| |
| |
| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg en slot van blz. 241.)
't Half uurtje verliep, doch Katharina verscheen niet.
Isabella kwam met haar schoonmama aan den arm naar hem toe en zei: ‘Och, oom Rumker, we zouden wel naar huis willen. Laat Erhard even roepen, dan kan hij laten inspannen.’
Haar stem was huilerig.
‘Voor den donder! Is die kerel nu nog niet hier? Hij kan toch niet heelemaal van streek zijn,’ zei Rumker. ‘Sotbeer, Sotbeer!’
constanz aan de bodensee: schnetzpoort in constanz.
Op zijn luid roepen kwam de onontbeerlijke hard aanloopen.
‘Breng meneer von Weltzin eens bij ons,’ beval Rumker.
‘Weet jelui wat, kindertjes, gaat zoolang in mijn voorkamer en wacht daar. Ik zie wel, dat onze lieve mevrouw doodaf is. En jij, Isabella, mokt. - Kom, kom, ik geef er jou de schuld niet van, als je man volstrekt niets aan je gelegen laat liggen... Heb jelui samen iets gehad? Geef toe, Isabella, geef toe, zelfs al was je in je recht; tegen mokken kunnen wij, mannen, niet!
Hij bracht de beide dames de geheele gang door naar den linkervleugel, waar hij zijn slaapkamer had. Vóór dit vertrek was een ander, waar hij 's winters ontbeet en waar anders de meubelen zijner moeder stonden. Nu was 't er wat kaal en zag 't er uit als een wachtkamer 2e klasse. Tegen den muur stonden stoelen, op de tafel brandde een oude lamp, die nog wel eens in de keuken te pas kwam.
‘Gaat zitten, ik zal Gussow laten roepen, die beneden zit te rooken. En dan breng ik Erhard bij jelui.’
Zij zonken ieder op een stoel neder.
‘Wat of Erhard toch scheelt,’ begon mevrouw von Gussow klagend. ‘Al dagen lang is hij veranderd. En van middag was hij zoo gauw geraakt en van avond zoo nalatig. Och, Isabella, ik smeek je, neem 't hem toch niet kwalijk.’
‘Spreek er maar niet over, mama,’ zei Isabella, ‘ik neem niets kwalijk.’
De moeder wist voor zichzelve heel goed, dat door het wederzien der oude bekenden wonden bij Erhard opengereten waren; ze vermoedde dat heimwee naar Berlijn en zijn oude beroep hem overmand had en maakte zich daarbij angstig, dat Isabella het zou merken en er zich zeer door gekrenkt zou voelen.
‘Dat moet je ook niet doen,’ zei ze hartelijk; ‘geloof me, alle mannen kwellen hunne vrouwen wel eens met hunne luimen. Alleen je vader was daarin, evenals in alles, een uitzondering.
Ja - hij,’ antwoordde Isabella en zuchtte er zeer diep bij. Toen zwegen ze.
Rumker kwam terug. Hij zag er zeer verstoord uit. ‘Gussow wacht beneden op u beiden; er is al ingespannen.’
‘En Erhard?’ vroeg Isabella angstig.
‘Ik weet niet, wat 't is, maar niemand kan hem vinden. Camp zegt, dat hij een warm hoofd had en dadelijk na tafel naar buiten is gegaan. Bumbke zegt -’ Hij zweeg. 't Wilde hem niet van de lippen. Bumbke, die als helper van moeder Schrodern vandaag tusschen 't kasteel en de keuken heen en weer geloopen en daarbij den anders verboden weg over het parkgrasveld genomen had, had gezegd, dat het hem in 't voorbijloopen in de verte had toegeschenen, dat de heer, die met de gravin uit Berlijn bij den vijver had gestaan, wel meneer von Weltzin had kunnen wezen. De gravin had hij heel goed herkend aan hare kleeding.
‘Wat zei Bumbke?’ vroeg Isabella. Ze stond op, en toen Rumker niet dadelijk antwoordde, vroeg ze verder: ‘Waar is de gravin Vastorf?’
‘Hoe kom je op die vraag?’ stotterde Rumker.
‘Ik heb ook de gravin de laatste uren gemist,’ zei ze sidderend.
‘Ze is in hare kamer. Doch ik wil naar haar toegaan en haar vragen, of ze Erhard gezien heeft. Bumbke meende namelijk, dat ze na tafel een oogenblik te zamen in 't park zijn geweest.’ Zijn voorhoofd was vochtig.
‘Neem me mee, oom Rumker,’ zei Isabella heftig, ‘ik wil 't haar zelf vragen.’
‘Mijn kind,’ riep mevrouw von Gussow angstig. Ze begreep niet, wat dat beteekende. Was Isabella jaloersch en wilde ze zich nu in haar jaloezie eens laten gelden?
Doch Isabella had alle onzekerheid van zich geworpen en ook de akelige stemming, die haar avond bedorven had. Hare oogen schoten vuur, hare neusvleugels trilden.
| |
| |
Met snelle, vaste schreden liep ze naast Rumker. Ze waren beiden ademloos van spanning.
Rumker klopte aan de deur. Geen antwoord. Toen klopte hij tweemaal heel hard.
‘Ja!’ klonk een zwakke stem.
Ze traden de kamer binnen. Katharina zat nog juist, zooals ze een uur te voren had gezeten, bleek, onbeweeglijk, als versteend van smart. Ze wendde 't hoofd een weinig om, zag de binnentredenden en opende vol verbazing den mond.
Plotseling vond Rumker zijn indringen hier gewaagd en tactloos. Zijn hart klopte. Maar Isabella ging hem voor tot in 't midden van de kamer, bleef staan en vroeg heftig: ‘Ik zoek mijn man. Hij is verdwenen. Gij zijt de laatste geweest, die met hem gesproken heeft. Waar en wanneer heeft hij u verlaten? Waar is hij heen gegaan?’
Katharina verhief zich langzaam en waggelend. ‘Ik weet 't niet,’ zei ze, en ondanks hare zwakke wederlegging gelukte 't haar zeer hoogmoedig te spreken.
‘Gij moet 't weten! Wat hadt gij met hem in 't park te bespreken?’ vroeg Isabella steeds heftiger.
Katharina sloeg hare vingers krampachtig in de stof van de stoelleuningen, richtte zich nog hooger op, keek met halfgesloten oogen over Isabella heen en vroeg met een schijnbaar onuitsprekelijke verbazing: ‘Beste Rumker, waarom maakt deze jonge dame mij een scène?’
Rumker sidderde. ‘Isabella,’ zei hij halfluid, ‘de gravin is mijne gast! En als ze nu toch niets van Erhard weet.’
Doch de hartstocht, de zoo geweldig beteugelde, brak heftig uit; geen arm zou sterk genoeg geweest zijn, Isabella terug te houden. ‘Waarom zijt gij hier gekomen?’ riep ze over 't gansche lichaam sidderend. ‘Wat hebt gij Erhard gedaan? Wilt gij opnieuw zijn leven bederven? Waar is hij?’
Dit was de toon, die Katharina altijd koud en rustig maakte. ‘Ik weet niet, waar hij is,’ zei ze luide en zag met vasten Isabella blik in de oogen. ‘Waarom zijt ge nu zoo bezorgd om hem? Gij maakt hem toch immers gelukkig? Hoe zou hij dan op de gedachte komen zich van u te verwijderen?’
't Was Isabella te moede, alsof men haar geslagen had. ‘O, mijn God!’ steunde ze en bedekte hare oogen met hare handen.
‘Ga mee, mijn lief kind,’ vermaande Rumker, ‘gij ziet, dat de gravin werkelijk niet weet, waar Erhard is.’
Zijne stem was geheel klankloos. Hij legde zijn arm om Isabella heen en voerde haar zoo weg. Terwijl zijn blik vermeed de geliefde vrouw aan te zien, zei hij nog halfluid: ‘Ik zal eerst mijn plicht nakomen en voor de beide dames zorgen. Sta mij dan ondanks het late uur nog een gesprek toe.’
‘Gaarne,’ antwoordde Katharina en boog beleefd 't hoofd.
Hij ging met Isabella voort. In 't gansche kasteel was 't bericht van Erhard's verdwijnen al verspreid. De gasten stonden radeloos rond te zien; in de zaal zweeg de muziek. Eenige heeren liepen roepend en zoekend door het park.
Beneden in de rookkamer hield Camp een toespraak. ‘Heerejé, kinderen,’ zei hij, ‘onze goede Weltzin heeft 't doodeenvoudig een beetje te pakken. Ik merkte 't dadelijk, toen hij van tafel kwam. Hij had een roes aan. Maakt daar nu toch in 's hemels naam zoo'n lawaai niet van. Hij ligt waarschijnlijk al lang thuis in bed te snurken. En hij zal morgen niet eens zoo heel naar meer zijn, want de wijnen van Rumker waren heerlijk, verrukkelijk!’
Lize Schlippenbach, die er bij stond, bevestigde, dat Erhard heel veel gedronken had. Ze zei eigenlijk ‘ongehoord veel’, want zij vond 't wel 't beste, dat deze meening zich verspreidde. En dit gebeurde dan ook. Allen waren overtuigd, dat Erhard te veel gedronken had en dus zijne vrouw en zijne moeder vergeten had.
Isabella leed ondraaglijk. Deze meening, die men lachend in haar bijzijn besprak, vernederde haar, 't leek haar een ruwheid zonder wederga. Haar man dronken - dat allen dat maar zoo toegaven en het nog vermakelijk vonden! En men was niet karig met troostende toespelingen. O, verschrikkelijk!
't Werd voor 't beste gehouden, dat de Gussows met Isabella naar huis gingen. Waar zou Erhard anders wezen dan thuis en in bed? Isabella merkte ook een klein onschuldig genoegen onder 't gezelschap op en iets alsof men haar, juist haar, dit belachelijk avontuurtje wel eens gunde. Ze stond als aan Rumker vastgekluisterd en verlangde naar 't oogenblik van vertrekken. Eindelijk, 't was reeds één uur na middernacht, reden ze weg.
Rumker liep de trap op tusschen zijne gasten door, die nu nog eens van nieuws af aan zich wilden vermaken en bijna 't geheele huis met luidruchtigheid vervulden. Hij zag er zeer bleek en zeer ernstig uit. Hij klopte bij Katharina aan.
Ditmaal hoorde hij heel helder ‘binnen’ roepen. Katharina kwam hem te gemoet. Zij bewoog zich gemakkelijk, onbevangen, trotsch, zooals altijd. ‘Heden wordt de nacht op Wessendorp tot dag gemaakt. 't Is al over éénen, en naar 't leven te oordeelen, dat ik hier kan hooren, denken de gasten nog niet aan eindigen,’ zei ze lachend.
Ze zag Rumker aan, en door hare oogen vloog een snelle verandering van uitdrukking. Voor de eerste maal steeg iets als eerbied in haar op voor den man, die zoo hoog, zoo rustig en zoo bleek voor haar stond. Het matte licht der lamp liet ook in dit oogenblik niet blijken, dat 't het gelaat van een reeds bejaarden man was, dat schoon en ernstig, tot haar gewend, geheel onbeweeglijk leek.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘mijne gasten denken nog niet aan opbreken. Doch voor en aleer ik mij weer met een vrij hart aan hen kan wijden, moest ik u gezien en gesproken hebben!’
‘Heeft 't gedrag van dat vrouwtje je gehinderd? Mij niet. Ik ben 't al vergeten,’ zei ze. ‘Doch laten we gaan zitten, mijn beste vriend, als we nog wat zullen praten.’
| |
| |
Hij bleef staan. Hij zag haar steeds aan, vast en doordringend. ‘Isabella was buiten zichzelve,’ zei hij; ‘ze stiet de beschuldiging uit, dat gij Erhard's leven verstoord hadt.’ Daar Katharina zich bewoog en wilde spreken, maakte hij eene beweging met de hand om haar het zwijgen op te leggen. ‘Ik vraag niets! Noch naar 't recht dat Isabella had om dit te zeggen, noch naar de oorzaken van je geheime samensprekingen met Erhard. Ik moet je geheel en al vertrouwen, zonder achterhoudendheid en tot in den dood! En dan heb ik niets te vragen. Of deze ure scheidt ons, en ook dan heb ik niets te vragen!’
Hij trad een schrede nader op haar toe.
‘Van den dag af aan, dat ik je leerde kennen, heeft mijne ziel voor je opengelegen, Katharina. Gij hebt altijd geweten, dat de vurige wensch in mij leefde, je te veroveren. 't Was de ziel van een eenvoudig, misschien oud-Frankisch man, die voor je lag. Ik wortel met al mijne gevoelens vast in den bodem, waarop gij mij hier ziet staan. Mijn hart klopt voor de boomen, door mijne voorouders geplant, 't is mij een behoefte bemind te worden door alles wat hier leeft en werkt. Mijne luidjes zie ik aan, als mij door God aanbevolen, ik heb ze lief; van den oudsten dorpsbewoner af tot aan de kleinste Harmuth in de wieg zijn de menschen voor mij zoogoed als ééne familie. Dus kan ik wel zeggen, dat ik een rijk, een gelukkig mensch ben. 't Is echter een rijkdom, die voor eene groote dame eerder een last dan een geluk is, die haar al zeer armzalig kan voorkomen. En daarom, Katharina, heb ik altijd den wensch gehad om je hierheen te brengen, voordat ik de beslissendde vraag deed.’
Hij ademde diep.
‘Rumker - ik - hoe zal ik je zeggen, hoe hoog ik je juist leerde eeren,’ begon ze zacht. Haar hart beefde in een nieuw gevoel, dat ze zelf niet verklaren kon, dat echter ontzaglijk nederdrukkend was.
Doch hij viel haar meteen in de rede.
‘Tot mijn innige vreugde,’ zoo ging hij voort, ‘leek 't dat onze gedachten elkaar ontmoetten. Gij zeidet dikwijls zeer duidelijk, dat eene vrouw een man niet geheel en al kent, zoolang ze hem niet in zijn werk heeft gezien. Dit scheen mij een sterk bewijs van gemeenschap in de beantwoording van zedelijke vraagstukken.’
Een donkerrood overtoog Katharina's gelaat.
‘Zóó zijt gij dan hier gekomen. En voor mij was 't een eereplicht vóór alles in u mijn gast te zien, niet de vrouw, die ik bemin en die ik trachtte te winnen. Ik had me voorgenomen, gedurende uw verblijf hier de beslissende vraag niet te doen, doch gij hebt er mij toe aangemoedigd op een wijze, die niet misverstaan kon worden.’
Weder ademde hij zeer diep. Zij waagde 't niet een enkel woord te zeggen. Hare vingers, waaraan ze de diamanten ringen zenuwachtig heen en weer schoof, beefden.
‘Doch de omstandigheden zijn veranderd. 't Is me niet ontgaan, dat ge Erhard van morgen bij de zeven eiken hebt ontmoet. Ge hebt van avond een gesprek met hem gehad in 't park, waarna gij u teruggetrokken hebt en hij verdwenen is! Erhard is de man niet, die ooit, onder welke omstandigheden ook, iets doen zou, waarvoor hij ten opzichte van mij de oogen zou moeten neerslaan. Ik weet 't, alsof ik er bij geweest was, dat ik hem morgen de hand evengoed kan drukken, als ik 't hem gisteren deed. Wat ge met hem te bespreken hadt, vraag ik niet. 't Kan alleen gehandeld hebben over zaken uit zijn verleden.’
‘Ja,’ riep Katharina er hartstochtelijk tusschen, ‘ja, ja!’
Een waarheid, doch een waarheid, die uitgeroepen werd alsof 't een leugen was.
En 't was alsof Rumker's gelaat opklaarde.
‘Desniettemin is 't, voor u zelve, voor hem, voor Isabella noodig, dat de zaken opgehelderd worden,’ vervolgde hij en zijn stem begon te beven. ‘Ik moet u vóór alles nog iets zeggen, Katharina. De vrouw, die ik kies, vertrouw ik blind, zooals zij mij blindelings vertrouwen moet. Ik acht de vrouwen hoog, zoo hoog dat ik niet geloof, dat er eene enkele bestaat, die mij haar woord zou geven, als ik haar dat vraag, terwijl ze zich bewust was, dat zij dat vertrouwen niet waard was. Ik ben geen jongmensch meer en misschien in uwe oogen maar een zeer bescheidene partij. Nooit zou ik 't gewaagd hebben, u deze hand aan te bieden, als gij er mij niet maanden lang toe aangemoedigd hadt - gij weet dat wel. Doch ik bied je aan, wat ook ik eisch: een warm hart vol onbegrensde liefde, een hart, waarin 't er altijd zoo uitziet, dat onze lieve Heere God er in mag zien.’ Hij sloeg met zijn gebalde vuist tegen dat hart, richtte zich toen hoog op en sprak, plechtig terwijl een doodelijke bleekheid zijn mannelijk gelaat deed betrekken: ‘Ik gun mij de eer, mevrouw de gravin, u om uwe hand te vragen.’
Katharina stond gebogen en verborg haar gelaat achter hare gevouwen handen.
Hoe lang en hoe dikwijls had zij in hare phantasie voor haar zelf en voor Erhard er mee gespeeld, dezen man te huwen! In uren van opwellenden toorn spiegelde ze zich voor, hoe Erhard's leven bemoeilijkt zou worden, als zij in zijn kring trad. In uren van weemoed had ze er genot van, zich zelve te vertellen, hoe zij dan ten minste als bescheiden toeschouwster het geluk van den geliefde met zijne vrouw zien zou, en vreeselijk maakte zij zich van streek met de voorstelling der telkens nieuw opwellende smart van haar gemis.
Nu echter, nadat haar hartstocht haar zoo overweldigd had, nadat in haar, toen zij Erhard's ongelukkigen zielstoestand ontdekt had, de waanzinnige hoop opgevlamd was, den geliefden man nog voor zich zelve te kunnen heroveren; nu, nadat Erhard zijn vreeselijk ‘Neen, neen!’ uitgeroepen had, was er op Rumker's aanzoek slechts één antwoord mogelijk: afwijzen voor altijd!
Ook het oogenblik van aanzoek had ze zich vooruit voorgespiegeld. Genadig maar toch ongenaakbaar wilde ze dan voor Rumker staan en hem aanhooren, zooals
| |
| |
men naar een slaaf luistert. 't Oogenblik was gekomen. Doch 't was heel anders dan ze zich dat gedacht had. Zij voelde duidelijk, wat 't was, dat haar in 't hart stak. 't Was schaamte! Ze schaamde zich!
Alles in haar verzette er zich tegen, zich klein, verdeemoedigd te gevoelen.
Verbitterd dacht ze: ‘Ik zal hem laten lijden. Maar wat beteekent zijn lijden bij hetgeen ik dulden moet! Hij moet zich mij ontzeggen, zooals ik Erhard. O, en toch is 't anders, heel anders.’
Rumker wachtte in dezelfde houding. Daar hief ze 't hoofd op, vastbesloten.
‘Lieve vriend,’ sprak ze met haastige, zeer onrustige stem, ‘ik mocht deze vraag verwachten; ze vereert me bijzonder. Doch 't antwoord is te gewichtig voor uw leven zoowel als voor 't mijne, dan dat ik in dit oogenblik reeds beslissen kan. Veroorloof mij, morgen vroeg naar Berlijn terug te keeren. Na eenige uren van overdenking in de eenzaamheid hoop ik tot klaarheid te zijn gekomen. Dan schrijf ik u dadelijk.’
Hij begreep. Haar tact verbood haar hem onder zijn eigen dak haar ‘Neen’ te doen hooren. Hij wist, dat zij 't hem schrijven zou.
Ze reikte hem hare hand. Hij neigde er zich over en kuste deze koude, zware hand met trillende lippen. Toen boog hij zonder een enkel woord te spreken en trok zich terug: een man van adel en ridderlijkheid, die in een slag geslagen kan worden, maar wiens kracht toch niet breekt.
| |
XII.
De Meinacht was koud, en meneer von Gussow zat in 't rijtuig te brommen, alsof Erhard daar schuld aan had, alsof 't warmer zou geweest zijn, als Erhard er bij was. Hij was ontzaglijk beangst om zijne vrouw, en in dien angst brak hij telkens los in heftige scheldwoorden op Erhard, waaronder de vrouwen als ineenkrompen.
Dicht zaten ze tegen elkander aan, geheel buiten zichzelven van angst. De moeder wenschte vurig, dat Erhard thuis was en zijn roes uitsliep. En toch sidderde ze bij dien wensch, want 't zou toch ook verschrikkelijk zijn haar zoon in dien toestand voor hare oogen en voor die van Isabella te zien.
En Isabella hoorde zich steeds door de triomfeerende stem dier vrouw toevoegen: ‘Gij maakt hem toch gelukkig! Hoe zou hij dan op de gedachte komen, zich van je te verwijderen?’
Alles, wat ze sedert weken doorleefd had, de moeilijke dagen met de Harmuths, alles wat Erhard haar gezegd had, haar eigen reikhalzen naar geluk, hadden zacht en langzaam 't zich verheffende gebouw van haar hoogmoed ondermijnd. En nu viel 't plotseling ineen, en over de puinhoopen ging de doodsangst, dat Erhard haar verlaten had misschien wel om zich toch nog met de vrouw te vereenigen, wie hij het eerst zijn woord had gegeven.
Het paard scheen te kruipen; 't licht uit de lantaarn ging langzaam vooruit en verlichtte het eene stuk van 't kreupelhout na 't andere.
Ze hadden wel een uur lang gereden. Isabella was de eerste uit het rijtuig.
Het huis gesloten!
Meneer von Gussow had vreeselijk lang werk, voordat hij den sleutel in zijn zak vond.
Op den grond stond een brandende lamp, daarnaast een stearinekaars, niet aangestoken.
Als Erhard thuisgekomen was, dan had hij een van die beide moeten gebruiken, de lamp of de kaars.
Niets bewoog zich.
Mijnheer von Gussow ging, uitgeput door al het voorgevallene, op de bank in de gang zitten.
Met bevende hand greep Isabella de lamp.
Achter haar aan kwam de moeder.
Alle deuren waren van buiten afgesloten. En toch hoopten de vrouwen nog.
Ze kwamen in Erhard's kamer. Die was leeg.
Half onmachtig zonk de moeder op den rand van 't bed neer. ‘Mijn zoon!’ riep zij.
Isabella liep 't vertrek op en neer, vloog toen naar haar eigen kamer, kwam terug en wierp zich naast de moeder op de knieën.
‘Mama,’ riep ze uit, ‘mama, hij is weg; ik heb hem zoo ongelukkig gemaakt!’ En ze verborg haar gelaat in de plooien van mama's japon.
‘Maar kind, wat zeg je daar? Je bent buiten je zelf - je - je -’
‘Neen, neen!’ riep Isabella en vouwde hare handen. ‘Ik alleen! - Weet u wat ik gedaan heb? - Ik wilde hem niet toebehooren, omdat hij een groote zonde begaan had - vroeger, voordat hij bij ons kwam.’
Ze sprong op en liep heen en weer, hare vingers vertwijfelend en krampachtig in elkaar geklemd.
‘De vrouw, die u gezien hebt, had hij bemind. Aan haar had hij zijn woord gegeven en 't niet gehouden. Daarom verliet hij den militairen dienst. Hij bekende 't mij tijdens onze verloving. - O mama, - en van toen af heb ik hem veroordeeld en heb hem geen liefde meer betoond, omdat ik dacht, dat ik beter was dan hij en dan deze vrouw en dan gij allen!’
Met moeite richtte de moeder zich een weinig op. ‘Jij,’ stamelde ze, ‘jij - jij -’
‘En nu is hij weggegaan en heeft me verlaten, omdat ik hem ongelukkig heb gemaakt. Hij komt niet weer terug. Ik weet 't, ik voel 't. Hij zal naar die vrouw teruggaan. O, mama, help me, help me, mama!’
Weenend viel ze de moeder om den hals. Doch deze stiet haar van zich, en uit het gele, ziekelijke gelaat zagen haar dreigend vreemde, nieuwe oogen aan, en ze week terug voor dien blik.
‘Je hebt hem geen liefde gegeven, en hebt hem niet willen toebehooren? - En toch hebt ge hem getrouwd? Waarom? - Zeg, waarom?’ vroeg mevrouw von Gussow heftig.
‘Ik vreesde - ik dacht - ik wilde,’ stamelde Isabella snikkend. Doch de vele gronden, die zij bijeengezameld had om hare handelwijze te rechtvaardigen en opofferend
| |
| |
te noemen, waren allen plotseling als uit hare gedachten gewischt. Alleen de waarheid stond daar nog en verried zich met den kreet: ‘Hij moet bij mij blijven, hij mag niet teruggaan naar die vrouw!’
‘Dus uit zelfzucht, uit blinde, verschrikkelijke zelfzucht!’ riep de moeder en hief dreigend de hand op. ‘Geloof je, dat hij je man zou geworden zijn, als hij je zóó had gekend?’
Ze trad dicht op Isabella toe.
‘Dat heb je kunnen doen? - Dat heb je hem en mij kunnen aandoen? - O, was hij maar naar die vrouw teruggegaan; zij, voorzeker, zou hem bemind hebben! Jij hebt alleen jezelf lief.’
Isabella gaf een gil.
‘En wil je hem oordeelen, nu hij in teleurstelling, in vertwijfeling een zondaar is geworden? Nu hij je heeft verlaten om met die andere geluk in zonden te zoeken? Wie heeft hem in verzoeking geleid? Jij, jij!’
Isabella wankelde; haar hart bonsde zoo hevig, dat het verschrikkelijk terugsloeg in haar hoofd.
Ruwe vingers grepen haar arm. ‘Geef me mijn zoon terug, geef me mijn zoon terug!’ riep de moeder met gillende stem.
De stem sloeg over, stokte, beproefde nog eens hijgend woorden te vinden en loste zich toen op in snikken. Het lichaam schuddend onder een zenuwtoeval, viel de zwakke vrouw op het bed van haar zoon neer.
Haar man kwam bij haar en bleef angstig en hulpeloos bij haar staan kijken.
Isabella ging azijn en water halen. Er kwam leven in de nachtelijke stilte en Geesje kwam van boven met de uitgespreide vingers voor 't licht, dat ze in hare hand had, zoodat de weerschijn grillig op hare door den slaap gezwollen oogen en haar ruig haar viel.
Met haastige handen hielp Isabella de snikkende, trillende vrouw ontkleeden en te bed brengen.
Geen woord kwam er over hare vast gesloten lippen; haar gelaat was geheel vaal.
En toen de moeder gemakkelijk en rustig neerlag met natte doeken op het voorhoofd, boog Isabella zich diep en kuste de magere hand, die krachteloos op het dek lag.
Toen sloop ze de kamer, het huis uit.
Buiten begon ze hard te loopen.
De hemel was helderder geworden, een koud grauw licht deed alles om haar heen reeds uitkomen. Zwijgend stonden de huizen aan de dorpsstraat; ook de wind sliep en in bosch en boom bewoog zich niets.
De doodelijke rust van den verbleekenden nacht, die over de woningen der levenden lag, was geheimzinnig als iets, dat angst verwekt en afschuw.
Isabella meende een snellen stap achter zich te hooren, en kil ging 't haar door al hare zenuwen. Ze liep wat ze loopen kon.
Toen ze door den tuin der pastorie ging, sloeg daar binnen de hond knorrend aan.
Uit de slaapkamer bij de Harmuths, die gelijkvloers lag, schemerde het matte licht van een nachtpitje. Charlotte was zoo even opgestaan om haar kind te verzorgen.
Daar klopte van buiten een hand aan 't venster en een angstige stem riep: ‘Charlotte - Charlotte - ach, Harmuth!’
Doodelijk verschrikt vloog Charlotte naar 't raam en lichtte 't gordijn op.
Achter de ruiten stond blootshoofds, in haar rose feestgewaad, met een gelaat zoo bleek als een doode en opgeheven handen, Isabella.
‘O mijn God!’ riep Charlotte. ‘Dadelijk - ja - we komen.’
Harmuth was al ontwaakt. Hij trok zijne kleederen aan. Charlotte liep naar de achterdeur en opende die. Ze dachten dadelijk, dat mevrouw von Gussow ongesteld was geworden of dat ze misschien al dood was. Luid klappend viel het nachtslot van de plaatsdeur, en nog nauwelijks had Charlotte met een stoot van haar knie de zware deur naar buiten geduwd, of Isabella stortte naar binnen en viel de sidderende vrouw om den hals.
Ze had zich hierheen gedreven gevoeld naar 't huis, dat haar vaderhuis was geweest, evenals een vogel naar 't nest terugfladdert, als hij in nood verkeert.
Ze had zich hier getrokken gevoeld naar de menschen, die stonden, waar eens haar vader gestaan had.
Zij hing aan Charlotte's hals en weende, en toen Harmuth er bij kwam, liet ze haar rechterhand in de zijne liggen.
Met moeite bracht 't echtpaar haar in de huiskamer op de sofa.
‘Zeg ons toch, lieve Isabella, wat er gebeurd is,’ smeekte Harmuth.
Charlotte knielde voor haar neer en streelde hare koude handen. ‘Ja, zeg toch eens wat er gaande is,’ verzocht ook zij.
Isabella begon 't te vertellen, doch onsamenhangend, voor Harmuth in louter raadselen.
Hij begon haar te vragen, en zijne zachte, vaste stem alleen deed haar reeds goed.
Ze drukte haar voorhoofd tegen zijne borst en hij legde vaderlijk zijn hoofd op het hare, terwijl Charlotte voortdurend die arme koude vingertjes vasthield.
Doch ook door vragen en antwoorden werd Harmuth niet in staat gesteld goed te overzien, wat er eigenlijk gebeurd was.
Hij wist en voelde slechts dit ééne, dat de moeilijke, de groote ure, de ure van zelfkennis, waarvan hij een voorgevoel had gehad, thans voor Isabella was gekomen.
Zij klaagde zichzelf aan, dat ze door haar hoogmoed haar echtgenoot ongelukkig had gemaakt, hem in ellende, in verzoekingen, ja zelfs in den dood had gedreven.
Zij weeklaagde, omdat ze zich op hare reinheid, op haar deugd had verheven, zonder te merken, dat die beide haar ontbroken hadden, dewijl hare ziel niet rein, maar vergiftigd van hoogmoed was geweest.
‘Vader,’ riep ze, ‘vader, als gij wist, wat er uit uw kind is geworden! O Harmuth, als hij geleefd had, dan zou ik nooit zoo hebben gedwaald.’
Harmuth vouwde zijne handen liefdevol om haar hoofd. ‘Ik sta in zijne plaats, mijn lief kind,’ zei hij
| |
| |
teeder. ‘En ik zeg je, wat hij zou gezegd hebben, naar de woorden der Schrift: wij zijn allen zondaars. Ons dwalen, lieve Isabella, voert ons niet naar onzen geestelijken dood; alleen 't gebrek aan erkenning kan een ziel reddeloos verloren doen gaan. Ons is een schoone vrijheid gegeven: de kracht om goed te maken waar wij gefaald hebben.’
Isabella weende zachter.
‘Ja,’ zei ze, ‘ik wil trachten goed te maken, waar ik zondigde. Ik had nooit met Erhard mogen trouwen met zulke gedachten in mij. Ik begrijp 't. O, mama heeft 't mij met zulke vreeselijke woorden gezegd! Onze echt is volstrekt geen ware echt geweest! Mama eischt haar zoon weer op - -’
Door 't weenen kon ze niet verder spreken.
Charlotte en Harmuth zagen haar met diep medelijden aan. Zij beiden voelden zich dankbaar, dat 't hun gegeven werd deze lijdende ziel bij te staan, dankbaar dat ze vol vertrouwen tot hen was gevlucht.
Isabella droogde hare tranen af.
‘Ik laat Erhard vrij,’ zei ze besloten.
Harmuth streelde haar hoofd en vond 't verstandiger hierop te zwijgen.
‘Doch we moeten hem gaan zoeken,’ zei ze, in plotseling ontwaakten angst opstaande. ‘Wat is er met hem gebeurd?’ Is hij gevlucht? Verongelukt? We moeten hem zoeken. Harmuth, o, ik smeek je, ga hem zoeken.’
‘Ze zeiden immers, dat hij na tafel nog in 't park gezien was en toen niet meer?’ vroeg Harmuth bedenkelijk.
‘Ja, en 't gezelschap meende, dat hij te veel gedronken had. We moeten Rumker laten weten, dat hij niet thuis was; we moeten in 't bosch laten zoeken en ook langs het geheele strand.
Isabella sprong op. Een ontzettende angst, erger dan die voor Erhard's dood, was in haar opgekomen.
‘Of, als hij naar 't station is gegaan, en weg is - voorgoed weg - naar Berlijn, - en dan -’
‘Vóór alles,’ zei Harmuth op zijn gematigden, vredevollen toon, ‘willen we echter elk opzien vermijden. Ik zal nu meteen op weg gaan naar Rumker. Eerst als Rumker en ik hem niet vinden, zullen we het dorp bijeenroepen. 't Is toch beter zoo, niet waar?’
‘Zie je, in de stad kan dat wel meer voorkomen,’ troostte Charlotte, ‘dat de heeren den nacht eens uitblijven. Om mijn broeder Frits hadden we ook eens een vreeselijken angst; later kwam 't uit, dat ze den ganschen nacht bier hadden zitten drinken in hun club, omdat een hunner vrienden naar Afrika vertrok.’
Dit was nu echter een ongelukkige troost. Waar zou hier een man kunnen verdoold raken? - hier waren toch geen clubs en geen koffiehuizen.
Harmuth ging nu heen. Hij liet de arme Isabella achter in de trouwste hoede, aan 't liefdevolste hart.
Charlotte pakte haar op de sofa in, alsof ze een ziek kind was, kuste en streelde haar, en om haar bezig te houden vertelde ze, dat Benno en Louisje en Frits zoo dikwijls heimwee naar tante Bel hadden, en dat zij eigenlijk wel een beetje jaloersch was, dat deze middelste drie nu nog maar half aan hunne moeder hingen. En zoo van zelf kwam Charlotte van het drietal op de kleine Deodata. Dat was een kind! Zoo een allerzoetst, bij de hand, aardig, ontwikkeld kindje was er nooit geweest, en 't leek zoo precies op haar papa en had ook die heerlijk mooie oogen van hem - -
Isabella zat dicht in elkaar gedoken in den hoek der sofa en liet de door liefde en vervoering verheven stem der vrouw langs haar oor voorbijgaan.
In haar hoofd brandde slechts deze ééne gedachte: ‘'t Is voorbij. Ik heb hem verloren!’ En ze vroeg zich af, hoe ze zonder hem leven zou.
En Harmuth liep voort in den morgenstond.
De hemel was bleek, de met lichtgroen loof versierde boomen stonden zwijgend, geen luchtje beroerde ze. Sterk en zoet geurde 't jonge loof en uit den tuin steeg narcissenlucht op. Zijn borst verhief zich vrijer om den frisschen adem van den wordenden dag in te halen. Zacht en nog half slaperig begonnen de menschen te loopen.
Met tuimelende schreden achteruitloopend had Erhard de witte vrouwengestalte, die als een verwond dier op den grond lag, allengs zien verdwijnen. De witte nevel, die langzaam uit den grond steeg, spande als een sluier tusschen haar en hem.
Toen wendde hij zich diep ademhalend om en liep verder.
Haastig en vast was zijn stap; hij volgde den weg, onverschillig waarheen die hem voerde. Zijne gedachten waren te verward, dan dat hij op zijne omgeving letten kon.
Nu maar weg, ver weg - waar hij deze vleiende stem, die hem zulke gevaarlijke waarheden toefluisterde, niet meer hooren kon!
Hij liep door een laag weiland. Onfrissche dampen omringden hem, doch hij merkte 't niet.
Hij liep door 't zwijgende bosch; hij was er zich niet van bewust.
Op eens struikelde hij; bijna was hij gevallen.
Het weeke zand aan 't strand verschoof zich onder zijne schreden.
Uitgeput wierp Erhard zich voorover neder. Hij kruiste de armen onder zijn gelaat en sloot de oogen.
Zoo hoorde hij het langzame, gelijkmatige, eindelooze geklots der golven, die elkander bijna voorzichtig naar 't strand schoven.
Dit was rust. En in hem was geruimen tijd niets anders dan een smachtend verlangen naar rust. Eindelijk ging hij zitten, de knieën hoog opgetrokken, de ellebogen op de knieën, de handen gevouwen voor zich uit.
Hij dacht niet; hij beproefde na te denken. Op eens rekte hij zich uit, strekte de armen ver voor zich heen, haalde diep adem, bevrijd, verlicht, en zonk toen weer in zijne vorige houding terug.
Het was hem te moede, alsof zijn tot nu toe geleid leven ten einde was, alsof hij een nieuw leven beginnen moest, en dit nieuwe onverschrokken en zonder illusies in 't gezicht moest zien.
| |
| |
Doch altijd drong 't oude er zich weer tusschenin, als met geweld, als om zijne overdenkingen in den weg te komen.
Het had hem altijd toegeschenen, dat hij een eenvoudig mensch, en zijn leven ook slechts heel eenvoudig was. Dikwijls had hij naar groote gebeurtenissen verlangd en naar gelegenheden om proeven van zijn kracht te geven.
Nu werd 't hem duidelijk, dat de gebeurtenissen niet altijd luide en pathetisch behoeven te komen, dat hunne grootte en hunne belangrijkheid niet in hun uiterlijken vorm behoeft te liggen, doch dat het gewichtige altijd dàt is, wat ze in de ziel van den betrokkene doet rijpen.
Hij voelde, dat hij in een groote verzoeking was geweest en er zegevierend door was gekomen.
De zwaarte der verzoeking en de grootte der zegepraal meten zich altijd naar het temperament.
Eensklaps viel Erhard een preek in, die Harmuth nog kort geleden over de verzoekingen had gehouden. 't Was geweest in aansluiting van het bijbelsche verhaal over de verzoekingen van Jezus door den satan. Harmuth had juist de duivelsche berekening dezer verzoeking aangetoond, hare zielkundige fijnheid toegelicht: dewijl Jezus de heerscher over zielen was en zijn wilde, dacht de satan hem te vangen in zijn genot van heerscher. Met ons arme, profane menschen gaat de verzoeking ook niet anders om; zij tracht ons altijd daar te vangen, waar wij 't lichtst te verleiden zijn of schijnen te zijn.
Maanden lang had zijn gansche wezen gewacht op hartelijkheid, liefdesgeluk, zonneschijn, op erkenning van zijn mannelijke zelfverantwoording, van zijn karakter.
En toen was de verzoeking gekomen, had hem willen vangen in zijn dorst naar geluk en hem aangeboden te drinken.
't Was altijd de zwakte van zijn mannelijke jeugd geweest lief te hebben, wie hem liefde gaf. Dat maakte zijn hart week en deed zijn phantasie ontvlammen.
Hij dacht aan die aardige freule Lore, aan menig ander meisje; hij dacht ook aan Isabella, die hij in 't begin ook maar uit wederliefde bemind had.
Nu was 't hem licht in de borst, en zijn hart klopte vroolijk. Misschien was 't maar een bescheidene ondervinding, aan een verzoeking weerstand geboden te hebben. Doch hem zelf gaf 't toch de echt mannelijke zelfbewustheid terug.
‘God zij dank,’ zei hij verscheiden malen voor zich heen. ‘God zij dank!’
En toen hij zoo nadacht over al de vreugdeloosheid der laatste maanden, vroeg hij zich af: ‘Hoe kon 't toch, dat ik mij dit liet welgevallen?’ Hij was zich bewust, dat hij geen zwakkeling was, geen man zonder merg.
Hij dacht zeer nauwkeurig na.
Hij bekende zichzelf, dat hij zijn plicht had verzuimd, dat hij in tijds met Isabella had moeten spreken, dat hij vóór 't huwelijk voorzichtig, ja lafhartig - hij spaarde zich dit woord niet - een uitspraak had vermeden, omdat hij vreesde, dat hij zijne bruid wel eens kon verliezen. En dat hij na 't huwelijk zich ook niet gedragen had als de rechte, zorgende leider van die eigenzinnige, hoogmoedige jonge ziel, doch zich vergenoegd had met haar dikwijls te waarschuwen.
Waarom dat?
Nu wist hij 't eensklaps.
Er was in 't diepst van zijn ziel nog iets geweest - iets - hij tastte naar eene verklaring. Hij vond ze: eene onzekerheid was er in hem geweest.
En die was nu tot hem gekomen in het thans doorleefde met Katharina.
Hij had gemeend te beminnen, en toch was 't een dwaling geweest; hij dacht voor en na over al die hartstochtelijke gevoelens en verbaasde zich telkens weer, dat een hart zichzelf zoo bedriegen kan. Met de litteekens eener teleurstelling in 't hart had hem de kracht ontbroken om sterk te zijn tegenover een ander hart.
Dit was 't geweest; hij voelde 't nu duidelijk, omdat thans zijn leven, waarin Katharina nog gestaan had, geheel ten einde was.
Isabella had eens gezegd: ‘Een reine ziel kan zich niet huwen aan een schuldige.’
Deze uitspraak van haar was toch 't bewijs geweest, dat ze instinctmatig gevoelde, dat tusschen hen beiden niet het echt zedelijke evenwicht bestond. Had ze gezegd: ‘Een onzekere ziel kan niet de leider zijn van een zelfbewuste,’ dan zou ze het juiste gezegd hebben.
Hij lachte treurig voor zich heen. Wat hielp de kennis, die te laat kwam! Isabella beminde hem niet meer.
‘Vrouwenharten zijn zeer ingewikkeld, ze willen heerschen en houden op met beminnen, waar men hare heerschzucht duldt,’ dacht hij.
Onder de vele smartelijke waarheden, welke Katharina hem toegefluisterd had, was deze wel de allersmartelijkste: dat zijn vrouw hem niet meer beminde.
Hij ging elken dag hunner samenleving eens na en haalde in zijne herinneringen elke kleine scène op, die er hem 't bewijs van kon geven.
‘Ze bemint me niet meer!’
De tijd verliep, de nacht had zijn hoogtepunt al lang overschreden, Erhard merkte 't niet.
't Was zoo bevrijdend hier te zitten en te denken bij de muziek der aanspoelende golven.
Wat zou er nu uit zijn leven en uit zijn huwelijk worden?
Hij trachtte zich eene voorstelling te maken van de toekomst.
Dat er waarheid en klaarheid in haar heerschen moest, stond zoo vast als een muur bij hem.
Ook daarin had Katharina gelijk gehad: voor hem was 't onmogelijk verder te leven in een leugen.
Doch men geraakt gemakkelijker in de onwaarheid dan er weder uit.
Erhard dacht er over na, of dezelfde man, die zijn huwelijk ingezegend had, of Harmuth niet, als hij alles nauwkeurig wist, zou zeggen: deze band mag niet langer bestaan. Waarschijnlijk - ondanks dat zou Harmuth natuurlijk een echtscheiding als een vreeselijk ernstige zaak beschouwen. Doch zelfs Harmuth kon 't niet voor zedelijk en recht verklaren, als Erhard beproefde zijne
| |
| |
vrouw, die hem niet meer beminde, nog aan zich te ketenen.
‘Ik moet haar hare vrijheid geven,’ dacht hij vastbesloten. 't Werd hem pijnlijk, bitter pijnlijk om 't hart. Hij kwam zichzelf voor als een oud man, voor wien geluk, liefde en jeugd voorbij zijn!
‘Wat moet er dan uit me worden?’ vroeg hij zich af.
Toen was 't hem, alsof een stem, die klank en lichaam had, hem antwoordde: ‘Wat gij van jezelf maakt!’
Dit was te veel voor hem. 't Was hem te moede geweest, alsof hij de stem van Stufenbach hoorde.
Ik ben zenuwachtig, ik ben buiten mijzelf,’ dacht hij.
Doch nu stond toch de persoonlijkheid van den buitengewonen man zoo heel duidelijk voor zijne herinnering.
‘Ja zeker, er zal uit mij worden, wat ik uit mijzelf maak,’ sprak hij tot dit beeld uit zijne herinnering.
‘Wat hebt gij niet uit uzelf gemaakt? Wij, die maar bescheiden begaafd zijn, kunnen u slechts van verre nastreven.’
Hoe dikwijls, ja hoe duizendmaal had 't hem verbitterd, dat in Isabella's hoofd naast het stralende beeld van haar vader geen andere man, ook hij niet, tot eenige hoogte kon komen. Nu begreep hij plotseling, dat er ook voor haar bezwaren uit voorgekomen waren, dat zij door dezen veelbeteekenenden vader onbewust gewoon geworden was een te hoogen maatstaf aan te leggen.
Hoe kon zij rechtvaardig zijn!
Met erkenningen is 't als met knoppen, die men nauwelijks opkomen en zwellen ziet, en die toch plotseling in bloemen zijn omgezet.
Erhard zag zich op eens omringd door louter heldere, opgeloste erkenningen.
Midden daartusschen viel hem Rumker in. Dat was nu ook een man, die geworden was, wat hij uit zichzelf had gemaakt! Er ging iets als ontroering en eerbied door Erhard's hart. Hij voelde ook, dat Rumker, als hij Katharina niet kreeg, zwaar, zeer zwaar zou lijden. Doch lijden als een krachtvol mensch, voor wien zich alle smartelijke ervaringen oplossen in de geestkracht van den arbeid!
Hooger moed en een besluit steeg in zijn borst op.
‘En als alle geluk nu voor mij ten einde is,’ dacht hij, ‘zoo wil ik lijden als een krachtvol mensch, die grooter wordt door de smart; niet als een zwakkeling, dien ze verdrukt.’
Plotseling bemerkte hij, dat 't om hem heen lichtgrijs schemerde.
Verschrikt sprong hij op. De morgen begon zacht aan te breken en Erhard begreep, dat hij hier uren lang had gezeten.
Meteen begon hij de koude van den nacht in al zijne aderen gewaar te worden. Zijne ledematen voelden zoo zwaar als lood.
En toen: wat moesten de zijnen lang op hem gewacht hebben!
Hij haalde zijn horloge te voorschijn.
Bij half drie! Hoe was 't mogelijk! Hij begon hard te loopen. Binnen een uur kon hij, als hij goed doorliep, Palluhn bereiken.
Zijn hart klopte. Wat moesten de vrouwen wel gedacht hebben, en hoe bezorgd zouden ze wel zijn!
Dat ze al lang naar huis gereden waren, dat leed bij hem geen twijfel.
Hij werd warm, zijn adem ging snel. Om hem heen verrees de dag, de hemel werd bleeker en bleeker, totdat hij wit leek. In 't kreupelhout fladderden de musschen af en aan en tjilpten zacht; 't was alsof de koelte hunne onbescheidenheid nog in toom hield. Het meigroen van 't loof in 't beukenbosch stond zoo frisch en geurde zoo sterk.
Weldadig en verheffend doortrilde de morgenkoelte met hare kuische reinheid de natuur.
Erhard's kracht en Erhard's moed schenen aan te groeien.
Nu zag hij eindelijk, boven 't kreupelhout uit, den hoogen kerktoren van Palluhn. Lang en spits stond hij daar tegen den witachtigen hemel.
Erhard liep sneller.
Daar kwam om een scherpe buiging van den weg langs de haag Harmuth's gestalte in 't gezicht.
‘Harmuth,’ riep Erhard en plotseling was 't hem, als had hij onuitsprekelijk verlangd naar dezen lieven vriend. Hij liep naar hem toe en viel hem om den hals.
Harmuth drukte hem stralend van vreugde aan 't hart en zweeg.
‘Waarheen of van waar in dit goddelijk vroege uur?’ vroeg Erhard.
't Had aan Harmuth gelegen dit te vragen. Hij was echter erg tevreden, dat hij de antwoorder zijn kon.
‘Om je te zoeken,’ zei hij.
Erhard stak zijn arm door dien van Harmuth en liep met hem mee. 't Was hem in dit oogenblik, alsof hij ook de nabijheid van dezen goeden man moest voelen.
‘Hebben ze zich zoo angstig gemaakt, dat ze u allen in de pastorie hebben gewekt?’ vroeg Erhard.
‘Isabella kwam.’
‘Ik heb den nacht verdroomd, Harmuth, ik kan je niet zoo zeggen hoe dat kwam,’ vertelde Erhard en een gloeiende blos overtoog zijn gelaat, ‘of ten minste in dit oogenblik kan ik je alles niet zoo zeggen. Je weet, er zijn crisissen ook in een schijnbaar stil leven. Ik ben door zoo iets dergelijks heengegaan. O, Harmuth, daar laat men zijne veeren! Doch weet je wie me geholpen heeft? Och toe, lach me niet uit; 't was me, als hoorde ik Stufenbach's stem tot mij spreken - weet je, een van die korte, krachtige woorden, daar hij van hield - ik - -’
‘Spreek maar niet, beste Erhard, als ge je er niet toe gedrongen gevoelt. Ik wist 't al zoo lang, dat voor u beiden, voor u en Isabella, eenmaal kwade uren zouden aanbreken. Ook je vrouw heeft zwaar geleden. Doch 't kwam, zooals 't bij haar moest komen; langzaam, zeer langzaam is de erkentenis gekomen, en altijd heeft ze die hoogmoedig den toegang tot haar ziel ontzegd, totdat op eens haar volle klaarheid overmachtig binnenrukte. Toen werd onze Isabella voor zichzelve, zooals ze tot nu toe voor anderen was: onverbiddelijk streng.’
‘O mijn God!’ stamelde Erhard. ‘Nu? In dezen nacht?’
| |
| |
de wereld in. Naar W. Räuber. (Zie blz. 270.)
| |
| |
‘Van nacht!’ bevestigde Harmuth kalm.
‘En - en - ik bedoel - de slotsom?’ vroeg hij.
‘Is, dat Isabella voelt, dat zij u uwe vrijheid moet geven,’ zei Harmuth doodeenvoudig.
Hij voelde echter wel, hoe de arm beefde, die op den zijnen lag, en hoorde den vriend ook zwaar ademhalen.
Erhard keek strak voor zich uit en liep als een bewustelooze. Zijne oogen waren vochtig. Hij wist 't niet eens.
O, wat deed dat pijn, vreeselijk pijn!
Juist hetzelfde had hij gedacht, juist hetzelfde. Doch dat Isabella tot hetzelfde besluit was gekomen, dat zij het reeds voor Harmuth uitgesproken had, dat was toch vreeselijk. 't Bewees, dat ze hem werkelijk niet meer liefhad.
Alle hoop was ijdel; 't was alles uit.
‘Isabella is bij ons,’ zei Harmuth even tusschen het pijnlijke stilzwijgen in.
Ook dat nog! Misschien reeds weg, gevlucht uit zijn huis, om er nooit meer terug te keeren.
Ze naderden het dorp. Aan den oostelijken hemel verspreidde zich reeds 't licht, en boven 't licht vertoonde zich een bleek blauw en begon zich hoe langer hoe meer uit te breiden.
‘Kan ik wel naar haar toegaan?’ vroeg Erhard eindelijk toonloos. ‘Ik wilde haar alleen zeggen - dat - dat ik dezen nacht....’
Hij zweeg.
‘Zeker. Ze is bij Charlotte,’
Erhard was vreeselijk ontdaan, toen hij den drempel van de pastorie overschreed.
In de huiskamer stond Charlotte alleen en kookte koffie op een toestel, om haar man dadelijk te kunnen verkwikken, als hij terugkwam.
‘O, Weltzin!’ riep ze stralend; ze greep zijne handen en bezag hem van top tot teen, of hij wel gezond en wel daar stond.
‘Waar is....’
‘Isabella wist geen raad meer van ongerustheid. Ik kon haar niet houden. Ze is zoo juist naar 't kerkhof gegaan,’ zei Charlotte en had haar man zoo graag een kus gegeven; want ze zag 't natuurlijk als zijn groote verdienste aan, dat Erhard teruggekomen was.
Erhard keerde zich meteen om, doch Charlotte kon toch haar kus niet krijgen, want Harmuth had zijne ernstige redenen om den jongen man te volgen.
Door den pastorietuin liep Erhard naar 't kerkhof.
Het witte traliehekje stond open. Tusschen de grenssteentjes sproot gras, de seringenboomen stonden in knop. Daarbinnen, tusschen de zwarte kruisen en grijze zerken, vielen de gouden ochtendzonnestralen; de witte narcissen en de fluweelbruine muurbloem op de heuveltjes prijkten in lachenden glans De musschen zongen lustig en hupten vroolijk op de paden tusschen de grijze lavendelbladeren. Ze vlogen op bij de naderende schreden, en een mees met blauwgroen borstje zette zich bovenop de naaste kruisspits neer, het kopje met de loerende oogjes nieuwsgierig heen en weer wendend.
Erhard zag zijne vrouw.
Altijd nog in haar rose feestkleed knielde ze ginds naast den grafheuvel haars vaders, waar 't glinsterde van bloemenpracht en zonneschijn.
‘Isabella!’ riep hij luide - ze sprong op.
En zij, die elk voor zich in moeilijken strijd besloten hadden, den ander de vrijheid terug te geven, hielden elkander dicht omsloten, als twee menschen, die elkander nimmermeer wilden loslaten.
Zij zeiden niets, zij konden niet.
't Was hun te moede, als twee geredden, die vooreerst de zaligheid nog niet kunnen begrijpen, dat ze bestaan en te zamen zijn. Ze zagen elkander aan met een langen, diepen blik van onbeschrijfelijke liefde.
Heel zacht, na minuten van eerbiedig zwijgen, trad Harmuth naderbij. Hij stond naast 't kruis, dat als een gedenkteeken opgericht was voor den edelen man, die als 't ware onder hen voortleefde, ofschoon hij gestorven was.
‘Erhard,’ zei hij zacht, ‘Isabella!’ Zij wendden zich tot hem. Hij strekte zijne handen naar hen uit, en de jonge man en de jonge vrouw legden hunne rechterhand in deze trouwe handen!
Harmuth zweeg. Doch zijn diep ernstig oog en zijn vaste handdruk spraken van hetgeen hij ondervond.
Nog éénmaal, in zwijgen en wijding, naast het graf van den vader en in 't lachende licht van 't kerkhof, onder de heerlijke Meiochtendzon, gaf hij deze twee aan elkander, die reeds eens voor hem gestaan hadden om man en vrouw te worden.
Eerst nu, hij wist 't zeker, begon voor hen de ware echt vol arbeid, liefde, ootmoed en vertrouwen!
|
|