet op een fleschje anisette of een potje morellen op aan. Maar Julie was zoo raar op dat punt en zei, dat 't geen mode meer was; of je daar ook al mode in hadt, net als in hoeden en japonnen? Dat er bij Julie's mama niets aangeboden werd aan de visite, nou, dat sprak, 't mensch had 't zelve niet; 't was me een bruiloft geweest. Heere, Heere! als ze er nog aan dacht, een kale chic van belang, een Donderdagsche trouw op 't stadhuis, dat kostte alleen f 60 extra, en toen in de Fransche kerk, met orgelbespeling en allemaal équipages, maar een allementig schunnig bruiloftsmaal, een loopend déjeuner heette 't, afin....
‘Wel mevrouw,’ dus stoorde een prettige, opgewekte stem de overpeinzingen, die met gezwinden spoed het brein van de vrouw des huizes doorkruist hadden. ‘Ik wilde eens gaarne kennis maken met de schoonmoeder mijner oude schoolvriendin. Heeft Julie u verteld, dat we samen nog schoolgegaan hebben?’
‘Julie vertelt nooit niets,’ begon ze op haar gewonen,
| |
| |
knorrigen toon; toen zich bijtijds haar gezelschapsmanieren, die ze nog wel eens vergat, herinnerende, vervolgde ze: ‘Nee mevrouw, ik wist 't niet.’
Toen was ze uitgepraat, want als je iets niet weet, kun-je er toch niet verder over redeneeren.
‘Ja, vindt u 't niet aardig, Julie en ik zijn verscheiden jaren op dezelfde school geweest en nu zijn onze dochtertjes ook schoolkameraadjes.’
De oude mevrouw zei niets, en trok alleen haar lippen een beetje saam. Wat zou ze ook zeggen?
Dat vreemde mensch had nu niets geen conversatie, net als Julie; wat zij prettig
egyptische waterdraagster.
vond, was van die akelige moorden en zoo, waar je griezelig van werdt, en van engagement dat af was, of van een kindje, dat komen zou of er al was.
Mevrouw Rahders vond ook, dat 't gesprek niet vlotte. Ze kon toch ook maar niet op eens met de deur in 't huis vallen.
‘Het was wel vreeselijk voor Julie om zoo jong weduwe te worden,’ begon ze.
‘Ja, dat was 't wel,’ stemde de oude dame toe, ‘en als ze ons niet gehad had, zou ik niet weten wat er van haar en Gretha terecht zou zijn gekomen.’
Er lag iets kijfachtigs in den toon, waarop ze dit zei, dat mevrouw Rahders als vergoelijkend deed zeggen:
‘'t Moet een heele voldoening voor u zijn om voor uw kleindochtertje te kunnen zorgen; haar tegenwoordigheid zal u zeker opvroolijken.’
‘Opvroolijken, nee, dat kan ik nu juist niet zeggen. Kinderen op dien leeftijd geven meer verdriet dan pleizier, en Gretha is niet erg aanhalig of zoo. En dan haar moeder.... maar afijn, dat zijn van die dingen, waarover je nu niet direct met een vreemde kunt spreken. Zooveel is zeker, dat ik 't altijd erg rustig en kalm vind, als ze op school is. Ik zie nu al tegen de vacantie op.’
Mevrouw Rahders kon met moeite een kreet van vreugde onderdrukken. Zonder 't te weten en stellig zonder 't te willen, had de oude dame haar gebracht, waar ze wezen wilde.
‘Ja, ik kan mij begrijpen dat 't lastig voor u is, en de vacantie duurt zoo lang.’
‘Daar hè' je 't. 't Is meer dan schande, zes weken, je betaalt je goede geld door, en de meesters en juffrouwen genieten er maar van en geven je er niets voor terug. 't Is toch een half kwartaal, ze konden 't best aftrekken. Ik heb al aan Julie gezegd, dat ze 't vragen moest aan den hoofdmeester, maar met zoo iets moet je net bij haar aankomen. 't Is met recht, hoe kaler hoe royaler.’
‘Zes weken is wel wat veel,’ viel de bezoekster in, zonder op 't laatste te letten, ‘maar hoe zoudt u 't vinden, als Gretha een poosje er van bij ons kwam logeeren? Mijn dochtertje Mies houdt dol veel van haar, en voor mij maakt een kind meer of minder geen verschil. Ik heb er drie van mij zelve,’ voegde ze er, als verklaring, bij. ‘Dus als u mij Gretha voor een paar weekjes zoudt willen afstaan?’
‘M'n goede mevrouw, daar heb ik niets over te zeggen; 't is nu niet om kwaad te spreken, maar Julie wil nooit, dat ik me met iets bemoei. Mijn man en ik zijn wel goed om voor de centjes te zorgen, maar voor de rest gelden we net zooveel als de poes.’
‘En Julie beweerde, dat zij er niet over beslissen kon en dat 't geheel van u afhing.’
Dat scheen moeder Van Houten pleizier te doen, ten minste ze knikte tevreden en zei toen, heel gewichtig: ‘Nu, dat valt me mee van haar; wat mij betreft, kunt u 't kind krijgen, ofschoon eerlijk gezegd, ben ik niet zoo koek en ei met mijn schoondochter om haar hier te houden zonder Gretha.’
‘O! maar Julie komt natuurlijk met haar dochtertje mee. Mij dunkt, 't kan van weerskanten niet onaangenaam wezen om eens een poosje van elkander af te zijn. Des te beter vrienden is men later.’
‘Nou, daar is wel wat van aan. U schijnt je ook geen knollen voor citroenen te laten verkoopen, en - als ik vragen mag - hebt u zoo'n groot huis, dat u zooveel plaats over heeft?’
‘O! 't is waar ook, ik heb u niet eens verteld, dat we naar buiten gaan; ik heb kamers gehuurd in een cottage te Doorn, en 't is in dat bescheiden tehuis dat ik gastvrijheid aan Julie en Gretha aanbied.’
‘Hé, u zegt zoo, ik.... is meneer Rahders dan dood? Er staat toch geen weduwe op uw kaartje?’
De jonge vrouw bloosde. ‘Neen, mijn man leeft nog, hij is in Amerika.’
‘Och! kom, da's ook een end hier vandaan; en komt hij gauw terug?’
‘Daar is nog niets van bepaald,’ antwoordde ze ontwijkend, toen opstaande.
‘En nu mag ik u niet langer ophouden, mevrouw,
| |
| |
ik ben u zeer dankbaar, dat u mijn verzoek hebt toegegeven, adieu.’
‘Nou, maak u nu niet zoo'n haast, ik heb er nu toch eenmaal mijn middag voor, trouwens ik ga weinig uit. Dat eeuwige straatloopen, zooals de tegenwoordige menschen doen, daar moet ik niets van hebben. Wilt u nu niet wat gebruiken, een morelletje of een glaasje madeira, of houdt u soms meer van een likeurtje?’
‘Ik dank u zeer, u bent wel vriendelijk.’
‘Och! nee, ik vind dat 't er zoo bij hoort, maar een ieder is vrij, dat spreekt. Maar u zei zoo van uw man, is hij al lang weg?’
‘Ja, een heel poosje.’
‘En hoort u geregeld van hem?’
O! ja, dank u,’ zei ze kortaf.
‘Dat moet u mij nu niet kwalijk nemen, maar ziet u, ik ben zooveel ouder en Amerika is zoo'n raar land; 't kon best dat mijnheer er naar toe was gegaan omdat 't hem hier niet voor den wind ging.’
‘O! neen, dat was volstrekt 't geval niet, mijn man is met zijn zaken begonnen in Amerika en 't gaat hem uitstekend. En nu, nogmaals dank voor uw welwillendheid, - dag mevrouw.’
Ze verliet de kamer en de oude dame mompelde: ‘Nou, als dat richtig is, dan is mijn naam Pietje; ze deê zoo raar en ze kreeg zoo'n kleur. Misschien is ze niet eens getrouwd, je kan nooit weten. Afijn, veel kan 't me niet schelen, 't is in elk geval een buitenkansje om die twee een poosje kwijt te zijn.’
Anna Rahders liep eenige grachten om, - ze had behoefte om tot kalmte te komen, - alvorens naar huis te gaan. Julie had gelijk gehad, die plebejische vrouw, met haar grove toespelingen, was een vreeselijk mensch, en toch, om eerlijk te zijn, moest ze bekennen dat zij niet de eenige was geweest, die haar op onkiesche manier aan haar smartelijk verleden had herinnerd.
Eens, toen ze pas aan 't les geven was, had de moeder van een harer leerlingen haar bij zich geroepen en haar verzocht toch vooral niet met haar dochtertje over Amerika te spreken: ‘want u begrijpt,’ had ze er fijn glimlachend bij gevoegd, ‘'t kind mocht eens gaan nadenken over de verhouding tusschen u en uw man en u 't een en ander daaromtrent vragen, dat minder aangenaam voor u zou zijn.’
‘Maar mevrouw,’ had ze verwonderd geantwoord, ‘als ik uw dochtertje iets van Amerika heb verteld, dan waren dat algemeenheden over het land en de bevolking, doch over particuliere aangelegenheden heb ik nooit met haar gesproken, daar heeft immers niemand mee noodig; maar als u denkt, dat ik gesprekken met uw dochtertje zal houden die minder aangenaam zijn, dan staat 't u vrij de gymnastieklessen te doen ophouden.’
't Mevrouwtje had een zoetsappig antwoord gegeven; dàt was nu volstrekt de bedoeling niet, zóó was 't niet gemeend.
Doch zoo had zij 't opgenomen, en 't had lang geduurd, vóór zij er overheen was. Dat onderhoud, hoe kort ook, was haar pijnlijker geweest dan alle ontberingen.
Dat een vrouw en dat een, die zich een beschaafde vrouw, een dame noemde, de laagheid kon hebben een andere vrouw, een ongelukkige zoo iets te zeggen, deed haar bitter zeer.
God! moesten de leden van 't zwakke geslacht, die zooveel te verduren hebben van de sterken, dan niet alles doen om elkander te helpen en elkander den strijd te verlichten, in plaats van zwaarder te maken?
Die woorden van harteloosheid hadden haar een treurigen blik doen slaan in de menschelijke natuur. Alas! poor humanity!
Met een vriendelijk lachje had die gelukkige er haar minder bevoorrechte zuster aan herinnerd, dat ze zich nu maar heel stil moest houden over zich zelve, want, dat haar leven nu niet zoo was, dat ze er een ander, een kind ten minste, een blik in kon doen slaan.
O! toen had ze begrepen, dat de wreedheid van vrouwen meer wankelenden ten val bracht, dan de teederheid der mannen.
Sedert hadden gedachteloozen of lichtzinnigen dikwerf 't een of ander gezegd, dat haar tot in de ziel brandde, maar nooit had ze 't zóó diep gevoeld als dien eenen keer.
Want, hoe ze ook redeneerde en philosopheerde, het was en bleef hard om een valsche positie in te nemen, en dat deed ze feitelijk.
Zij was mevrouw.... en had geen man;.... ze had geen man en was geen weduwe.
Soms, in de oogenblikken van vertwijfeling, die zich ook van haar moedige natuur meester maakten, kon ze een opwelling van jaloezie niet onderdrukken - wanneer ze een vrouw zag door den weduwensluier omgeven, als door een pantser van fatsoenlijkheid. De rouw en het weduwschap drukten als een stempel van echtheid op die vrouwen, welke haar ontbrak.
Berouw had ze nimmer gehad over den genomen stap, 't was immers in 't belang van haar kinderen geweest, opdat er geen schande in hun leven zou zijn.
Ze trachtte dan ook niet terug te zien, maar steeds vooruit, en toch gebeurde 't haar vaak, dat ze dacht aan den man dien ze verlaten had en dat ze zich afvroeg, hoe hij het hebben zou.
De couranten waren nog steeds vol van de berichten zijner grootheid; de laatste berichten, die ze omtrent hem vernomen had, maakten melding van uitgestrekte petroleumbronnen, welke door hem ontdekt waren in een stukje grond, dat hij als waardeloos van een spoorwegmaatschappij gekocht had.
Het scheen wel, of zijn aanraking alleen in staat was ook het meest onvruchtbare gouden vruchten te doen opleveren. Zijn gelukster scheen niet onder te gaan. En toch geloofde ze er niet in, en vroeg ze zich wel eens af, wat die Mammon-aanbiddende man beginnen zou, als de machtige spil, waarom zijn geheele leven draaide, hem eens begeven zou?
Van vroegere kennissen in New-York had ze gehoord, dat hij zich wonderwel over het vertrek van vrouw en kinderen had heengezet, en er zich over had uitgelaten, dat hij zich nu beter aan zijn zaken kon wijden,
| |
| |
en meer geheel business-man kon zijn. Ook had hij er zich over beklaagd, dat zijn vrouw hem nooit begrepen had en zijn adelaarsvlucht steeds had belemmerd met haar laag-bij-den-weg-blijvende theorieën.
Dat de scheiding eeuwig zou zijn, geloofde hij volstrekt niet; hij beschouwde Anna's verdwijning, die voor haar zulk een ernstige, schier heilige beteekenis had, als een soort van gril.
‘Zoodra ze er genoeg van heeft, zal ze wel terugkomen,’ zeide hij met ergerlijke koelheid. Tot zoolang was het hem een verlichting, om volkomen zijn eigen baas te zijn, en geen rekening behoeven te houden met zijn plichten als getrouwd man en de etiquette en eischen van het familieleven.
Om zijn kinderen gaf hij weinig, ze waren nog te jong om hem te interesseeren; later, als hij misschien reden zou hebben om trotsch op hen te zijn, zouden ze hem mogelijk belang inboezemen, omdat ze dan zijn glorie konden verhoogen; nu was het hem tamelijk onverschillig, waar ze waren. Hun moeder zou ze wel verzorgen en, zoo haar eigen middelen tekort schoten, dan zou ze natuurlijk wel bij hem aankloppen.
Ze was uit haar eigen, vrijen wil weggegaan, dus zag hij zich volstrekt niet genoodzaakt zich jaarlijks van eenige duizenden dollars te berooven ten haren gerieve.
Dan had ze maar in de echtelijke woning moeten blijven, daar had hij het haar vanzelf aan niets laten ontbreken. Nu moest ze maar het pad bewandelen, dat ze voor zich zelve had uitgekozen; zoo het te moeilijk bleek, dan kon ze immers altijd nog terugkeeren.
Voor 't overige gevoelde hij niet den minsten lust om zich ongelukkig te maken over een vrouwengril, die waarschijnlijk wel even spoedig verdwijnen zou als ze opgekomen was.
| |
VI. Vacantie.
Het leven in de cottage, zooals mevrouw Rahders het boerenhuis, waarvan ze een gedeelte had gehuurd, genoemd had, was op verre na zoo afgezonderd en rustig niet, als ze 't zich had voorgesteld.
Ze had nooit kunnen denken, dat een gewoon huis zooveel gasten had kunnen bergen.
Behalve haar troepje waren er nog verscheiden families, en telkens kwamen er nog gasten bij, die voor eenige dagen bleven.
Het was er alleraardigst, dood primitief en toch gezellig; 't scheen wel of het eenvoudige landleven de stedelingen ontbolsterde, en hun iets van de naïveteit en goedwilligheid van natuurmenschen had gegeven.
't Feit, dat de maaltijden in een gemeenschappelijke eetkamer werden gebruikt, en dat de bediening daarbij zoogoed als alles te wenschen overliet, bracht er niet weinig toe bij om de intimiteit te bevorderen. Daardoor was het pension-leven teruggebracht tot het familieleven. De gasten vormden één groot gezin, waarvan de verschillende leden ieder 't hunne bijdroegen tot het algemeen welzijn.
Mevrouw Rahders had zichzelve terstond als opperschenkster bevorderd, en vervulde die waardigheid tot aller voldoening.
Mies en Gretha gaven de kopjes rond, mevrouw Van Houten herschiep de lange boerenbrooden in smakelijke boterhammen, terwijl een der andere dames 't rookvleesch en de kaas sneed, en de vierde huisvrouw van 't gezelschap de soep bediende.
Kapitein Meersen, die er met zijn schoonzuster en broeder was, bood zich aan als voorsnijder te fungeeren en was, als zoodanig, het hoofd der tafel geworden.
De rollades, fricandeaux, ribstukken en verdere producten uit den slagerwinkel werden onder zijn vlugge en vaardige handen in minder dan geen tijd ter verorbering klaargemaakt, om door de overige logés met bekwamen spoed te worden geëxpediëerd naar den zetel van den honger, zooals dominee Kok het noemde.
Eigenlijk had dominee de eereplaats moeten innemen, maar vanwege het daaraan verbonden voorsnijdersambt had dominee die gaarne afgestaan aan zijn gegalonneerden broeder. Dit was dominee's lievelingsbenaming voor den kapitein.
Dominee hield wel van zulke benamingen, of bijnaampjes; dat gaf nog eens wat variatie. Postelein, andijvie, spinazie en verdere bladgroenten bestempelde hij gezamenlijk als: ‘gras’.
Wanneer er hem iets van aangeboden werd, was zijn antwoord geregeld: ‘Zeg, ik ben geen bok, dat ik gras hoef te eten.’
Neen, een bok was dominee zeker niet, maar wel de vriendelijkste, goedigste man, dien men zich denken kon, en zijn eega was vriendelijk en goedig geworden, omdat ze 't eenvoudig niet laten kon.
Daar hun echt kinderloos was gebleven, hadden ze steeds een nieuwen voorraad van nichtjes bij zich, gelijk dominee vertelde.
‘Als we zoo 's zomers buiten zijn en we genieten zoo van de heerlijke, onvervalschte natuur, dan hebben we graag een paar jeugdige zieltjes bij ons, om mee te genieten, niet waar, vrouw? Dat houdt ons jong. De ooievaar, die schalk, is nu eenmaal ons huis voorbijgegaan, daar is niets aan te doen, maar dat is nu geen reden, waarom wij geen kinders om ons heen zouden hebben. En tegen de vacantie schrijven mijn vrouw of ik zoo aan de verschillende oom- en tantezegstertjes, en dan vragen we ze ieder voor een paar weekjes. - 't Is maar heel eenvoudig, wat wij haar aanbieden, maar oom en tante hebben 't zelf niet beter, en wij verlangen 't ook niet beter, is 't wel, vrouw?’
‘Nu, hm! eerlijk gezeid, zou een beetje comfort en een beetje meer netheid niet te versmaden zijn. Ik vind, dat je, als je voor je pleizier uit de stad gaat, 't dan toch een beetje beter dan thuis moet hebben; wat zegt u, mevrouw Rahders?’
‘Och! mevrouw, we leven bijzonder eenvoudig in Amsterdam en vinden 't hier al heel best, niet waar, jongens?’
‘Nou,’ antwoordde Bertie, in een boterham bijtende, waarop een laag honig was uitgespreid, bijna zoo dik
| |
| |
als 't brood zelf. ‘We krijgen nooit honig thuis.’
‘En kapitein?’ informeerde dominee, ‘hoe vindt u 't hier?’
‘'t Gezelschap bevalt mij uitstekend,’ antwoordde de aangesprokene, met een lichte hoofdbuiging voor 't aan de ontbijttafel gezeten gezelschap en een afzonderlijken blik op mevrouw Van Houten.
‘Ja, dat geef ik u toe,’ stemde mevrouw Kok in, ‘we hebben 't dit jaar bijzonder getroffen, en dat apprecieer ik ook zeer, maar toch, ik kom er royaal voor uit, ik zou niets rouwig zijn, als er wat meer comfort was. Er is waarlijk geen enkele gemakkelijke stoel in 't heele huis, om nog niet eens van een canapé te spreken.’
‘Kom, vrouwtje, we zijn hier nu niet om te luieren in gemakkelijke stoelen en op canapé's, maar om te wandelen. Het bosch roept ons, hoor je de hamadryaden en sylven niet, hoe ze ons lokken met zoet gekweel?’
‘Ik hoor alleen de kikvorschen in de sloot bij 't huis,’ lachte mevrouw.
En toen keek dominee ernstig in 't rond, als om te vragen of ze 't wel allen hoorden en zich tot zijn nichtje, een aardig bakvischje van zeventien zomers, wendende, zei hij: ‘heb je dat gehoord? Zie je, kind, zoo is 't nu altijd in 't leven. Tante zei 't nu maar zoo uit gekheid, want niemand is gevoeliger voor de schoonheden der natuur dan zij. Maar ze doet het om mij te plagen, niet waar, kind?’
‘Dat weet ik nog zoo niet,’ antwoordde ze schertsend, ‘ik hoor de kikvorschen, daar gaat niets van af.’
‘Nu, en ik hoor de boschnimfen,’ verzekerde dominee, ‘daar gaat evenmin iets van af. Maar, wat ik zeggen wou, zoo gaat 't nu in 't leven; op één en dezelfde plaats en in dezelfde minuut is de eene mensch gevoelig voor de poëzie en de andere voor de proza. En ze zijn er allebei, ten minste.... ik weet wel, dat er werkelijk geen nimfen bestaan, doch ze zijn in mijn verbeelding - dat komt voor mij op 't zelfde neer. Voor mij zijn ze de belichaming der bekoring, die er van 't bosch uitgaat, en terwijl ik er mij met hart en ziel aan overgeef, zóó, dat zelfs mijn ooren haar zangen meenen te onderscheiden - hoort je tante alleen 't kwaken van de kikvorschen....’
‘Pardon, dat ik u in de rede val, dominee,’ viel mevrouw Van Houten in, ‘maar mij komt 't geval zóó voor: - mevrouw hoort de kikvorschen, omdat ze er zijn. Zoo is het in 't leven ook, men voelt 't gewone, 't banale, omdat 't er is. Dat alleen is echt; wie, zooals u, de poëzie, 't onechte, dat, wat niet werkelijk is, hoort, leeft in 't paradijs der Dwazen.’
‘Maar voor mij bestaat 't onechte, als u 't zoo noemen wilt....’
‘Ja.... omdat u 't u inpraat....’
‘Dat is 't 'm, het komt er maar op aan in 't leven, om zich 't mooie, 't betere in te praten, met andere woorden, om zich 't geen abstract is, concreet voor te stellen. Als 't mij nu gelukkig maakt te denken, dat 't bosch werkelijk vervuld is met liefelijke geesten, die mij roepen en lokken, dan heb ik toch gelijk.’
‘Dat kan ik niet vinden, want als u op 't geroep van die denkbeeldige geesten naar 't bosch gaat, zult u teleurgesteld worden.’
‘Wel neen, want dan hoor ik ze nog. De zaak is maar, zijn geest te vullen met mooie beelden, en zich alles zoo heerlijk voor te stellen. Wat zegt mevrouw Rahders er van?’
‘Ik? - Nu, voor mij zijn de hamadryaden ongelukkige wezens, die zoodanig met den boom, waarin ze leven, zijn saamgegroeid, dat haar bestaan ophoudt als de boom sterft. Zulk een afhankelijkheid vind ik vreeselijk. Het gezang dier nimfen zou mij dus als een klaaglied in de ooren klinken en niet als een jubelhymne.’
‘Vindt u dat denkbeeld ongelukkig?’ zoo mengde mevrouw Meersen zich in 't gesprek.
‘Ja, natuurlijk, zulk een afhankelijkheid zou mij een gruwel zijn.’
‘En mij komt 't voor 't hoogste geluk; ten minste, zoo de nimf vrij is haar eigen boom te kiezen.
‘Denk eens aan, hoe benijdbaar, altijd te leven met - en voor wien men liefheeft en tegelijk te sterven.’
‘Philemon en Baucis,’ spotte Julie.
‘Ja, alleen zij zijn wat oud en daarom is het wat al te natuurlijk. Oude menschen zijn zoo aan elkander gewend geraakt, dat ze op 't laatst niet meer zonder elkander kunnen; maar mij dunkt, 't ideaal voor geliefden is, ook als zij jong zijn, om zoodanig in elkander op te gaan, dat de een niet leven kan zonder den ander. Als ik een hamadryade was geweest, zou ik willig de belofte hebben afgelegd, met mijn eik te sterven, want niet waar, dominee, 't is slechts een zinnebeeldige voorstelling en de innige verknochtheid van een nimf voor een boom is 't symbool van de zwakke, die zich verbindt aan den sterke en in ruil voor steun - liefde geeft. Zoo vat ik het ten minste op.’
‘Dan keurt u zeker ook wel 't gebruik in sommige gedeelten van Engelsch Indië goed, waar de vrouw verbrand wordt, als de man sterft?’ vroeg Julie.
‘Neen, dat niet; ten eerste is 't wreed, omdat weduwe worden lang niet voor alle vrouwen een ongeluk is, en dan ook, dat is willekeurig een einde maken aan het leven, en dat mag nu eenmaal niet, volgens onze begrippen en tradities. Maar wat ik mooi vind, is het denkbeeld, dat het leven der vrouw van zelf ophoudt, zoodra haar man sterft. Die innige verknochtheid, dat geheel één worden, komt mij voor als de hoogste zaligheid.’
‘En nu stel ik voor de zitting op te heffen en te gaan wandelen,’ zei dominee, en de daad bij 't woord voegende, stond hij op, een voorbeeld dat door alle aanwezigen werd gevolgd. De kinderen waren reeds lang vertrokken, zoodra ze merkten dat het gesprek hun jeugdig begrip te boven ging.
Zonder bepaalde afspraakjes te maken, ontmoette men gewoonlijk elkander op een vast punt.
Het was heerlijk koel in de uitgestrekte dennenlanen; de zon speelde juist genoeg tusschen de takken door, om de toovergeuren der dennen op te wekken en het geheel een lachend aanzijn te geven.
| |
| |
De kinderen plukten de erica, die den grond met een paars bloesemtapijt overdekt had.
‘Ma zegt dat er nog een soort heideplantje hier in de buurt is,’ verzekerde Mies, met de stelligheid, waarmede ze alle beweringen harer moeder, als even zooveel onomstootelijke waarheden, verkondigde.
‘O! je bedoelt de rose klokjes,’ viel Aleida, het nichtje van den dominee in; ‘ja zeker, die groeien verderop, tusschen de varens, daar is 't ook veel mooier. Ik meen niet den kant van 't dorp op, maar dieper 't bosch in; 't is er verrukkelijk, je vindt er van alles, tot zelfs konijnen toe.
‘Vind je die ook in 't gras, tusschen de varens?’ informeerde de kapitein.
‘Zeker, met heele gezinnen tegelijk,’ antwoordde Aleida, hem ondeugend aanziende. ‘Zal ik ze u wijzen?’
‘Neen, dank je, ik zou bang zijn ze te storen in hun idyllische kalmte.’
‘Zeg liever, dat u te lui bent; 't is dan ook een heel eind loopen, wel twintig minuten, en u ligt liever op 't mos, zoo languit mogelijk.’
‘Aleida,’ viel mevrouw Kok in, op bestraffenden toon.
De kapitein lachte goedig: ‘Laat haar maar, mevrouw, ik word wel graag geplaagd, en dat door zulk een aardig meisje, dat maakt mij jong opnieuw.’
‘O! als u 't prettig vindt, doe ik 't niet meer,’ riep Aleida, met echte bakvischjes-onhandigheid, uit Daarna liep ze weg, gevolgd door de verschillende kinderen en dominee en mevrouw Kok, die onvermoeide wandelaars waren.
‘Kapitein Meersen bleef alleen achter met mevrouw Rahders en haar vriendin; de eerste had haar naaiwerk meegebracht; zelfs in haar vacantie kon ze zich de weelde van algeheele luiheid niet veroorloven.
Mevrouw Van Houten deed niets en bevond er zich uitstekend bij.
Ze keek Aleida spottend aan, en zich tot den kapitein wendende, zei ze: ‘ik geloof heusch, dat zij met u flirten wil.’
‘Met mij? Maar, mevrouw, ik kon haar vader zijn.’
‘Nu, dat is wat kras, dan zou het vaderschap u toch al heel jong zijn opgelegd.’
‘Bij manier van spreken dan altijd; 't is anders een aardig kindje.’
‘Goed - dat ze 't niet hoort, zij houdt zichzelve waarschijnlijk al voor volwassen.’
‘Zoudt u denken? och, kom. Nu heb ik nooit heel veel gevoeld voor zulke heel jonge meisjes. Zoo'n jeugdig bloempje is wel aardig om eens naar te kijken, maar 't is toch maar een leeg omhulsel. De vrouw op rijperen leeftijd heeft meer aantrekkingskracht voor mij; zoo vind ik een roos ook veel mooier dan een knop.’
Er was iets in zijn toon, dat Julie verlegen maakte en dat haar van gesprek deed veranderen.
‘Vertel me eens, meneer Meersen, is uw schoonzuster werkelijk zoo verliefd op haar man, of sprak ze in 't algemeen, toen ze zooeven 't lot eener boschnimf benijdde?’
Zijn gelaat nam terstond een ernstige uitdrukking aan, terwijl hij antwoordde: ‘Neen, ze zei het wel met persoonlijke bedoelingen, ze aanbidt haar man, en hun huwelijk is een ideale verhouding, ongelukkig genoeg!’
‘Hoe zegt u dat zoo?’
‘Wel, heeft u niet gemerkt, hoe zwak mijn broer is? De stumper is teringachtig, 't is een quaestie van jaren, mogelijk slechts van maanden.’
‘En weet zijn vrouw het?’
‘O! ja, Marie wist 't reeds vóór zij trouwden.’
‘Maar, meneer Meersen,’ viel mevrouw Rahders onstuimig in, ‘dan was hun huwelijk een misdaad.’
‘Dat zou 't zijn, als ze kinderen hadden, mevrouw, nu niet. Nu is 't een prachtig voorbeeld van geduldig en onzelfzuchtig lijden aan den eenen kant, en zelfverloochening en opoffering van den anderen. Marie en Gerard hebben elkander reeds van jongsaf gekend. Toen hij voor 't eerst bloed opgaf, waren ze reeds geëngageerd en toen wilde hij hun verloving verbreken, dat vond hij zijn plicht, en wij waren 't ook allen met hem eens. Maar toen hadt u Marie moeten hooren. Zoo eenvoudig en waar sprak ze met hem en met ons.
‘Het is nu te laat,’ zei ze, ‘Gerard heeft mijn hart, en wat is een vrouwenleven er zonder? Als hij, tijdens ons engagement, een grooten prijs uit de loterij had getrokken of een erfenis had gekregen, zou ik immers ook met hem hebben gedeeld, en zou ik dan wel 't goede deelen en niet 't slechte? Gerard's ziekte is een bezoeking, die moeten we samen dragen, evenals we de zegeningen, als ze gekomen waren, samen zouden gedragen hebben.’
‘Och! weet u, ik kan u dat alles zoo niet herhalen, en dan klinkt 't ook onnatuurlijk en boekachtig - maar als u 't haar hadt hooren zeggen, - dan zoudt u er van doordrongen zijn, evenals wij 't allen waren. Marie wordt eenvoudig door onze geheele familie aangebeden. Ze is zoo goed voor onzen armen jongen, en hij is er zoo treffend dankbaar voor. Als men haar hoort, dan is hij 't die een offer brengt en niet zij. Ik zal straks even naar binnen gaan om te zien of Gerard ook uit wil, hij is bijzonder wel dezer dagen.’
‘Wij hadden ten minste volstrekt niet gedacht, dat hij ziek was; hij ziet wel bleek, maar.... en dan mevrouw zei er niets van.’
‘Nu, dat is ook een van Marie's voortreffelijkheden, ze doet steeds haar uiterste best om Gerard's zwakheid voor anderen te verbergen. Ze vindt het zoo naar, als hij er op aangekeken wordt, zegt ze. Ze maakt er bepaald een studie van om hem te sparen. En dat is werkelijk een zeldzaamheid, want de meeste vrouwen, die een ziekelijken man hebben, zijn er gewoonlijk vol van en weiden breed uit over haar zorgen en kommer; ze trachten een ieders medelijden op te wekken, en toonen de wereld zoo openlijk mogelijk, hoe goed en lief ze zijn, maar Marie niet. Adieu, dames, tot straks.’
‘Men zou haast zeggen, dat hij zelf verliefd was op die volmaaktheid,’ begon Julie, op den sarcastischen toon, die haar zoo eigen was.
Anna keek haar aan met een zacht moederlijken blik, waarmee ze haar kinderen ook aankeek, als ze iets
| |
| |
zeiden, dat een berisping verdiende. Zulk een blik was in den regel voldoende om de kleine zondaars tot hun plicht terug te brengen, hun hart was niet bestand tegen zulk een teeder verwijt, dat, zonder woorden, toch zoo welsprekend was.
‘Julie, ben je niet wat bitter en daardoor onrechtvaardig?’
‘Iedereen is ook zoo goed, zoo braaf hier, ik voel me als een stout kind op een modelkostschool.’
‘Kom, wees niet zoo. De menschen hier zijn precies zooals overal anders; alleen zijn ze mogelijk wat oprechter en minder gekunsteld.’
‘Weet je, Anna,’ hervatte mevrouw Van Houten, nadat ze beiden een poos gezwegen hadden. ‘Herinner je je, dat we jaren geleden op school een boek van Ebers gelezen hebben: “Ein Wort” genaamd?’
‘Ja, zeker, 't begint met twee kinderen, waarvan 't eene, een meisje, aan 't andere, een iets ouderen knaap, vertelt dat haar vader altijd bezig is naar een woord te zoeken.’
‘Juist, een machtwoord, dat hem voort moet helpen in de wereld.’
‘En eerst denkt hij dat 't roem is, dan: macht, vervolgens: kunst, tot hij eindelijk uitvindt, dat 't liefde is. Hoe kwam je daar zoo ineens op?’
‘Wel, ik dacht zoo,’ hernam ze droomend, ‘dat er in ieder leven zulk een tooverwoord is, een denkbeeld, dat al 't overige beheerscht. Bij jou is 't onafhankelijkheid, bij mevrouw Meersen liefde, bij dominee Kok goedheid....’
‘En bij jou?’
‘Ik weet 't niet. Wanhoop, geloof ik. Bij mijn schoonouders was ik wanhopig over 't ellendig kleine van mijn bestaan, en nu ik, om zoo te zeggen, onverwachts in aanraking ben gekomen met zooveel anderen, nu komt mijn leven mij nog troosteloozer voor, en lost mijn geheele wezen zich in één denkbeeld op, wanhoop!’
‘Je vergeet, Julie, dat we zooeven spraken van een machtwoord, dat is de grondgedachte van Ebers' boek; de zaak is een woord te vinden, dat je leidt en helpt in 't leven. Ja, 't mijne was onafhankelijkheid, dat was de wapenkreet, waarmede ik ten strijde ben getrokken; mij dunkt, ook voor jou is zulk een woord te vinden, als je er slechts naar zoeken wilt, want dat was de voorwaarde. Je moet je niet zoo laten terneerdrukken, maar moedig zijn.’
‘Ik kan niet, o! ik kan niet. Ik had zoo gehoopt, dat deze verandering mij goed zou doen.’
‘Dat doet 't ook, werkelijk. Je ziet er zooveel beter uit. Ik heb heusch schik in je, en ik niet alleen. Ja, zie mij maar niet zoo ongeloovig aan, kapitein Meersen is zeer onder den indruk van je mooie oogen.’
‘Och! op mijn leeftijd, en dan met een kind tot mijn last.’
‘Neen, Julie, dat moog je niet zeggen,’ viel mevrouw Rahders in. ‘Ik geef gaarne toe, dat er veel in je leven is, dat je verdriet doet, en in hoeverre je er schuld in hebt, weet ik niet. Wij verschillen te veel van aanleg en opvatting, dan dat ik je beoordeelen kan, maar er is één ding, waarin je groot ongelijk hebt. Vergeef me, dat ik er zoo onbewimpeld voor uitkom, maar ik moet het je zeggen. Je bent geen goede moeder!’
‘Anna, hoe durf je?’ begon ze, en toen op droeven toon, vervolgde ze: ‘Er is niets goeds in me, dat weet ik wel.’
‘Och, wat! Onzin. Ik herhaal 't nogmaals, 't past mij niet om na te gaan, in hoeverre je je leven anders hadt kunnen maken. Bovendien, dat is jou zaak; ten slotte leiden we elk toch ons eigen leven, dus moeten we zelf weten, hoe wij het inrichten, maar waar 't een ander geldt, daar waar 't het heiligste geldt wat er is, de opvoeding van een jong wezentje, dat aan je zorgen is toevertrouwd, daar voel ik het mijn plicht, als moeder, om met je te spreken. God, Julie, je schijnt 't niet te beseffen, dat jij verantwoordelijk bent voor je kind, dat jij 't moet leiden en helpen, dat jij Gretha den weg moet wijzen door de moeilijkheden van 't leven heen, dat je haar pad voor haar moet vereffenen.’
‘Hoe kan ik dat nu? Ik heb je toch meermalen verteld, hoe het bij ons thuis is, hoe mijn schoonouders zijn. Ik kan niets voor Gretha doen, niets, wij zijn allebei geheel afhankelijk van hen.’
‘In materieelen zin, ja, doch niet in moreelen. Kijk nu eens, jij voelt den last van die afhankelijkheid, niet waar?’
‘O! ja, eeuwig en altijd, en ik vervloek de omstandigheden....’
‘Dat is zeker wel de gemakkelijkste manier om je er van af te maken,’ hernam mevrouw Rahders koel. ‘De omstandigheden, dat is de gewone verontschuldiging van zwakke menschen.’
‘Dat kan wel, ik ben zwak, ellendig zwak, maar nu ik eenmaal zoo ben....’
‘Moet je zorgen, dat je kind het niet wordt,’ viel Anna met vuur in. ‘Weet je, 't hoogste ideaal eener moeder is, om in 't leven harer kinderen aan te vullen wat haar zelve ontbrak. Wij allen lijden door 't een of ander, 't zij in ons karakter, 't zij in onze levensopvatting; dikwijls zien wij 't pas in als het te laat is. Maar is het dan geen tijd meer om de leemten bij ons zelf aan te vullen, of uit te roeien wat verkeerd is, dan kunnen we er ten minste voor waken, dat onze kinderen niet door hetzelfde lijden. Zij moeten de verbeterde uitgave van onszelf worden; ben je dat niet met mij eens?’
‘Och! ja, misschien wel; eerlijk gezegd, heb ik nooit zoo over die dingen nagedacht!’
‘O! maar dan is al je leed tevergeefs geweest!’ riep haar vriendin op smartelijken toon uit. ‘Ik voor mij kan niet begrijpen, hoe zwaar verdriet zoo aan iemand voorbij kan gaan. Het moet toch tot nadenken stemmen; als bedroefden geen troost konden vinden in philosophie en berusting, dan zou hun lot te hard zijn.’
‘Dan komen zij er tegen in opstand, zooals ik,’ prevelde Julie zacht. ‘Ik weet 't heel goed, 't ongeluk heeft mij bitter en onrechtvaardig gemaakt.’
‘Arme stumper, je ziet het in en toch voel je de kracht niet in je om het te veranderen. 't Is helaas
| |
| |
waar; de slagen van 't noodlot, en wie ontkomt er aan? kunnen slechts op twee manieren werken: ze kunnen philosophisch maken of bitter. In 't eerste geval zet men er zich overheen, daar men zoekt en zoekt, tot men kalmte gevonden heeft, maar in 't laatste geval leeft men zijn ellende telkens en telkens weer over, omdat men het middel ter genezing niet gevonden heeft. O! 't komt niet vanzelf, men moet 't zoeken, lang en ernstig, maar toch het is te vinden; voor elke wonde bestaat balsem, mits men er slechts naar streeft om de wonde te heelen.’
‘'t Is mogelijk!’ hernam Julie, ‘ten minste voor sterke menschen. Maar zeg nu eens eerlijk, waarmede kan ik mij troosten?’
‘Met Gretha, met dat jonge leven, dat naast je opgroeit, en waarin je goed kunt maken, wat bij je zelve verbeurd is, door eigen toedoen en dat van anderen. Kweek in je dochter die eigenschappen aan, die je zelve mist; leer haar onafhankelijk zijn in haar daden, woorden en gedachten, houd haar 't mooie voor van een sterk ontwikkelden onafhankelijkheidszin, en als je je daar met allen ijver op toelegt, dan zul je slagen. Herinner je je nog ons eerste gesprek, in de zijkamer bij je schoonouders? Ik herinnerde je er toen reeds aan, dat elke wolk zilveren randen heeft, Welnu, bij jou liggen ze voor de hand - denk minder aan je zelve en meer aan Gretha. Zoek de wolk, die ook haar gezichtseinder verdonkert, in licht te veranderen, en niet alleen dat je eigen leven er gelukkiger door zal worden, maar je zult tevens de voldoening smaken van Gretha beveiligd te hebben voor de klippen, waarop jij gestrand bent.
| |
VII. Bakvischjes-illusies.
Drie weken vlogen om in zalige rust. Het was, of 't eeuwig voortdrijvende en opzweepende noodlot zelf vacantie nam, of dat het in zijn dolle, wreede vaart het eenvoudige boerenhuis en zijn bewoners voorbij was gegaan.
Iedereen was gelukkig!
Dominee Kok waakte als een trouwe herder over zijn kleine kudde en deed al 't mogelijke, om de stemming vroolijk en prettig te doen zijn. Nauwelijks liet eer dissonant zich hooren, of zelfs maar vermoeden, of dominee wist de harmonie te herstellen met zijn opgeruimde gemoedelijkheid.
Zelfs de kinderen vergaten te kibbelen, en van Aleida's scherp tongetje vloeiden nu enkel zachte woorden; ooms goedertierenheid werkte als een heilzaam drankje op haar hart.
Ook een ander, een oproerig vrouwenhart gevoelde den kalmeerenden invloed, die er van den eenvoudigen man uitgingen.
Als dominee heel gewoon zei: ‘daar moet je nu niet zoo op letten,’ of: ‘dat kun je ook wel anders opnemen,’ dan was 't of alle reden tot aanstoot of ergernis verdween.
In jaren had Julie zich niet zoo rustig gevoeld, en ze begon zich reeds af te vragen, of er zelfs voor haar niet nog zilveren randen waren?
De wenken, die mevrouw Rahders haar met zooveel moederlijke zachtheid had gegeven, had ze, zonder het te weten, ter harte genomen.
De uitwerking was reeds zóó merkbaar, dat Gretha op een avond gezegd had: ‘Hè, moedertje, konden we maar altijd hier blijven, iedereen is hier zooveel liever.’
En toen ze schertsend vroeg: ‘Ik ook?’ had 't kind blozend geantwoord: ‘O! u vooral, u bent duizendmaal duizend keer liever dan thuis.’
En in zichzelve voegde ze er bij: ‘Ik houd nu net zooveel van u, als Mies van haar Mama,’ doch dat durfde ze niet uitspreken.
Mevrouw Rahders genoot volop van haar vacantie, en 't bewustzijn, dat haar plan om haar oude schoolvriendin eens tegoed te doen zoo volkomen scheen te gelukken, droeg er niet weinig toe bij.
Julie's apathie scheen te verminderen, en dat was al veel. En de kinderen vonden 't zoo heerlijk buiten; alles was nieuw en prettig voor hen en, eenvoudig als ze 't thuis gewend waren, was elke kleinigheid een extratje.
Het was of er in 't bestaan der cottage-bewoners een halte was gekomen, een welkome rusttijd. Maar toch.... niet alles stond er stil.
Te midden van die schijnrust, was er een, die met langzame, zekere stappen vooruitschreed op haar verderf aanbrengend pad, en dat was de meedoogenlooze ziekte, die Gerard Meersen tot haar slachtoffer had gekozen.
Voor 't oog was hij beter; zijn wangen waren zelfs flauw getint, maar 't was slechts een schijnbeterschap, gelijk er slechts een schijnrust over het landhuis lag uitgespreid.
Elken nacht, tegen 't gloren van den dageraad, werd hij overvallen door een hoestbui, die zijn uitgeput lichaam aanpakte en dooreenschudde. Bij elken vernieuwden aanval was 't, of er iets van zijn toch reeds zoo gering weerstandsvermogen werd weggenomen, en elke nieuwe dag vond hem zwakker en zwakker.
Maar elke nieuwe dag vond daar, naast zijn bed van smarten, een liefelijken engel van geduld, zijn vrouw, die hem 't lijden verlichtte door 't met hem te deelen, die hem opbeurde door haar moed, die hem steunde door haar kracht.
‘'t Was toch niet zoo erg als gisteren, man,’ fluisterde ze hem toe, en hij, te midden der doodelijke afmatting, vond 't nog in zich om den bleeken mond te plooien tot een glimlach en te prevelen: ‘Neen, ik voel me ook beter.’ En dan volgde een zachte kus, als een nieuwe bezegeling van dat trouwe verbond, en zoo zetten die twee den wanhopenden strijd, dien ze streden tegen 't felle noodlot.
Altijd gelaten, altijd opgewekt!
Samen lijdende en samen verdurende wat hun was opgelegd; samen ledigende den drinkbeker, die hun aan de lippen was gezet, en waarvan hun geen enkele druppel geschonken werd.
| |
| |
En toch waardeerende 't geen er nog goeds was in hun smartperiode.
‘Arm kind, dat ik je nu weer uit den slaap houd.’
‘Maar dat is immers niets, ik ben blij, dat ik je gehoord heb.’
Alsof ze niet geruimen tijd had wakker gelegen, verbeidende de stonde, dat hij haar hulp zou behoeven.
En hij nam die hulp dankbaar aan, wel wetende, dat de tijd, wanneer ze die niet meer zou kunnen verleenen, de bitterste voor haar zou zijn.
Met alle kunstmiddelen, die er in zijn bereik waren, verlengde hij zijn leven, niet voor zichzelven, want hij smachtte naar 't ophouden der worsteling, doch voor haar, omdat zij zich zoo verlaten zou gevoelen, als haar liefdewerk zou zijn afgeloopen.
Hoe hij haar aanbad voor haar opofferende teederheid, hoe ze hem liefhad voor zijn onzelfzuchtigheid!
En in dien moeilijken, zwaren kamp, welken die beide menschenkinderen doormaakten, werden ze gelouterd en geheiligd, omdat ze zichzelven vergaten, en ieder voor zich slechts dacht aan den ander.
In waarheid, Marie's bestaan was zoodanig samengeweven met dat van haar man, dat haar het lot der Hamadryade, stervende met den eik, die haar beschermde, benijdenswaardig toescheen.
En ook in een ander menschenleven was de rust, die daar uitgespreid lag over de hoeve, slechts schijnrust.
In hem hamerde en bonsde het, want voor de poorten van zijn hart stond een kleine gast, ongeduldig om binnengelaten te worden.
En hij sloeg met de vleugeltjes tegen 't kasteel, dat door zijn eigenaar steeds als zoo hecht en onneembaar was beschouwd.
En hij schoot er zijn pijltjes op af, en riep vroolijk: ‘Gaat het niet willig, dan gebruik ik geweld, ik laat niet met mij spotten.’
En hoe meer de kapitein, als een ervaren krijgsman, de vesting versterkte, hoe dichter de pijlenregen werd en.... in dien ongelijken kamp won 't kleine, dartele godheidje, Amor, het van Mars, zijn geduchten tegenstander.
De kapitein gaf zich gewonnen.... hij was verliefd! Ernstig, hopeloos verliefd!
Op 't aardige bakvischje van zeventien zomers, dat hem toelachte met haar guitige oogjes?
Toch niet! 't Was niet 't half ontloken knopje, dat hem bekoorde, doch de frisch bloeiende roos.
Wat hem in de weduwe Van Houten aantrok, had hij moeilijk kunnen zeggen, want ze was in alles 't tegenbeeld zijner schoonzuster, die voor hem steeds 't ideaal der vrouw was geweest.
Hij voelde, dat Julie alles miste, wat Marie zoo aantrekkelijk maakte in zijn oogen, en hij wist niet, wat hem eigenlijk in haar aanlokte; en dit was wel 't beste bewijs, dat hij zoo verliefd was als 't maar kon; want liefde, die redeneert, is geen liefde meer, en niets is doodender voor 't gevoel dan koude analyse. Hij was verliefd, er ging een magnetische stroom van haar uit, en hij gevoelde er de werking van.
Zoodra hij met zichzelven tot klaarheid was gekomen, loste zijn geheele wezen zich op in één verlangen, en dat was om haar tot zijn vrouw te maken.
Voor 't eerst gevoelde hij een soort van halfheid, een onvolmaaktheid, en zij alleen kon hem aanvullen en volmaken.
Hij had verlof genomen, en was met zijn schoonzuster en broeder naar Doorn vertrokken, ten einde de eerste bij te staan in haar moeilijke taak, doch langzamerhand was er andere reden gekomen, waarom hij te Doorn bleef. Zijn schoonzuster was niet meer de trekpleister, die er hem hield; vriendschap en hulpvaardigheid waren niet meer de stemmen, die zich het luidst in hem deden hooren.
't Was Venus, Amor's moeder, die een sirenenzang in hem aanhief, en hij bleek niet bestand te zijn tegen deze verlokking.
Mevrouw Rahders zou over eenige dagen met haar reisgezelschap naar Amsterdam teruggaan; het gure weer, waardoor men in den laatsten tijd geplaagd was, had zijn nadeeligen invloed op den heer Meersen doen gevoelen, en zijn vrouw dacht er ook ernstig over om stadwaarts te keeren, vóór het nog kouder werd.
De dominee en zijn vrouw, die er gewoonlijk de maand September nog aanknoopten, betreurden het vertrek hunner mede-logés, waarmede ze op zulk een prettigen voet hadden verkeerd.
‘En kapitein, gaat u nu ook al heen?’ informeerde Aleida; ‘ik zou 't zoo gezellig vinden als u nog wat bleef. Voor oom meen ik.... ziet u, omdat hij zoo graag met u schaak.’
Het laatste werd er haast bij gezegd, daar 't spreekstertje bang was zich verraden te hebben.
Ze had 't gewoon zalig gevonden, als kapitein Meersen was gebleven, en dan alleen met haar en haar oom en tante.
‘Ik weet 't nog niet, juffrouw Aleida; misschien blijf ik nog eenige dagen,’ antwoordde hij, mevrouw Van Houten aanziende.
Gelukkig, of ongelukkig? voor 't bakvischje, ging de blik voor haar verloren, en vernam zij alleen de woorden. ‘O! hoe leuk!’ riep ze, uit de volheid haars harten, en toen maakte ze, bij zichzelve, gauw de berekening, dat als hij bleef 't natuurlijk voor haar zou zijn.
Ze vloog op van de koffietafel en ging 't boschje in, zoo maar zonder hoed, en holde een eind de groote laan op, tot ze aan een klein, met mos begroeid heuveltje kwam; daar wierp ze zich neer op den grond, en haar zakdoek stijf tegen haar gezicht houdende, snikte ze 't uit van louter vreugde.
Dat hij, de hij van haar hart, de held harer droomen, 't voorwerp harer meest intieme gedachten, blijven zou, als iedereen, zelfs zijn eigen broer wegging, dat stond in haar oogen gelijk met een liefdesverklaring, natuurlijk.
Trouwens, nu ze er goed over nadacht, was er veel geweest in het gedrag van den kapitein, vooral in de laatste dagen, dat bewees, dat hij verliefd was.
Hij was vreeselijk verstrooid, lang zoo vroolijk niet
| |
| |
als in 't begin, en.... nu ja, je kon alles zoo niet zeggen, maar Aleida wist wel, wat ze er van zeggen kon.
Hij was zoo in 't oogloopend lief geweest voor mevrouw Van Houten en Gretha; dat had hij natuurlijk
in gedachten. Naar Leopold Widliczka.
gedaan om haar jaloersch te maken, zoo'n slimmerd!
En Aleida lachte vroolijk en voelde reeds de snor van den kapitein op haar maagdelijke wangetjes, want.... dat hoorde er bij.
Of ze 't erg zou vinden? O! foei! Wat Ma zou zeggen en de zusjes? Wat zou 't mooi staan in de kerk, zoo'n prachtig uniform, hè!
Ze voelde, dat ze bloosde. Nu ja, geen wonder. Het was dan ook de eerste, de allereerste keer, dat ze echt verliefd was; ze had natuurlijk wel eens een kleine bevlieging gehad, een poosje geleden nog voor een adelborst en vroeger eens voor een acteur, maar dat was nog heel iets anders.
Daar kwam Gretha van Houten aan, dat was ten
| |
| |
minste iemand, - jammer dat het geen ouder meisje was, want ze zou er dol graag met een vriendinnetje over gesproken hebben. Ze had zoo'n behoefte om over hem te spreken.
‘Gretha, hoe kom je zoo alleen?’ vroeg ze heel gewoontjes, als ging er niets in haar om. ‘Waar is Mies?’
‘Mies helpt haar Mama, en de jongens pakken hun speelgoed in.’
‘En je Mama?’
‘Mama is aan 't wandelen, geloof ik; ik zocht haar eigenlijk en dacht, dat ze misschien hier was.’
‘Nee, ik ben hier alleen, alleen een heel tijdje, - en waar zijn de anderen.... oom en tante.... en....’ ze kreeg een kleur. ‘Wat is 't hier warm, hè?’
‘Warm, ben je? 't Is juist guur; mag je zoo, zonder mantel, uit?’
‘Ja, natuurlijk, ik mag wat ik wil, ik ben zeventien, moet je denken, dat is bijna groot. Maar zeg eens, heb je kapitein Meersen niet gezien en hoe vindt je 'm? Een dot van een man, hè?’
Gretha lachte; ze begreep wel niet precies, wat Aleida bedoelde, maar de toon, waarop ze sprak, was zoo gek.
‘O! daar is Mama,’ riep ze, door de boomen heen de japon harer moeder herkennende; ‘ze loopt met meneer Meersen.’
‘Met meneer Meersen? Och! kom, die was geloof ik nog niet eens op.’
‘Nu ja, met den kapitein dan.’
Gretha vond 't onderscheid zoo groot niet, of haar Mama wandelde met den eenen broer of den anderen; ze begreep dus volstrekt niet, waarom Aleida opeens zoo'n kleur kreeg en haar angstig vroeg: ‘Zeg, Gretha, zullen we naar hen toegaan, want je zult toch zeker wel graag met je Mama willen loopen?’
‘Dat is goed,’ zei Gretha, heel gewoon; ‘laten we dan zoo gaan, dwars door de boomen heen, zoo.’
Aleida's hart popelde. Gretha zou naast haar moeder gaan, natuurlijk, en zij.... hè, 't was om van louter geluk een dansje te doen, zij zou naast hem wandelen en ze zou zien, dat ze vooruitkwamen, heerlijk!
Maar - och! heden - hoe anders was de werkelijkheid, hoe koel, hoe ontnuchterend.
Wel was 't de kapitein, die sprak, maar zijn woorden en erger nog... zijn toon!
‘Kindertjes!’ Hè, dàt reeds, 't was om te stampvoeten van boosheid, en toen, wat er volgde: ‘Jelui moest nog eens wat van die mooie erica zoeken. Je weet wel, van die aardige, rose klokjes, waar Aleida zooveel van houdt.’
O! en toen voelde ze 't in zich opkomen om 't uit te snikken en te zeggen: ‘Stuur me toch niet weg om erica te zoeken, waar ik zooveel van houd. 't Zou wat! Ik houd immers nog veel, veel meer van u - och! laat me toch blijven, stuur me niet weg.’
Dat alles had ze willen uitroepen en nog meer, maar ze durfde natuurlijk niet. Ze ging dus met Gretha mee, zich onder 't wandelen afvragende, wat die twee elkander wel te zeggen zouden hebben.
Wat kon een kranig officier, zooals hij, nu voor aardigs vinden in een saai mensch als mevrouw Van Houten, een weduwe nog wel en dan zoo oud, zeker wel...
‘Gretha, hoe oud is je Mama?’
‘Drie-en-dertig.’
‘Dat is vreeselijk oud, hè?’
‘Nee, niks! Mevrouw Rhaders is zes-en-dertig en mevrouw Meersen vijf-en-dertig en de kapitein zeven-en-dertig. Ze zijn allemaal ouder dan Mama.’
‘Ik vind 't toch erg oud!’ herhaalde Aleida, op een toon, waarvan het plagerige geheel voor Gretha verloren ging.
Maar die twee!
‘Waarom hebt u de meisjes weggestuurd?’ vroeg ze onwillekeurig.
‘Omdat ik alleen met u wilde zijn,’ antwoordde hij, heel eenvoudig.
‘We waren al zoo'n poos alleen!’
‘Ik zou altijd met u alleen - met u samen willen zijn,’ begon hij, verlegen als een schooljongen, die voor 't eerst 't hof maakt aan een schoolvriendinnetje. En toen zelf zijn onhandigheid voelende: ‘Ja, God, ik weet werkelijk niet, wat ik zeggen moet, toe, begrijp mij.’
Niettegenstaande zijn onhandigheid, was hij welsprekend, want zijn blikken vulden aan, wat zijn woorden niet durfden, niet konden zeggen.
Ze verbleekte, zag hem ernstig aan en zei toen, heel beslist, als wilde ze hem te kennen geven, dat ze 't meende: ‘Het zou mij voor u spijten, als uw wensch in vervulling ging of kon gaan, want 't is onmogelijk. O! u kent mij niet. Als u mij kende, zooals ik mijzelve ken, dan zoudt u er anders over denken! U moet mij maar vergeten, dat is 't beste voor u en ook voor mij,’ voegde ze er zacht bij.
‘Mevrouw, dat kunt u toch niet meenen; mij dunkt - ja, ik weet niet, hoe ik mij moet uitdrukken, want ik wil mijzelven niet bij u opdringen, en toch, aan den anderen kant, mag en wil ik 't geluk niet laten ontglippen, nu 't zoo nabij is. Ik heb u lief, daar moet u van overtuigd zijn. Zeg me, toe, zeg me, dat u 't gelooft, ik heb u zoo eerlijk en oprecht lief, als 't maar mogelijk is.’
‘O! ik twijfel niet aan de oprechtheid uwer gevoelens; bovendien, waarom zoudt u zoo iets zeggen, als 't niet waar was, maar...’
‘U voelt niets voor mij, meent u.’
‘Dat niet, integendeel, ik gevoel heel veel sympathie voor u.’
‘Waarom aarzelt u dan?’
‘Omdat ik niet gelooven kan, dat ik nog eens gelukkig zou kunnen zijn,’ barstte ze los. ‘Ik heb te veel geleden, ik ben zoo aan 't ongeluk gewend geraakt; mijn karakter, mijn humeur, alles is er door bedorven. O! ik zou den man beklagen, die zich illusies omtrent mij maakte. U weet niet, wat een oproerig, ontevreden schepsel ik ben, er is niets goeds in mij.’
En toen ze dat alles gezegd had, dacht ze ook dat 't uit was, dat hij weg zou gaan, en... toen eerst kwam 't tot klaarheid in haar ziel, toen eerst werd ze gewaar dat zij hem liefhad; maar 't was te laat. Zij had haar
| |
| |
gelaat met beide handen bedekt. Zij durfde niet opzien, want ze was bang, zoo bang, dat hij al weg was, dat 't ledig zou zijn om haar heen, gelijk 't reeds zooveel jaren ledig in haar was. Ze gevoelde zich zwak en verlaten.
Maar hij ging niet; zacht, met vrouwen-teerheid, vatte hij haar handen en trok ze weg, vleide haar hoofd tegen zich aan en fluisterde: ‘Je hebt veel geleden, arm kind, laat mij je troosten. Zie je, ook ik heb veel ellende ondervonden en om mij heen gezien, en dat heeft mij ernstig gemaakt. De roeping om een misdeelde door 't noodlot te troosten, lijkt mij schooner dan lachend aan de zijde van een dartel gelukskind 't leven door te gaan. Je bent soms zoo bitter, lieve; ik zou je zoo gaarne toonen, dat de wereld niet enkel bitterheid is, ik wil je zoo gaarne helpen en steunen. Ik ben maar een heel gewoon mensch, ik ben niet knap of geleerd of geestig, maar ik heb een hart, waarin jou beeld is opgenomen en dat daardoor tot een tempel is geworden. Een schitterend lot kan ik je niet aanbieden, Julie, want ik bezit niets en leef van mijn traktement, maar ik zou toch mijn best doen om je gelukkig te maken en je het verleden te doen vergeten. Wil je mij dat wel veroorloven?’
Ze schudde 't hoofd: ‘Ik kan niet, en dan... Gretha.’
Voor 't eerst kwam er een glimlach over zijn gelaatstrekken, en opgewekt, ja bijna vroolijk, antwoordde hij:
‘Als dat je eenig bezwaar is.’
‘Ik heb u de andere reeds genoemd.’
‘Nu ja, doch die zullen we maar niet tellen, en wat Gretha betreft, wel, ik geloof niet, dat zij zich over mij te beklagen zou hebben. Ik houd van kinderen, zeer veel zelfs, en ik zou er mij een heiligen plicht uit maken om 't vaderlooze kind tot vader te strekken. Ik kan mijn eigen bazuin niet schallen, doch men is niet op een leeftijd als de mijne gekomen, zonder zichzelf te kennen, en geloof me, mevrouw - of mag ik Julie zeggen?’
Ze knikte even met 't hoofd, tot teeken van toestemming.
‘Geloof me,’ vervolgde hij, ‘ik durf u te verzekeren, dat Gretha van mijn kant niets dan liefde zal ondervinden. Ik heb mijn fouten zoo goed als ieder ander, maar ik ben een goedige kerel, ik doe er ten minste mijn best voor.’
Julie reikte hem haar rechterhand. ‘Ik dank u, kapitein, voor alles, wat u tot mij gezegd hebt.’
‘Maar wat antwoordt u er op?’ en de stem van den forschen man trilde van aandoening. Hij mocht een eenvoudig mensch zijn, zooals hij zichzelven had genoemd, een braaf en oprecht mensch was hij zeker.
En van uit Julie's arm, teleurgesteld, gefolterd hart ging er een machtige drang naar hem uit, ze voelde 't zich in haar opkomen om haar eigen lot en dat van haar kind aan hem toe te vertrouwen, doch het twijfelachtige, het zwakke, dat haar geheele karakter en wezen kenmerkte, weerhield haar ook nu om toe te geven aan zijn dringende bede.
‘Vergeef me,’ stamelde ze, ‘maar ik... mag in zulk een gewichtige zaak geen besluit nemen, ik moet eerst mijn schoonouders raadplegen... ik...’
‘Zeg me slechts één ding,’ viel hij onstuimig in. ‘Hebt u genoeg vertrouwen in mij om de toekomst met mij in te gaan?’
‘Ja, dat wel, maar... ik kan het u moeilijk uitleggen... maar ik heb heel veel verplichting aan mijn schoonouders, dus mag ik zulk een stap niet nemen zonder er hen in te kennen.’
Hij glimlachte ietwat spotachtig, terwijl hij zeide: ‘Mij dunkt, u bent de eenige, die hier kunt beslissen; maar ik wil geen pressie op u uitoefenen en zal trachten geduld te hebben, ofschoon, ik kom er rond voor uit, het mij zwaar zal vallen. Nu ik u eenmaal mijn liefde bekend heb, zou ik u telkens en telkens willen herhalen, hoe lief ik u heb; zelfs in die korte oogenblikken dat wij samen zijn, bent u mij dierbaarder geworden. U zult 't misschien belachelijk vinden voor een man van bijna veertig jaar, doch ik zal geen rust hebben vóór u mijn eigen, lief vrouwtje bent.’
Toen, in een opwelling van teedere intimiteit:
‘Julie, toe, zeg me, dat je het worden zult, ik heb je zoo lief.’
Zij was verbaasd over die gevoelsuiting, en kon zelve niet begrijpen hoe zij zulk een diepen indruk op iemand had kunnen maken en zulk een grooten hartstocht had kunnen opwekken.
Alsof Amor's raadselen ooit te doorgronden waren! Vóór ze een van beiden verder konden doorgaan op het onderwerp, dat hun zoo na aan 't harte lag, werden ze nogmaals gestoord in hun samenzijn en wederom door de twee meisjes, die beladen met erica en varens van haar wandeling terugkwamen. Instinctmatig liep Julie haar kind te gemoet, en daar de kapitein begreep dat het hun moeilijk zou vallen over gewone dingen te praten, wilde hij liever zijn gesprek met de jonge weduwe niet voortzetten.
Hij wendde zich dus tot Aleida, en, hoewel het niet tot een definitief resultaat tusschen hen gekomen was, zoo had Julie hem voldoende reden tot een vreugdevol hopen gegeven.
Hij was dan ook in een opperbeste stemming en gevoelde zich vrij wat krachtiger dan vóór hij met haar gesproken had.
Ze had hem niet afgewezen, dat was al veel, daarmede zou hij zich voorloopig maar moeten troosten.
Aleida liep naast hem en had dus, voor een deel, haar wenschen bereikt, doch geheel tevreden was zij niet.
De kapitein zag er vroolijk uit; of hij blij was geweest haar te ontmoeten? Als hij nú maar iets zeggen wou; zóó was 't al heel saai.
Dat scheen hij zelf ook te vinden, ten minste hij maakte een einde aan zijn overdenkingen, door vroolijk te vragen: ‘Wel, Aleida, kind, hoe heb je je middag doorgebracht?’
Ze trilde van geluk, zoo aardig, zoo familiaar had hij nooit tot haar gesproken. Nu mocht ze toch ook
| |
| |
wel wat minder stijf zijn en hem een heel, klein hoekje van haar hart laten zien, hem een bescheiden kijkje geven van wat er in haar omging. Ze had laatst nog in een Engelschen roman gelezen, dat meisjes soms veel, ja, wel eens alles bederven, door te groote preutschheid. Daar zou zij ten minste wel voor oppassen, dus zei ze, met wat zij voor gepaste oprechtheid hield: ‘O! die wandeling met Gretha vond ik erg vervelend, maar nu is 't heerlijk. Ik ben erg blij, dat we u ontmoet hebben.’
Hij lachte vriendelijk. ‘Wel zoo! Verkies je het gezelschap van een bezadigden, ouden man, zooals ik, boven dat van een kameraadje als Gretha?’
‘Hè, kapitein, u is niet oud, heelemaal niet. Denkt u soms, dat ik van zulke jonge heeren houd, zooals studenten? Nee hoor.’
Nu had ze toch wel genoeg gezegd, meende ze. Dat vond hij ook; onwillekeurig begreep hij iets van Aleida's gevoelens voor hem, die dan trouwens niets aan duidelijkheid te wenschen overlieten. Geen oogenblik nam hij haar liefde als ernst op, maar toch vond hij 't zaak haar geen illusies te laten koesteren, die hij onmogelijk zou kunnen verwezenlijken.
‘Wel, mij dunkt, er zal nog wel eens een dag komen, waarop een van die versmade jonge heeren werk van je zal maken, en dan zal je hartje ook wel gaan kloppen. Wacht maar, kind, je hebt den tijd; nu ben je nog veel te jong om aan zoo iets te denken.’
‘Te jong, ik ben zeventien jaar!’ zei ze, op een toon, waarin gekrenkte trots en droefheid om den voorrang streden. O! waarom had hij dat nu gezegd, waarom was hij zoo wreed?
Hij beschouwde haar blijkbaar geheel als een kind en zij was zoo graag groot geweest in zijn oogen. Ze hield zooveel van hem! Dat hij nu ook niet een beetje, een heel klein beetje van haar kon houden, ze zou zich met zoo weinig tevredengesteld hebben. Als ze hem slechts had mogen aanbidden. Doch, hoe kon dat nu, als hij niets om haar gaf en haar behandelde als een klein meisje? Maar wist hij dan niet, dat de liefde haar tot vrouw had gemaakt... arm, arm bakvischje, ze meende 't zoo oprecht en er werd zoo weinig geloof geslagen aan haar ernst.
Zonder 't te willen, ja, schier zonder het te weten, barstte ze in snikken uit.
De kapitein ontstelde er van: ‘Maar, Aleida, liefje, wat is dat nu?’ Onwillekeurig sprak hij op lieven toon met haar. ‘Waarom huil je nu, wat is er, heb je verdriet?’
En zij, zich groot willende houden voor hem, zei, tusschen haar tranen door: ‘Nee, heelemaal niet, ik heb alleen maar zoo'n... zoo'n kiespijn!’
Den kapitein overviel een onbedwingbare lust om 't uit te schateren, doch hij bedwong zich en zei heel meewarig: ‘Arm kind, dat spijt mij voor je, doch wees maar niet wanhopend; alle pijn gaat over, Aleida, vergeet dat niet, zelfs kiespijn!’
Zoo prozaïsch was 't einde van Aleida's poëtischen droom!
| |
VIII. Ontnuchtering.
In 't bosch, dat voor extra-kamer oftewel salon dienst deed, gelijk dominee Kok beweerde, deelde Julie van Houten haar gesprek met kapitein Meersen aan haar gastvrouw en vriendin mee.
Als 't bosschage klappen kon!
Wat een mengeling van lief en leed, van zaligheid en ellende, van vreugde en smart zou 't kunnen verklappen. Wat die boomen al bijwoonden in zoo'n langen zomer! Boven in de takken het gekir en trekkebekken der woudduiven, de huiselijke idyllen der rustig gepaarde zangvogeltjes, de luidruchtige serenades der kraaien en al de verschillende liefdesgeschiedenissen der gevederde bewoners, en aan den voet de mysteriën en openbaringen van 't menschelijk hart!
De een verborg zijn liefde, de andere jubelde 't uit, doch 't kwam op 't zelfde neer.
Tot zelfs de amouretjes van de spinnen, die groote flirts uit de insectenwereld, speelden zich af daar in de schaduw der boomen. O! als ze het konden beseffen, als ze oog en oor hadden voor het eeuwige lied van min en trouw, dat daar gezongen en afgespeeld wordt door alle schepselen!
Dan zouden ze weten, hoe boven de plagen en kwellingen van 't materieele leven de ziel van al 't geschapene zich verheft en de machtige stem der liefde zich door de gansche natuur heen doet hooren!
Mevrouw Rahders was te midden harer pakkerij, toen Julie haar verzocht of ze een oogenblik naar haar wilde luisteren.
Natuurlijk! Haar bereidwilligheid had geen grenzen en wist van geen weigeren.
Ze gaf dus nog eenige wenken aan Mies en de jongens, want dit practische moedertje had haar kinderen reeds vroeg geleerd zich nuttig te maken, en - zeker dat de arbeid in haar afwezigheid zou worden voortgezet, volgde ze haar vriendin.
‘Waar zullen we gaan?’ vroeg ze, voor den vorm, want instinctmatig begaven ze zich naar 't bosch. Ze zochten een heuveltje uit, dat wat van de hoofdlaan af lag, en daar stortte de jonge weduwe heur hart uit.
Toen ze alles verteld had, zei mevrouw Rahders kalm: ‘Nu, dat hadden we natuurlijk wel zien aankomen.’
‘Meen je 't? Ik verzeker je, dat ik geheel onvoorbereid was.’
‘Dat is alweer de bevestiging van den algemeenen regel. De belanghebbende merkt zoo iets gewoonlijk het laatst. Nu, dat is minder; 't voornaamste is, dat alles in 't reine is tusschen u beiden.’
Toen, haar hartelijk omhelzende: ‘Och! kind, ik ben toch zoo blij voor je, ik kan je niet zeggen, hoezeer ik in je geluk deel. Want je bent gelukkig, niet waar? Kapitein Meersen is een best mensch, je moet zijn schoonzuster over hem hooren.’
‘Ik had altijd zoo'n idee, dat hij op haar verliefd was.’
| |
| |
‘Hoe kom je er op? Je zegt 't zoo los weg, alsof 't een heel gewoon iets zou zijn geweest. Ik weet niet hoe 't toegaat in de wereld, waarin jij bent opgevoed, doch in onzen stand komen zulke wanverhoudingen, Goddank! niet voor.’
‘Anna, ik bid je, spreek niet zoo! Je bent toch niet boos?’
‘Een oogenblik, 't is alweer over; maar je moet zulke dingen niet zeggen, en dat, waar het je aanstaanden man geldt. Vertel me nu nog eens 't een en ander; hij heeft je dus gevraagd zijn vrouw te worden en je hebt hem aangenomen, niet waar?’
‘Nog niet,’ bekende ze aarzelend. ‘Ik moet er eerst met mijn schoonouders over spreken, dat heb ik hem ook gezegd.’
‘Hoor eens, Julie, wees nu niet overdreven en laat je vooral niet overbluffen door die oude vrouw. Je moet haar niet de eer aandoen om haar te raadplegen, doch zegt eenvoudig dat je je verloofd hebt. Je plaatst
aschaffenburg.
haar en je schoonvader heel kalm voor een voldongen feit.’
‘Nu ja, dat zal ik ook, maar ik moet ze er toch in kennen; ik heb al zoo gedacht of 't maar niet 't beste zou zijn, als ik van avond of morgenochtend naar huis ging. 't Zal natuurlijk een erg gedwongen verhouding geven met kapitein Meersen, en eigenlijk past het niet, dat we hier samen logeeren.’
‘Allebei, bedoel je; dat scheelt nog zooveel. Dat laatste bezwaar vind ik nu minder; maar ik kom uit 't land der vrijheid en heb nog wel eens moeite om mij te gewennen aan 't nauwsluitende keurs der Europeesche schijn-beschaving. 't Zou meer zijn voor de gasten hier in huis en voor Gretha. Je hebt haar zeker nog niets verteld?’
‘Er valt nog niets te vertellen, wij zijn nog niet geëngageerd. Je kunt er nu over lachen of je er over ergeren, maar ik kon werkelijk zulk een besluit niet nemen zonder de toestemming mijner schoonouders, ook voor Gretha. Want, weet je, meneer Meersen heeft geen fortuin van zichzelven, evenmin als ik. Ik kan dus niet van hem verwachten, dat hij 't kind van een ander onderhoudt en... maar wat doe je?’ vroeg ze, zichzelve in de rede vallende, toen ze zag dat mevrouw Rahders niet langer naar haar luisterde, doch een papiertje, dat ze uit haar zak had gehaald, ijverig bestudeerde.
‘Ik kijk even de treinen na; 't beste is, dat je van avond nog even naar Amsterdam gaat en met den laatsten trein terugkomt. Mij dunkt, dat is het eenvoudigste, dan kun je morgen met den kapitein spreken; 't is beter, dat jelui 't geheel eens zijt, vóór hij je opzoekt bij je schoonouders. Laat zien, als we nu dadelijk naar huis gaan, dan kun je den trein van 4.30 nog halen, dan behoef je meteen niet aan tafel te komen, dat zou nu misschien wel wat pijnlijk voor je zijn. Niets is erger dan die valsche toestanden. Ik zal wat sandwiches voor je klaarmaken, terwijl jij je hoed opzet, en dan ga ik je even naar 't station brengen.’
Julie had gaarne eenige tegenwerpingen gemaakt, want eigenlijk had ze de bespreking met haar schoonouders liever nog wat uitgesteld. Ze had wel gezegd: vandaag of morgen, maar zoo'n haast was er nu niet bij. Mevrouw Rahders was ook altijd zoo voortvarend.
Vóór ze 't wist, zat ze in den trein, en vóór ze tijd had gehad zich een weinig te kalmeeren en bij zichzelve te overleggen wat ze al zoo zeggen zou en hoe ze 't lastige gesprek zou beginnen, bevond ze zich in de gevreesde nabijheid der oudjes.
Amsterdam, en inzonderheid de woonkamer harer schoonouders, kwam haar vreeselijk benauwd en warm voor na de heerlijke, frissche boschlucht, waaraan ze in den laatsten tijd gewend was.
De ontvangst zelf viel haar nogal mee, haar schoonvader was zelfs hartelijk.
Nadat de eerste begroeting voorbij was, zei de oude mevrouw echter, op haar ouden kibbeltoon: ‘Mij dunkt, je hadt ons vooruit wel kunnen waarschuwen, dan hadden we je kamer klaar kunnen maken. En, net op Donderdag treft nu al zoo slecht mogelijk. Sientje is uit, dat wist je toch. En waar is Gretha?’
Gretha is nog in Doorn bij mevrouw Rahders, en wat mijn kamer betreft, maak u daarover maar niet onge- | |
| |
rust. Ik blijf niet hier, doch ga met den laatsten trein weer naar Doorn terug.’
‘Wel heb ik ooit!’ riep haar schoonmoeder verbaasd uit. ‘Kind, groeit het geld je tegenwoordig op den rug, dat je zoo maar heen en weer kunt reizen?’
‘Dat nu niet, maar ik wilde u gaarne spreken.’
‘En had dat zoo'n haast? Je schreef toch, dat jelui Zondagmiddag voorgoed thuis zoudt komen; zoo lang had je toch wel kunnen wachten.’
‘Je bent ook een mooie,’ viel de heer des huizes in, ‘je zegt, dat je voor een week gaat en je blijft, nota bene, vier weken uit.’
‘Mevrouw Rahders was zoo lief van ons wel te willen houden; het heeft Gretha en mij ook heel veel goed gedaan.’
‘Je ziet er ten minste best uit,’ begon de oude heer, die nog wel eens aardig kon zijn.
‘Ja, dat luie leventje zal jou wel bevallen hebben,’ hervatte zijn eega. ‘Je zult wel moeite hebben je hier weer te wennen.’
Julie sloeg geen acht op 'tgeen haar schoonmoeder zei, doch begon op aarzelenden toon: ‘Ik kwam hier, omdat ik u iets mee te deelen heb.’
‘Dat heb je al lang gezegd,’ merkte de oude vrouw droog op. ‘Maar je komt niet veel verder.’
‘Wel... ik... 't is vreeselijk aardig op “Boschlust”, moet u weten, en... er logeeren erg lieve menschen.’
‘Zoo? Nu, dat had je ons desnoods op een briefkaart kunnen schrijven, dat was je vrij wat goedkooper uitgekomen,’ bromde mevrouw Van Houten, die volstrekt niet begreep, wat haar schoondochter eigenlijk kwam doen.
‘Ja, en er logeert ook een kapitein van de infanterie, kapitein Meersen.’
Plotseling ging de oude dame een licht op.
‘Goede genade, Julie, je hebt je 't hoofd toch niet op hol laten brengen door een militair? Nee, maar dat ontbrak er nog maar aan.’
‘Stil toch, laat haar nu vertellen,’ viel haar man in.
‘Wel, zooals ik u zei, er logeert ook een kapitein met zijn broer en zijn vrouw.’
‘Zijn vrouw. O! had dat dan gezeid. Hij is dus getrouwd?’
‘Och! hij niet, maar zijn broer,’ antwoordde Julie ongeduldig. Ze vond 't vervelend om telkens die open aanmerkingen te hooren. 't Onderhoud was toch al pijnlijk genoeg; ten eerste wist ze dat ze niet op de sympathie harer toehoorders kon rekenen, en dan ook 't bleef een delicate zaak om aan haar schoonouders haar plannen voor een tweede huwelijk mee te deelen.
't Moest hun toch pijnlijk zijn te vernemen, dat de plaats van hun zoon zou worden ingenomen. Doch nu 't geval er eenmaal toe leidde, zou ze maar flink zijn, voor eens in haar leven, en zich niet laten weerhouden door valsche schaamte of lafheid. Ze zei dus heel kalm, als begon ze nu eerst haar mededeeling en als waren er geen stekelige gezegden voorafgegaan: ‘Ja, ik kwam u vertellen, dat kapitein Meersen mij ten huwelijk heert gevraagd en dat ik er ernstig over denk hem mijn jawoord te geven.’
‘Zoo, en dat zonder ons er in te kennen?’ viel de oude mevrouw snibbig in.
‘Mij dunkt, mijn bezoek is juist een bewijs dat ik er u wel in kennen wil.’
‘Erg genadig,’ mompelde haar schoonmoeder, terwijl Julie vervolgde: ‘Ik heb hem terstond gezegd, dat ik niet tot zulk een gewichtigen stap kon overgaan, zonder er eerst met u over te spreken.’
‘Nu, kijk eens aan, dat is nu toch al zoo aardig als 't kan. Zie je, dat vind ik nu eens recht hartelijk van je, kind,’ zei meneer Van Houten, en toen zich tot zijn vrouw wendende: ‘Cato, dat zul je toch moeten toegeven?’
‘'t Zou ook meer dan schande zijn geweest, als ze 't niet had gedaan,’ was 't antwoord.
‘En dus, je wou onze opinie weten,’ hervatte de oude heer. ‘Wat mij betreft, zou ik zeggen: je zult toch wel wijzer zijn. Wat zul jij je nu opnieuw in de zorgen gaan steken? Je hebt nu een gemakkelijk leven en, naarmate moeder een dag ouder wordt, kun jij je nuttiger maken. Zorg jij maar voor de oudjes, dan zorgen ze naderhand voor jou.’
Julie was verbaasd; zoo gemoedelijk had de oude man nog nooit met haar gesproken en ze wist niet wat er van te denken.
Ze kon dan ook niet vermoeden, hoezeer haar tegenwoordigheid en die van Gretha er toe bijbracht om zijn leven te veraangenamen, althans te vergemakkelijken. Vóór zij bij hem kwamen inwonen, had hij de booze buien zijner vrouw steeds alleen moeten verdragen, nu ontlastten haar schoondochter en kleinkind haar voor een deel van de chronisch slechte gehumeurdheid, die haar, om zoo te zeggen, in den weg zat.
Dat scheelde hem alweer zooveel; het hinderde hem wel, als de twee vrouwen samen aan 't kijven waren, zooals hij 't noemde, maar elk vinnig woord, dat Julie of Gretha opvingen, ontsnapte hem ten minste.
En dan ook, hij was nu veel vrijer; vroeger mocht hij nooit eens een avond uit, daar zijn vrouw niet verkoos alleen gelaten te worden. Nu had ze gezelschap, dus was dat geen reden voor hem om thuis te blijven.
Heel ondeugend waren zijn uitspattingen niet; hij was al tevreden, als hij een glas bier in 't een of andere café kon gaan drinken, en vond 't al een heel verzetje als hij tusschen acht en negen een Kalverstraatje kon pakken.
En dan ook, Gretha was zijn eenig kleinkind; hij was nu wel niet overgevoelig, maar 't bloed kruipt toch waar 't niet gaan kan. De gedachte was wel niet nieuw, doch ze drukte zijn bedoeling uit, en dat was voldoende. Alles, wel beschouwd, vond hij 't dus maar beter, dat 't bleef zooals 't was.
Terwijl hij zoo overpiekerde had er een levendige woordenwisseling tusschen de beide dames plaats.
‘Zoo, en je wilt dus hertrouwen, wel, wel! En wat heeft die mooie meneer om je aan te bieden; of moeten jelui leven van zijn traktement? Dat is vergulde armoede, als je dat maar weet.’
‘Financieel is 't zeker geen goed huwelijk,’ bekende
| |
| |
Julie, ‘maar geld is toch niet alles in de wereld.’
‘Wel ja, veracht jij 't geld maar. Ik zou wel eens willen weten, wat je er zonder zoudt kunnen doen. Je dacht er zeker ook niet aan, toen je Adriaan trouwde, hè?’
‘Nee, dat is niet waar,’ viel ze heftig in; ‘ik heb uw zoon niet getrouwd om zijn geld, maar omdat ik werkelijk achting en liefde voor hem had.’
‘Ja, dat merken we nu. Zoodra er maar een ander om je komt, ben je bereid hem zijn plaats af te staan. Hoor eens, als jij oprecht van je man gehouden hadt, zou je er niet aan denken een tweeden te nemen, dat zeg ik maar.’
‘Maar dat is onbillijk, ik heb Adriaan betreurd, innig en lang, ik betreur hem nog, ik zal hem ook nooit vergeten, maar 't is nu al over de drie jaar en...’
‘Je vindt dat 't nu genoeg is, wel zeker! Ik vind 't wel hard voor mijn armen jongen om zoo gauw vervangen te worden door een ander. Ik ben niet gewoon mijn gevoel onder stoelen en tafels te steken en een moordkuil van mijn hart te maken, en ik moet je dan wel zeggen, dat je mij vreeselijk tegenvalt. Zooals vader daar net zei, we worden er toch ook niet jonger op, en in plaats dat je er op uit bent om onzen ouden dag te verlichten, in ruil voor alles wat wij voor jou gedaan hebben, ben je maar blij ons te verlaten voor den eersten den besten man, die zich verbeeldt verliefd op je te zijn.’
‘Dat is zijn zaak,’ zei ze, den woordenvloed harer schoonmoeder afbrekende, ‘en de mijne.’
‘Dat wil dus zeggen: bemoei je er niet mee. En dan durf je nog te beweren, dat je hier gekomen bent om ons te raadplegen. Je doet immers toch wat je wilt; ga jij nu maar, zoo gauw je kunt, naar je kapitein terug en laat ons maar alleen. Maar, dat wil ik je wel zeggen, ik vind je gedrag in de hoogste mate lichtzinnig en harteloos.’
‘Maar, moeder, ik begrijp u niet. Sedert we bij u in huis zijn, doet u mij niets dan verwijten maken over alles wat wij hier genieten.’
‘Verwijten maken - God in den hemel, hoe durf je zoo iets zeggen. Maar hebben vader en ik jou en je kind, om 't nu maar eens zoo te noemen, niet opgenomen van de straat? Wat en waar zou je zijn, als wij ons niet over je ontfermd hadden?’
‘Ik had kunnen werken, gelijk zooveel anderen,’ begon ze.
‘Wel ja, dat zou net iets geweest zijn voor jou. Daar kom je nu mee aan, maar toen vond je 't toch maar heel gemakkelijk om bij ons in te trekken, en nu dat we er, drie jaar lang, al den last en de zorgen van gehad hebben, nu zou je zeggen: bonjour.’
‘Maar laten we nu toch eens eerlijk en oprecht tegenover elkander zijn,’ hernam Julie. ‘U zult toch moeten bekennen, dat onze verhouding nu juist niet van de aangenaamste was. Veel sympathie bestaat er niet tusschen ons; in de meeste dingen denken we verschillend...’
‘Wel heb ik ooit!’ riep de oude dame driftig uit. ‘Zeg maar liever in eens, dat we niet goed genoeg voor je zijn.’
‘De schuld ligt niet alleen bij u, dat wil ik gaarne bekennen. Ik heb mij hier nooit thuis gevoeld, en dat maakte mij verdrietig en bitter.’
‘O zoo, als je dat maar inziet.’
‘Ik ben nooit blind geweest voor mijn eigen fouten,’ vervolgde Julie zacht. ‘Ik had zeker anders kunnen zijn, als ik er meer mijn best voor gedaan had, maar dat kon ik nu eenmaal niet. Doch dat alles doet nu niets ter zake.’
‘Ik ben er niet over begonnen,’ merkte haar schoonmoeder scherp op.
‘Nee, dat weet ik wel. Ik heb 't alleen maar gezegd om u er aan te herinneren, dat onze samenwoning nu juist niet tot ons aller geluk heeft geleid. Of we er nu lang of kort over praten, helpt immers niet, maar 't is een feit, dat we... ja, hoe zal ik het nu noemen, niet op een prettige manier met elkander omgaan, en daarom zou ik, in uw plaats, heel blij zijn dat Gretha en ik u verlaten.’
‘Gretha,’ riep de oude vrouw verschrikt uit.
‘Ja, natuurlijk, als ik trouw neem ik mijn dochtertje mee. Zij hoort toch bij mij.’
‘Dat staat nog te bezien. Gretha is ons kleinkind; wij hebben al zooveel jaren voor haar gezorgd, ze is ons dus meer verplicht dan jou. Als jij dan, per sé, hertrouwen wilt, ga je gang dan maar. Denk dan maar niet meer aan ons of aan onzen armen jongen, wiens nagedachtenis je wel wat langer in eere hadt mogen houden, doch dat moet jij weten. Maar Gretha blijft hier; wat zeg jij, vader? Je zit er maar bij of je geen tien kunt tellen, ik heb ook letterlijk niets aan je. Mij dunkt, dat je toch ook wel eens een woordje mee kon praten.’
‘Nou, ik heb 't al gezegd, Julie zou heel verkeerd doen, als ze zich nogmaals in de zorgen zou steken. Ze is 't bovendien, net zooals je terecht opmerkte, al had je 't ook wat zachter kunnen doen - maar, hm! wat zei ik ook weer? O! ja, ze is 't aan de nagedachtenis van haar man, en ook aan ons, verplicht bij ons te blijven.’
‘Maar dat is afschuwelijk!’ riep ze verontwaardigd uit. ‘U hebt toch geen rechten op mij, ik ben toch uw eigen dochter niet.’
‘Rechten en rechten!’ herhaalde haar schoonmoeder. ‘Wij kunnen je niet dwingen met de wet, maar doordat wij al dien tijd voor je gezorgd hebben, hebben we wel recht op je gehoorzaamheid in deze. Wij hebben je in huis genomen en alles voor je betaald net evengoed alsof je ons eigen was; dus hebben wij ook over je te zeggen, alsof wij je eigen ouders waren.’
‘Maar dat is eenvoudig tyrannie.’
‘Nee, kind, dat is enkel 't gevolg van de omstandigheden van de bestaande toestanden,’ merkte de oude man kalm op.
‘Dus de vloek der afhankelijkheid,’ kreunde ze. ‘Heb ik dan mijn geheel verder leven verkocht voor dat beetje gastvrijheid en 't stuk brood dat u mij ge- | |
| |
geven hebt? Maar dat zou zijn, als had ik een contract met Satan gesloten voor mijn ziel, voor tijd en eeuwigheid.’
‘Julie, wat zei je daar?’ informeerde haar schoonmoeder angstig, ‘dat was een heel leelijk woord, foei! Satan, is dat niet de... ja, gunst, ik durf 't haast niet te zeggen.’
Julie voelde 't in zich opkomen om te lachen over dezen bekrompen, kleinburgerlijken uitval, doch ze bedwong zich. Trouwens, het oogenblik leende zich 't allerminst tot lachen. Ze voelde zich vernederd en gegriefd tot in 't diepst van haar gemoed.
Als brandende geesels zweepten de woorden harer schoonouders tegen haar hart aan. Wel had ze een vaag vermoeden, dat dit alles slechts een onzinnig machtsbetoon was en dat ze haar niet werkelijk konden
aschaffenburg: het pompejanum.
dwingen om, tegen haar zin, bij hen te blijven, doch 't feit, dat ze zóó durfden spreken, was op zich zelf reeds een beleediging en een droeve ervaring die ze opdeed.
't Was alsof al 't lijden van die drie smartjaren op eenmaal geconcentreerd werd en of ze 't alles nog eens opnieuw ondervond.
En o! hoe scherp, hoe vlijmend was dat leed! En hoe wreed en toch doelloos was dat praten met die onmogelijke menschen.
Ze kwam er niet verder mee en intusschen werd 't later. Julie keek op haar horloge en toen op het lijstje der treinen, dat mevrouw Rahders haar meegegeven had.
‘Is 't je tijd?’ vroeg haar schoonvader heel gewoon, als ware er niets voorgevallen. ‘Dan ga ik je even brengen,’ voegde hij er vriendelijk bij, ‘dat is meteen een goede gelegenheid om een luchtje te scheppen.’
Julie stond op; er was nog tijd genoeg, maar ze wist eigenlijk niet wat ze er nog langer doen zou. Ze was doodmoe; dat ellendige gekibbel zonder zin was zoo afmattend, en nu wist ze eigenlijk zelve nog niet waar ze aan toe was.
Alsof haar schoonmoeder haar gedachte raadde, zei ze: ‘Als Sientje thuis was, zou ik zeggen: blijf van nacht nu maar hier; want we dienen de zaak toch te bespreken, niet waar, Dorus?’
‘Hoor eens, ik bemoei me er verder niet mee; Julie moet doen wat ze wil, maar ze zal natuurlijk wel wijzer zijn en dien meneer bedanken. Blijf jij maar bij ons met Gretha, dat is voor 't kind toch ook beter; wij zijn maar burgermenschen, daar gaat niets van af, maar ze heeft 't bij ons toch heel wat royaler dan bij zoo'n kalen officier, dat is vergulde armoe.’
‘Ik zeg met vader: jij moet weten wat je doet; maar één ding staat vast, Gretha blijft hier. 't Kind van onzen armen jongen laten we maar niet zoo aan de genade van een vreemde over. Bovendien, als jij je man vergeet voor een ander, ben jij geen geschikte moeder meer voor haar.’
‘Maar, wat u zegt is onzin,’ riep Julie driftig uit. ‘Ze is en blijft mijn kind, en u kunt haar niet houden, als ik 't niet wil.’
‘Beste meid, maak je er nu niet boos over,’ viel haar schoonvader sussend in, ‘en bedenk wel, dat het 't belang van je kind is; zoolang ze bij ons is, zorgen we natuurlijk voor haar, dat is onze plicht, doch als jij haar wegneemt, zijn wij van alle verantwoordelijkheid ontslagen.’
‘Ja, dat is een waar woord,’ bevestigde de oude
| |
| |
vrouw. ‘Zoolang ze bij ons woont, zal ze een leven als een prinsesje hebben en zullen we alles met haar deelen, en met jou ook, maar als jelui eenmaal de deur uit zijn, dan is 't ook uit. Geen cent zul je meer van ons hebben en Gretha ook niet.’
‘Dus zoudt u 't geen schande vinden een vreemden man voor 't onderhoud van uw eigen kleindochter te laten zorgen?’ vroeg Julie, onwillekeurig.
‘Wel nee, dat zou immers zijn eigen verkiezing zijn. Of dacht je soms, dat we hem kostgeld zouden betalen voor Gretha en misschien voor jou ook?’
‘Voor mij natuurlijk niet; als ik trouw, moet mijn man in mijn onderhoud voorzien, en dat zal hij ook, maar ik vind wel, dat u, als Gretha's schoonouders,
slot mespelbrunn in den spessart.
verplicht zijt, iets voor haar te doen. U kunt 't toch, en als 't eenige kind van uw overleden zoon heeft ze toch een zeker recht om zoo iets van u te verwachten. Ik zou het, bij voorbeeld, onbillijk vinden, als haar stiefvader voor haar schoolgaan en haar kleeren zou moeten betalen.’
‘Dat zou 't ook; Adriaan's dochter hoort ook niet door een vreemde onderhouden te worden,’ hernam de oude vrouw, ‘en daarom zeg ik nogmaals laat haar bij ons. Anders, waarachtig, daar zeg ik dat dure woord op, maar ze krijgt anders niets van ons, na onzen dood net zoo min als bij ons leven.’
‘U kunt haar toch niet onterven. Dat verbiedt de wet.’
‘Kom nu niet met de wet aan,’ zei haar schoonmoeder knorrig. ‘Onterven en onterven, dat zijn er nog twee; wat je nalaat, dat is voor je kinderen en kleinkinderen, dat weet ik; maar je kunt 't wel zoo inrichten dat je niets of zoogoed als niets nalaat, zie je, en dan heb je niets te reclameeren. Dat heeft een oom van mijn moeder zaliger ook gedaan, die heeft alles, tijdens zijn leven, aan gestichten en zoo gegeven en toen hij stierf was er amper genoeg om hem te begraven.’
‘Maar zoo iets is een laagheid!’ riep Julie heftig.
‘Nu, we zijn zoo ver niet; mijn vrouw zegt dat nu maar zoo,’ begon meneer Van Houten, doch zijn beminnelijke eega hernam:
‘Maar zoo ver zal 't toch komen, en als Julie de nagedachtenis van onzen jongen schendt door te hertrouwen, dan heeft zij niets van ons te verwachten en Gretha evenmin. En dat is mijn laatste woord; ga nu maar naar den trein... en compliment.’
(Slot volgt.)
|
|