De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
zon gevangen houdt, blonk hij te midden zijner ondoorschijnende broeders, zijne facetten straalden in den zonneschijn, die door het venster der kamer binnenviel, kleine flonkerende vlammetjes schenen te vloeien uit het witte lichthart en glinsteringen spatteden over de ruwe steenen, die rondom hem lagen. Gelukkig door zijne uitstraling van het licht dat in hem was, bedroefde hij zich over het doffe, glanslooze zijner verwanten. ‘Ik zal hen beschijnen met mijn licht,’ zeide hij. ‘Misschien zal dan het licht worden gewekt, dat in hen verborgen is.’ En vonken lichts vielen over de ongeslepen steenen en stuitten af op het kiezelpantser of gleden er over met kortstondigen gloed, die hen daarna even dof liet als te voren. Maar het licht in hun binnenste ontwaakte niet. En de diamant bleef schijnen, doch begreep ten slotte, dat zijne pogingen tevergeefs en zijne broederen ongevoelig
constanz aan de bodensee: slot castel bij constanz.
waren voor het vlammen van het reine vuur, dat brandde in zijn hart. Dat was eene teleurstelling en het speet hem, dat die andere steenen zoo dof bleven en niet glansden als hij. Wat kon hij er aan doen? dacht hij. En al meer en meer licht straalde hij uit, doch het hielp niets; de zonnetjes in hunne borsten bleven slapen. Toen besloot hij alleen te schijnen voor zichzelven. En hij, de Sirius van zijn klein heelal, fonkelde als een eenzame ster; om hem was een fluide van zacht licht, rein als het licht van kinderoogen. Maar weemoed trilde in zijne schijnsels en een droom van leed zweefde door de ziel van den diamant, die treurde om het nuttelooze van een bestaan, dat hij zoo gaarne had gewijd aan eene voortdurende schepping van schoonheid in het leven zijner verwanten. O, kon zijn licht dan niet breken de kerkerwanden, die het licht zijner broeders gekluisterd hielden? Moest hij altijd alleen blijven schitteren, hij, die zich zoo gaarne omringd had met de glansen der anderen? 't Was verdrietig, en als hij, door zijn leven te geven... Daar naderde een oude man het tafeltje waarop de steenen lagen; hij droeg een zilveren hamertje in zijn hand. Een vreemd lachje speelde op zijn gerimpeld gelaat. ‘Nu zal ik op zijn mooist schijnen; misschien doet het hem plezier,’ meende de diamant. En hij deed alzoo. Maar de oude hief het hamertje op en sloeg met een krachtigen slag het schitterend juweel tot een klein hoopje fonkelend gruis. Vervolgens nam hij de ondoorschijnende steenen, sleep en polijstte ze met het gruis van den diamant, wiens schittering hun lichtfontein niet deed ontspringen en wiens dood alleen haar ten leven wekken kon. Hij polijstte hen tot zij allen blonken als eens hun broeder deed. En de oude man schiep met de vergruisde overblijfselen van den Sirius onder de diamanten een melkweg van sterren uit de doffe steenen. Doch geen enkele blonk zoo schoon als eens de eenzame diamant deed.
De eenzame diamant is de ziel van een Dichter, liederen uitstortend als een licht over de glanslooze levens rondom haar. Vruchteloos zingt zij hare zangen van zonneschijn en lenteluchten, haar lied van licht raaktslechts de oppervlakte der in het stof geboeide zielen. Teleurstelling doet haar lijden en zij besluit alleen voor zich zelf te zingen. En de weemoed komt tot haar en zij betreurt het niet sterk genoeg te zijn anderen het licht te geven, dat ontspringt uit de lichtfonteinen harer mooie visioenen. Dan treedt de oude man, het Leven, haar te gemoet en met zijn zilveren hamer, de smart, verbrijzelt hij de stralende dichterziel tot een schitterend gruis van lijdenspsalmen. En met de smarteliederen polijst het Leven de door aardeklei omkorste zielen, en wat de jubelklanken van licht en geluk niet vermochten, volbrengen de tranenzangen; zij doen sluimerend licht ontwaken. En het Leven schept een melkweg van zielen, stralende van geestdrift, die haar lichtglans danken aan de door smart vergruisde dichterziel van den Sirius onder de menschen. Doch geen hunner blonk zoo schoon als eens de eenzame ziel had gedaan. |
|