verteld had dat hij zestig was, zoudt gij hem allicht voor een zeventiger hebben aangezien, en dit nu maakte, dat het bericht van zijn voorgenomen huwelijk nog meer sensatie maakte.
Zijn aanstaande was ook niet jong meer. Nu, dat is goed ook, als het waar is, wat Vader Cats zegt:
Zij was al jaren aaneen uit bakeren gegaan, en daar zij evenmin als andere bakers de gewoonte gehad had van een gulden twee kwartjes weerom te geven, en zij haar klanten bovendien in den gegoeden burgerstand had, had zij een aardig stuivertje overgespaard. Teunis was ook niet geheel en al onbekrabbeld, daar ook hij - zooals hij aan Trijn verklaard had, toen hij haar vroeg - een achterdeurtje had. Hij werkte voor zijn eigen, d.w.z. hij had zijn vaste klantjes, voor wie hij het tuintje in orde hield.
Trijn was een kinderlooze weduwe, die 't vak van baker nu al een jaar of twaalf had uitgeoefend. Voor haar werk was zij goed berekend, maar het optrekken des nachts met die jonge wereldburgers, dat was 't, wat haar zwaar begon te vallen. Meer dan eens had zij de aan haar zorgen toevertrouwde kleinen langer laten schreeuwen dan de kraamvrouw aangenaam was. Als zij dan beknord werd, zocht ze dat wel met een praatje goed te maken: ‘o juffrouw! ze heeft haar eerste keel nog,’ of, als 't een jongen was: ‘o mijn lieve juffrouw! maak u maar niet ongerust, laat hem maar eens schreeuwen, dan raken zijn longen goed open; de hardste schreeuwers worden de beste zangers,’ maar die bakerwijsheid viel niet altijd in goede aarde en toen zij bemerkte, dat haar getij begon te verloopen, daar 't haar minder bakerdiensten aanvoerde dan vroeger, had zij er te minder op tegen gehad de vrouw van Teunis te worden dan dit anders misschien het geval zou geweest zijn.
Zij hadden besloten 't huisje, dat Teunis tot dusverre bewoond had, samen te betrekken. 't Was wel wat oud, maar geriefelijk en niet al te bewerkelijk. Dat laatste leek Trijn, met het oog op haar leeftijd. Haar eigen meubeltjes werden er heen getransporteerd, en zoo betrokken ze dan, toen ze in alle eer en deugd getrouwd waren, de echtelijke woning.
Een paar oude kennissen, die gekomen waren om ze te ‘filisciteeren’, maakten het niet al te lang, zoodat ze reeds even na elven aanstalten konden maken om naar bed te gaan.
Nu, dat was een werk, waarmede onze vriend nooit veel drukte had. In een oogwenk had hij wambuis, broek en kousen uit en met een: ‘nacht, Trijn! wel te rusten!’ stapte hij in bed. Trijntje volgde hem niet zoo spoedig, want een vrouw - en vooral een vrouw die baker geweest is - heeft gewoonlijk voor 't naar bed gaan zooveel te bedisselen, dat zij niet in eens klaar is. Zij moest nog thee in den trekpot doen, nog een paar kommetjes klaarzetten, haar poes bezorgen, enderendenden. Juist is zij daarmede gereed, en zal ook zij aanstalten maken om beddewaarts te gaan, toen zich een ongeval voordeed, dat de rust van hun eerste huwelijksnacht verstoorde.
Toen Teunis zich had neergevlijd, had hij wel bemerkt, dat het bed wat meegaf, maar hij had daar geen attentie op geslagen. Nu was 't huisje van Teunis niet nieuw meer, vele zaken behoefden dringend herstel, maar 't slechtst van al waren wel de onderlagen en inzonderheid het paard van de bedstede.
Juist zette Trijntje haar kapje af, of daar hoort ze een verdacht geluid, dat uit de bedstede kwam.
‘Teunis! wat doe je nou?’ vroeg ze.
‘Hu, ikke?’ riep Teunis van onder de wol.
Maar nauwelijks heeft hij zijn vrouw antwoord gegeven of daar werd datzelfde geluid weder vernomen. maar krachtiger dan straks, en eer Teunis tijd had den beddekwast te grijpen en zich op te richten, daar zonk hij met onderlagen en bed en al naar de diepte in 't keldertje, dat zich onder de bedstede bevond. Met verklaarbaren schrik zag Trijntje haar echtkoets wegzinken, en toen zij bij de bedstede kwam, was 't eenige, dat zij duidelijk kon gewaar worden, de blauwe slaapmuts van haar man en onder die slaapmuts het gelaat van Teunis, zoo wit als de lakens, waarin hij verward was.
‘Maar, Teunis, wat is dat nou?’ riep Trijntje.
‘Ik kan 't toch niet helpen,’ antwoordde Teunis uit de diepte, ‘dat is mij nog nooit gebeurd.’
‘Neen, mij ook niet,’ zei Trijn, ‘ik ben twintig jaar met mijn eersten man getrouwd geweest en die kroop ook al net zoo gauw in bed als jij, maar dat, neen dat is me nog nooit overkomen. Hoe moeten we nu?’
‘Ik zal eerst maar eens kijken of ik er niet uit kan.’
Maar dat uitkomen ging nog zoo gemakkelijk niet. Wel gelukte 't Teunis overeind te komen, maar toen hij rechtop stond, kwam niet veel meer dan de slaapmuts boven de beddeplank uit. 't Was een heele toer voor den ouden, stijven tuinman om zich op te hijschen, maar met behulp van Trijntje, die daartoe op een stoel ging staan, was 't bijna gelukt. Zij greep hem van achteren onder de armen en trok uit al haar macht. Teunis zette zijne teenen op eenig vast punt, dat hij onder zich meende te voelen, en daar ging het: ‘Eén, twee, zet an, Trijn! drie,’ maar jawel, in plaats dat Teunis naar boven kwam, ging Trijn naar beneden. Teunis toch gleed uit en sleepte nu Trijn, die sekuur vasthield, kop over bol mede naar de diepte. Gelukkig kwam ze op 't bed terecht en bezeerde zich niet, maar dat zij uit haar humeur was, is licht te begrijpen.
Na heel wat tobberij kwamen zij er uit, en na nog veel meer moeite gelukte het ook het bed te voorschijn te brengen. Zij hebben dien nacht maar op den grond geslapen.
Voor 't eerst - en niet voor het laatst - ondervond Teunis in dien gedenkwaardigen nacht de waarheid van 't spreekwoord: 't Huwelijk is zoet, zoet als een krentenbroodje, maar - je bijt wel eens op een steentje.