‘Hoe laat zijn wij te Lyon?’
‘Om 5.45, mevrouw.’
‘Dus op 't eind van de reis. Ik kan onmogelijk zoolang in deze coupé blijven, ik wil niet.’
‘Wees voorzichtig, mevrouw, de trein gaat vertrekken.’
En hij vertrok.
In een woedende bui wierp zij zich weer in haar hoekje, zonder naar mij om te zien. Ik verdiepte mij weer in mijne couranten, ik geloof de tiende, maar ik schonk er al evenmin aandacht aan als aan de negen vorige. Twintigmaal begon ik aan denzelfden regel, ik geloof zelfs dat ik op een oogenblik de courant onderstboven voor mij had; maar hoe kan dat ook anders, wanneer men gedurende een lange reis opgesloten zit met eene mooie dame!
Ik verlangde er erg naar om een gesprek met haar aan te knoopen, maar kon geen geschikt onderwerp vinden. Het gewone praatje over het openen of dichtdoen der raampjes was bij deze weersgesteldheid onmogelijk. Wat dus te doen? - Een opmerking over het weer? Neen, dan was het veel beter te zwijgen. Ik had met een enkelen oogopslag gezien, dat mijn reisgenoote tot de deftigste kringen behoorde; wanneer ik haar dus plotseling had aangesproken zonder aan haar voorgesteld te zijn, zou zij al een zeer vreemden dunk van mij krijgen; en ik zat nog te overleggen wat mij te doen stond, toen de trein plotseling stilhield, dank zij de kracht van de nieuwe rem.
‘Tonnerre! vijf en twintig minuten oponthoud!’ riep de conducteur, die het portier opende.
Mijn reisgenoote stond op, wierp de plaids van zich af, welke zij met hare drie tasschen in de coupé achterliet, en begaf zich op het perron. Het was twaalf uur en ik had honger gekregen. Over de lijn heen begaf zij zich naar het buffet.
Ik volgde haar en was daardoor in de gelegenheid haar figuur te bewonderen, dat nauw omsloten werd door een langen bonten mantel.
Bij het buffet stond de eigenaar; hij had een zijden pet op, en vertoonde een sprekende gelijkenis met Napoleon III; hij wees met zijn hand naar een gedekte tafel, waar ieder kon aanvallen.
Ik kwam binnen met een menigte andere reizigers, en er heerschte een oogenblik die verwarring, welke altijd ontstaat wanneer den reizigers van een sneltrein gelegenheid gegeven wordt, den inwendigen mensch wat te versterken.
Ik ging zitten en nuttigde haastig de schotels, die mij na elkaar voorgezet werden; mijne reisgenoote gebruikte wat soep aan een afzonderlijk tafeltje.
Ik was een der eersten die opstond en begaf mij op het perron om een sigarette te rooken. De vijf en twintig minuten (die zooals gewoonlijk tot slechts twintig geworden waren) waren spoedig om.
De reizigers kwamen bij troepjes uit de restauratiezaal en namen hun plaatsen in den trein weer in.
Ik deed het ook, maar de dame verscheen niet.
Ik bemerkte haar al spoedig aan den anderen kant van de lijn bij een boekenstalletje, bezig de uitgespreide deelen te bekijken. Ofschoon ik slechts haar rug zag, herkende ik haar toch dadelijk aan hare mooie taille, haar bonten mantel en haar grijzen hoed; alleen scheen heur haar mij toe minder donker te zijn dan ik gemeend had, maar dat kwam stellig door den afstand.
Alle passagiers hadden hun plaatsen ingenomen, en de conducteurs waren bezig de portiers te sluiten.
‘Zij zal stellig achterblijven,’ dacht ik, en riep uit het raampje: ‘Mevrouw, mevrouw!’
Zij was evenwel te ver af en hoorde mij niet.
Het fluitje klonk, de trein zou vertrekken; wat moest ik doen? Bliksemsnel kwam ik op een goeden inval. Zij zou daar zonder bagage in die snerpende koude achterblijven? Arme vrouw!
Ik nam haar drie tasschen en plaids in mijn arm en wierp die toe aan een man, die de trein uniform aanhad en naast de coupé stond.
De man in de uniform bracht de verschillende zaken aan de dame bij het boekenstalletje. Op hetzelfde oogenblik evenwel werd de coupé aan de andere zijde geopend, en mijn reisgenoote, geholpen door een conducteur, stapte in den trein, die onmiddellijk vertrok.
Wat een schrik! Ik had mij in de dame vergist; dezelfde mantel, dezelfde hoed, hetzelfde figuur, en toch was zij het niet! Het is vreemd zooveel vrouwen toch op elkander gelijken, althans op den rug. Ik was leelijk abuis.
Nauwelijks was zij de coupé binnen, of zij uitte een kreet.
‘Mijn pakjes, men heeft mijn pakjes gestolen,’ en gedurende eenigen tijd keek zij mij aan met een blik, dien ik niet licht zal vergeten.
‘Neen mevrouw,’ stamelde ik, ‘uw pakjes zijn niet gestolen, maar achtergebleven te Tonnerre.’
‘Te Tonnerre, hoe is 't mogelijk?’
Ik legde haar de zaak uit. Maar, kerel, ik kan je niet beschrijven, welk een blik zij toen op mij wierp, en ik verzeker je, dat ik dien nog langer zal onthouden dan den eerste.
‘Ik heb me vergist, mevrouw,’ stamelde ik verder, ‘erg vergist, maar 't was om u te believen; ik meende, dat u den trein zoudt missen, en dat u kou zoudt vatten, en, ik zou dat niet graag willen; in 't kort, mevrouw, vergeef mij, en maak u niet ongerust over uw bagage, die in veilige handen is. Aan het volgend station zullen wij telegapheeren en alles zal u nagezonden worden....
“O, ja, gij zult het zeker hebben; anders, dat zweer ik u, zal ik het zelf te Tonnerre gaan halen.”
“Genoeg, mijnheer, ik weet wat mij te doen staat.”
Boos ging zij weer in haar oude hoekje zitten, terwijl zij driftig aan haar handschoenen plukte.
Maar ach, zij had niet op de kou gerekend, zij miste nu haar warme plaids en doeken. Na verloop van tien minuten begon zij al te rillen. Tevergeefs trachtte zij haar bonten mantel nauwer om zich te sluiten: zij beefde werkelijk van kou.