vrouwen, kinderen waterstralen op naar de zegepralende godin. Hoe hooger het zuiverende water ten hemel stijgt, hoe meer de daad kracht verkrijgt.
Op de oevers, op de ghats, op de terrassen verdringt zich, gaat en komt een gewemel van veelkleurige menschen, in schitterende tunieken, witte draperieën, een druk bezig volk bruist en popelt met den jongen dag.
Vrouwen van antieke vormen, met trotsche houding gaan naar de fonteinen, het hoofd beladen met een koperen amphoor; haar strakke borsten spannen het blauwe overkleed in een krachtig, breed gebaar.
Anderen, op de gebeeldhouwde trappen in hieratische standen gedrapeerd, verheffen boven haar hoofden de gekruiste handen naar den god.
Mannen met onbeweeglijk fijn gelaat van een aryaansch ovaal, bruin van schouders - ideaal van lijnen, gebeten door de zon, gaan ernstig, in zichzelf gekeerd voorbij, en uit de bewegingen van deze vreemde wereld, uit het eeuwigdurende gedruisch der rivier, uit het gemurmel der opgezegde gebeden verheft zich een zonderling doordringende harmonie.
Op de heilige oevers der Ganges leeft de Indiër zijn geheele bestaan; hij eet, slaapt, droomt er, gelukkig als hij daar sterven kan.
Volgens het Hindoesche geloof wint ieder sterfelijk wezen, dat zijn laatsten zucht uitblaast bij den bevrijdenden stroom, binnen de muren van het goddelijke Kasi, het paradijs van geneugten, het verblijf van Shiwa; ook al was hij het misdadigste monster, al had hij zelfs een half dozijn apen gedood, wat in de oogen van iederen rechtgeaarden Hindoe vrij wat ernstiger is dan een menschenmoord, hij zou gered zijn. Zoo wil dus ieder Indiër sterven in zijn oude Kasi.
Ieder jaar verdringen zich 300000 pelgrims op de wegen, leidend naar de gezegende stad. Stervenden laten zich dragen, slepen naar de driewerf heilige plaats van verlossing, om er hun doodstrijd te voeren. Anderen, verrast door den dood, bevelen hun zonen er ten minste hun asch over te brengen. Bénarès zien en sterven, dat is de laatste droom van den zoon van Bouddha.
Wij komen aan die onvergelijkelijke lijn van monumenten vóór de hooge Moskee, opgericht door Aureng-Zeb, op de plaats van een prachtigen tempel, door den Veroveraar geslecht. Daar, zeggen de gewijde boeken, vertoonde zich de god voor het eerst aan de menschen.
Men stijgt op naar de Moskee langs de ghat van Madharey, een trap van 100 Meters, ingezakt met wankelende treden, altijd trotsch; zonder bouwvallen, zonder de gieren boven haar gebouwen geposteerd, zou Indië geen Indië meer zijn.
Vroeger beklommen de vrome Kallas, om het paradijs te verdienen, op handen en voeten de trap. Jammer, voor de lokale kleur, dat deze interessante oefening verboden is.
Overigens heeft de Moskee van Aureng-Zeb geen andere schoonheid dan haar wonderbare minaretten.
Op eenigen afstand van de voorsteden aan den oever van een meertje, wier zwarte wateren ingesloten zijn door breede trappen, vindt men den Dourgha-Khound, den tempel der apen.
Aartsheilige tempel, waar, evenals in het grootste heiligdom, men slechts op bloote voeten binnentreedt. Daar krioelen, in een afzichtelijken poel van vuilnis, grijnzende, ongure beesten. Buigt u! het zijn goden. Buigt u voor dezen heksen-sabbat van zwarte, bruine, rossige dieren, voor deze verwarring van apentronies, kwispelende staarten, lenige ruggen, walglijke, geschaafde schoften, knippende, rustelooze, brutale oogen! Weest gegroet!
Bleef dit afschuwelijke gebroed maar gevangen in de driewerf heilige plaats, maar helaas! zij zijn vrij. Elken morgen werpt zij zich roovend, plunderend en verwoestend op de stad, en wee den Europeaan, die de werken der apen met een schuin oog aanziet, of zich over eenige schade durft beklagen, hij zou de ernstigste moeilijkheden veroorzaken.
Men dringt slechts te voet door in het binnenste van Bénarès. Weinige van haar straten kunnen een olifant doorlaten; als men er een ontmoet ontstaat er een ramp.
Van de Ganges naar de hoogvlakte, waarop de stad is gebouwd, klauteren honderden steegjes op, waar de voet uitglijdt over de slijmerige bloemen, nat van het rivierwater dat overal stroomt; een flauwe lucht, samengesteld uit hetgeen eens geur was en nu slechts verrotting is, verzaadt de lucht.
Hier leeft de bevolking in gebrek van lucht en licht; duizend ambachten worden op de straat uitgeoefend; evenals in China werkt de barbier op de openbare pleinen.
Overal altaren; overal strekken goden, neergehurkt op den lotus, hun armen en hun handen, gewapend met wonderlijke symbolen, naar de voorbijgangers uit.
In die nauwe straten van het oude Kasi is het een artistiek gewemel van balkons, ineengeslingerde kolommen, schitterende koepels. Sommige vierkante gebouwen, eentonig wit van buiten, somber en frisch van binnen, herinneren aan de huizen van Palestina.
In een dier nauwe sloppen, waarin men nauwelijks drie naast elkander kan gaan, springen grijnzende kudden van apen, hangen aan de balkons, kijken naar de menschen spottend familiaar. - O! zoo'n familiariteit - schocking! en waartegen alleen de kolossale zonneschermen van riet den voorbijganger kunnen beschermen.
Door deze wonderlijke samenscholingen stroomt het volk in haastige groepen voort, geruischloos, op bloote voeten; koeien, den nek vol bloemen, gaan voorbij.
In sombere uithoeken stinkende putten, bedorven riolen, waarin de goden wonen en waar de geloovigen zich verdringen om hun offeranden er in te werpen.
Moeilijk zijn zij niet in de keus hunner verblijfplaatsen, die Indische goden!
Van tijd tot tijd ontsnappen door de breede, half opene vensters, Hindoesche melodieën met gescandeerd rhythmus van ontzenuwende eentonigheid. De menschelijke stroom, altijd meer samengedrongen, rolt naar de tempels en verspreidt de scherpe menschenlucht, zoo eigenaardig bij de rassen van het verre Oosten.