ineen op zijn stoel en zeide met een stem van hopelooze klacht:
‘Fenwick, dat schepsel - wat het zijn mag - aanhankelijk, als een hond, een slavin of een vrij menschelijk wezen, dat weet ik niet en 't kan mij ook niet schelen. De aard van zijn liefde is mij niet duidelijk en gaat mij ook niet aan. Wat mij wel aangaat is dat het hier met mij is teruggekeerd, dat het mij niet verlaten wil, dat’ - hij uitte een akeligen, scherpen gil - ‘dat het nu hier zit, zich tegen mij aannestelt, tegen mij kwispelt, als een dier of als een vrouw, die geslagen is en toch de hand, die haar mishandelde, liefkoost. Maar, kan je niet voelen, dat het hier is?’
‘Neen,’ zeide ik.
Werkelijk, hoewel mijn zenuwen erg overstuur waren door James' verklaringen, was ik er zeker van dat er zich geen derde persoon bij ons in de kamer bevond.
Zijn gezondheid werd met den dag slechter. Daar was volstrekt geen organisch gebrek in hem. De doctoren stonden radeloos. (Ik drong er op aan hen te raadplegen, hoewel James er zich sterk tegen verzette.) James' familie was bepaald wanhopig. Ik alleen wist dat de man ziek en letterlijk radeloos was van angst. De vervolging van dit wezen - denkbeeldig of niet - in dien tijd meende ik nog, dat het denkbeeldig was - vermoordde hem bepaald. Hij kon noch eten, noch slapen, maar leefde in gedurige ontzetting, en werd bij den dag bleeker, zwakker, magerder. En toch bleef hij tot het einde er bij, dat het schepsel, dat toegang had verkregen in zijn huis, geen kwaad bedoelde, integendeel hem uit genegenheid opzocht, tot hem gevoerd werd alleen door een wonderbare aantrekkingskracht, die hij zonder het te willen er over uitoefende.
‘Als het mij maar wilde haten,’ zeide hij eens tegen mij, terwijl ik bij den stoel zat, waarop hij uitgestrekt lag, ‘zou ik het kunnen verdragen; als het mij wilde aanvallen, of mij een vreeselijk kwaad doen, zou ik weer een man worden, ik zou mij getart voelen om het tegen te werken en er tegen te vechten. Maar die zachtheid, die afschuwelijke zorg, die aanbidding waarmede het mij omringt, kan ik niet verdragen. Wat verlangt het van mij? Het nestelt zich tegen mij aan. Het leunt tegen mij. Ik vind zijn aanraking rondom mijn hart, alsof het de slagen er van trachtte te tellen, de diepste geheimen van mijn ziel wilde opsporen. Neen, ik kan niet meer alleen blijven.’
Hij stond opgewonden op. ‘Ik kan mij niet terugtrekken, ik kan niet alleen zijn, niet onbewaakt, niet aangezocht, niet aangebeden, geen seconde. Fenwick, ik zal er van sterven, ik zal er van sterven,’ en hij zonk uitgeput achterover.
Ik trachtte hem te bedaren. Ik trachtte met hem te redeneeren, maar ik begon in te zien dat het onnoodig was, en ik begreep dat alles te spoedig waar zou worden. Het was onmogelijk hem aan te zien en niet te begrijpen dat hij stervend was; dat wanneer hij dit schepsel - als het bestond - niet kon kwijtraken, of - als het niet bestond - zijn geloof er in vernietigd kon worden, zijn dagen geteld zouden zijn.
Ik martelde mijn hersens om iets uit te vinden, waardoor ik mijn vriend kon geruststellen, maar ik vond niets, ik kon maar alleen neerzitten en kijken naar den schrik in James' oogen, die steeds erger en erger werd, de wasbleekheid zijner wangen, die steeds vermeerderde, totdat hij er meer uitzag als een lijk, gestempeld met een vreeselijke levende uitdrukking van blijvenden afschuw, dan als een ademend, denkend mensch.
Eindelijk scheen zijn leven nog maar alleen te hangen aan een draad, en ik zag aankomen dat weldra dit geheimzinnige drama ten einde zou loopen en James buiten bereik zou zijn van de genegenheid, die hem vermoordde.
Op zekeren avond - het was vroeg in den zomer en zeer warm - zat ik naast hem op de sofa, want hij wilde iederen dag aangekleed worden en in zijn studeerkamer liggen. Het was dicht bij twaalf uur, maar James kon niet slapen, en ik had een idee dat als ik hem verliet ik hem niet meer levend zon terugzien.
Ik trachtte te lezen en James zat als gewoonlijk vreesachtig te staren naar alle kanten, met den hartstocht van een blinde, die bedrogen wordt door het geloof dat hij door zijn eigen gestadige en razende pogingen het gezicht zal terugvinden. Ik wist wel dat hij den sluier trachtte te doordringen van het onzichtbare om kennis te nemen van het schepsel, dat hem tot doodens toe liefhad. Ik sloeg langzaam de bladen van mijn boek om en luisterde naar het zachte ruischen der boomen achter het huis.
Plotseling sprak James op een hoogen, scherpen toon, vol onderdrukte aandoening.
‘Fenwick,’ zeide hij. ‘Fenwick!’
Haastig legde ik mijn boek neer en keek hem aan.
‘Ja, wat is het?’
Een opgewonden vreugde lachte in zijn oogen, die op mij gevestigd waren.
‘Het wil mij verlaten,’ juichte hij, ‘het wil heengaan.’
Een straal van hoop doortrilde mij. Zou de vervolging van den ongelukkige een einde nemen?
‘Ga, ga,’ ging hij voort, ‘verlies geen oogenblik. Laat het uit! Open de deur, open de deur! Ik voel, ik voel dat het denzelfden weg wil teruggaan, dien het gekomen is. Maak haast!’
Om hem tevreden te stellen, sprong ik op en gehoorzaamde. Ik vloog naar de kamerdeur en gooide ze wijd open. Toen wierp ik een blik terug op James. Hij zat half op de sofa gesteund, zijn oogen glinsterend van vreugde en afwachting. Toen ik mij omkeerde, maakte hij een heftige beweging naar de voordeur met zijn smalle handen. Ik snelde naar buiten om de voordeur te openen. De gang was donker, ik struikelde en viel bijna, en terwijl ik het deed verbeeldde ik mij een scherpen kreet te hooren uit de kamer achter mij. Maar ik stond niet stil, ik wierp ook de voordeur wijd open in den zachten zomernacht. Toen keerde ik snel naar de studeerkamer terug, en toen ik daar kwam was mijn vriend achterovergevallen - dood, met een akelige uitdrukking van schrik op zijn gelaat. Maar nu komt het vreemde - toen ik gedeeltelijk bekomen was van den