| |
‘Dat had ik van jou niet gedacht.’
Door F.J. Dun.
I.
Hij maakte kennis met haar op den weg naar zijn kantoor. Elken morgen even voor negenen ontmoette hij haar op dezelfde haven en altijd nagenoeg op dezelfde plaats.
Hij was op een bankierskantoor, maar de banknoten gingen niet, althans nòg niet, door zijne handen. Daartoe was hij nog te kort bij de firma werkzaam. Eigenlijk mocht hij van geluk spreken, dat hij er een plaatsje gekregen had, want eerst kort geleden was hij komen aanwaaien, van waar? ja, dat weet ik niet en daarom kan ik het niet zeggen. Maar hij had een knap, innemend voorkomen en, naar het scheen, goede getuigschriften. Zoo was hij de handelswijk van S. ingegaan, het eene kantoor na het andere had hij bezocht, trap op trap af. In 't eind, toen hij al haast den moed begon op te geven, was hij bij de firma Ross & Co. gekomen. Dienzelfden morgen had de firma bericht gekregen, dat een der jongere bedienden, die lang lijdend geweest was, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had. Ruim twee maanden was deze bedlegerig geweest en vóór dien tijd was 't halen en brengen met hem geweest. Al dien tijd had de heer Momm, eenig en aansprakelijk vennoot van de firma Ross & Co., de plaats opengehouden, maar nu de dood er tusschen was gekomen, bestond er geen reden meer, langer te wachten. Hendrik van der Wart had zijn voorkomen mee, de getuigschriften waren goed - waarom 't dan niet met hem geprobeerd? De proef viel uitnemend ten genoege van den heer Momm uit, en Hendrik werd definitief aangesteld. Daar zijn werk voortreffelijk en de firma Ross & Co. goed van betalen was, had hij reeds tweemaal opslag gehad. Nu verdiende hij nog wel niet zooveel, dat hij er een vrouw van kon onderhouden, maar een meisje er op nahouden, dat wèl. Bovendien de vooruitzichten waren niet ongunstig en - ja nog wat.
In de fabelleer wordt ons verhaald, dat de mensch geschapen werd als man en vrouw in één persoon. Door de eene of andere ondeugd evenwel liepen zij - of liever liep dat man-vrouwmensch - straf op. Hij werd in tweeën gebroken en sinds dien tijd is elk mensch, 't zij man of vrouw, maar een half mensch. Nu verhaalt de fabelleer ons verder, dat op zekeren leeftijd de mensch begint te gevoelen, dat hij eigenlijk maar een half mensch is. Dan gaat hij zijn andere helft zoeken. Heeft hij 't geluk die te vinden en worden de twee helften één, dan ontstaat er een gelukkig huwelijk, maar - dwalen is menschelijk, men kan zich vergissen, en zoekende naar de goede helft, vindt men wel eens een verkeerde. Ziedaar het raadsel opgelost, hoe de ongelukkige huwelijken in de wereld komen.
Aan dien drang om zijn andere helft te gaan zoeken ontkomt niemand, uitgezonderd misschien een enkele verstokte celibatair. Ik zeg misschien, want in den regel weten die heeren ook wel, waarom ze niet getrouwd zijn.
Ook Hendrik begon iets van dien drang te gevoelen, en gaf er aan toe. De rest kunnen mijn lezers en anders zeker mijne lezeressen wel raden. Hij begon Truitje met wat meer oplettendheid aan te zien. De sierlijk gebogen lijnen van haar figuurtje, plus haar trippelgang, plus haar heldere en tegelijk teedere oogopslag, plus
Die duizend kleinigheden,
Die zoo lief staan in een vrouw,
dit alles te zamen en wie weet wat nog meer, vestigde zijn keuze op Truitje. Nu geloof ik wel, dat er meer dan ééne vrouw geweest is, die zich hield alsof zij 't niet bemerkte, dat zij 't voorwerp of 't onderwerp - hoe moet 't wezen? - van de verliefde mijmeringen eens jonkmans was, maar dat er ooit eene vrouw was, die dat heuschelijk niet bespeurde, dat geloof ik niet.
Truitje was een wees en vierentwintig jaar. Zij was in betrekking, maar in eene zoodanige, die eerst in onze eeuw van emancipatie voor vrouwen zijn opengesteld, een van die betrekkingen dus, die vele vrouwen in staat stellen haar brood te verdienen, terwijl het bekleeden van die betrekkingen door vrouwen velen mannen belet voor zich en een vrouw het brood te verdienen. Aan haar ouders behoefde zij dus geene toestemming te vragen. Haar betrekking zou zij bij een eventueel huwelijk wel moeten opgeven, maar zij was de eerste niet en ze zou ook de laatste niet wezen, die er dat voor overhad om aan den man te komen. Hij had ze gevraagd en na eenig beraad - dat hoort er zoo bij - had zij zijn aanzoek niet van de hand gewezen.
| |
II.
Vrienden hadden ze in S. niet, wel enkele bekenden, maar die kring van bekenden beperkte zich tot het kantoorpersoneel en de wederzijdsche hospita's. Ze hadden geen behoeften aan derden om den praat aan te brengen; verliefden hebben elkaar altijd zooveel te vertellen, dat het nooit aan stof ontbreekt. Zij was telegrafiste. Mocht iemand denken, dat ik thans de mededeeling doe om daardoor het vermoeden te wekken, dat wat haar ambtshalve onder de oogen kwam de vruchtbare onderwerpen voor gesprekken leverde, die vergist zich. Daar is nog nooit in Nederland eene telegrafiste veroordeeld wegens schending van ambtsgeheimen. Hoe moeilijk
| |
| |
't haar dus vallen moge, schijnt hier dus uit te blijken, dat zij altijd, over alles en onder alle omstandigheden zwijgen. Ook Truitje heeft zich nooit een veroordeeling op den hals gehaald. Maar iets anders wordt den lezer daardoor begrijpelijk, zij werd verplaatst naar F., slechts enkele weken na haar engagement. Dat was erg verdrietig, maar er viel niets aan te doen. F. lag een half uur sporens van S. Nu leert ons een oud spreekwoord, dat als twee verliefden dicht bij elkaar wonen, zulks wel veel zoenen, maar niet veel schoenen kost, terwijl in 't tegenovergestelde geval 't wel veel schoenen en niet veel zoenen kost. Dit is echter een oud spreekwoord, dat in onze eeuw van sporen en trams verouderen moet. Al woont je meisje aan 't andere eind van Nederland, je behoeft er geen schoen om te verslijten om haar dit smakkend, sissend, klinkend bewijs van liefde op de rozenroode lippen te drukken. Je spoort of tramt of fietst er heen, maar toch - 't blijft altijd min of meer kostbaar. Hendrik bespeurde dat ook al heel gauw, en dat wel te spoediger naarmate er in zijn hart naast de liefde voor Truitje een andere hartstocht zich ontwikkelde. Hij was geldgierig. Nu is de geldgierigheid, naar Paulus' woord, niet alleen een wortel van alle kwaad, maar ook is 't een van die zonden, aan wier macht de mensch bij het klimmen der jaren zich hoe langer hoe minder ontworstelen kan. Salomo, die altijd gelijk heeft, anders zouden nu niet al drie duizend jaren aaneen alle opvolgende geslachten hem den naam van den wijze gegeven hebben, Salomo zegt terecht, dat de gierigheid de ziel van haar meester vangt. Ja, ook de ziel van Hendrik van der Wart.
Binnen een paar jaren had hij belangrijke vorderingen op zijn kantoor gemaakt. Door moeite en vlijt, gepaard aan scherpzinnigheid, had hij het hart van zijn patroon gestolen. Niet geleidelijk, maar bij sprongen was hij steeds hooger geklommen. Hoe hooger hij steeg in de gunst van zijn patroon en hoe schitterender het verschiet was, dat zich voor hem opende, des te meer begon hij 't te betreuren, dat hij zoo ondoordacht liefdesbetrekkingen met de arme telegrafiste had aangeknoopt. Zijn bezoeken waren er niet menigvuldiger op geworden. Natuurlijk gaf hij voor, dat drukten hem verhinderden. En als hij kwam en wat afgetrokken was, schreef zij dat toe aan zijn drukke bezigheden en de zorg en de toewijding, die hij koesterde voor de belangen van zijn patroon. Zij had maar één mensch ter wereld aan wien zij met geheel haar hart hing, en die ééne was haar Hendrik. Zij was trotsch op hem, dat hij zoo mooi promotie maakte, en droomde dikwerf van een gouden toekomst, als die man haar man zijn zou.
In S. wist men ternauwernood, dat hij geëngageerd was. Had hij in den beginne al eens een enkele maal over zijn meisje gesproken, in 't laatste jaar had hij geen woord meer over haar gerept. Andere plannen rijpten in zijn geest. Zijn patroon was reeds oud en had geen opvolger, maar wel had hij een beeldschoone dochter, die zijn eenige erfgenaam zou zijn. Nu werd de heer Momm gaandeweg door de jicht geplaagd, waardoor hij belet werd op 't kantoor te komen. Meermalen gebeurde het, dat Hendrik bij hem aan huis moest komen om de zaken te bespreken. Bij dergelijke gelegenheden had hij vergelijkingen en berekeningen gemaakt, waarbij niet de liefde, maar de geldgierigheid scheidsrechter was, en niet lang duurde het, of het stond bij hem vast, dat het tusschen hem en Truitje uit moest zijn. Hij wilde het haar niet schrijven, want een man van zaken als hij thans geworden was, wist maar al te wel, hoe een enkele regel schrifts iemand aan de galg helpen kan. Hij zou 't haar zelf zeggen.
| |
III.
Onverwacht stond hij op een avond vóór haar, toen zij het kantoor verliet.
‘Hé, Henk, ben jij daar?’
‘Ja, Trui, ik had hier een paar zaken voor mijn patroon, en ik moest jou toch ook eens wat zeggen.’
't Eerste loog hij en bij 't tweede begon haar hartje te popelen. Zij had al lang gedacht en ook wel gehoopt, dat hij over een huwelijk zou gaan spreken, maar daarover had hij in de laatste maanden geen woord gerept. Nu zou 't komen.
't Was alreeds donker, en zij namen hun weg langs een buitensingel.
Hoe menig zielenpaar was op denzelfden singel ‘gloeinde aaneengesmeed’. Maar thans werd er op dien singel een hart gebroken.
't Moest uit zijn tusschen hen, luidde het kortaf. Hij had hoe langer zoo meer de overtuiging gekregen, dat zij niet bij elkander pasten, 't was beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. 't Engagement was om elkander te leeren kennen, en als een van beiden voelde, dat 't niet tot een volkomen gelukkig huwelijk leiden zou, dan moest er liever maar een eind aan gemaakt worden.
't Was donker, en daarom kon hij niet zien, hoe eerst een doodelijke bleekheid haar gelaat bedekte. Wie heeft ooit 't huis zijner hoop zonder ontroering zien ineenstorten? Zij zag, zij voelde dat, en daarom werd ze zoo bleek. Maar ze was ook vrouw en gevoelde ook hare vrouwelijke waardigheid tegen hem te moeten ophouden. Zij moest 't daarom niet laten blijken, hoe diep hij haar griefde, daar zij instinctmatig voelde, dat er een andere reden was, waarom bij de verkeering afbrak. Zij herinnerde zich, dat hij in de laatste tijden 't zoo menigmaal over geld, over rijke huwelijken enz. gehad had, dat zij wel begreep, dat zij de plaats moest ruimen voor een rijk meisje. Daardoor voelde zij op dat oogenblik hare armoede diep.
‘Ik begrijp, mijnheer,’ antwoordde zij op vasten toon, ‘ik word wat te min voor u, of liever gij wordt te groot, te voornaam voor mij. 't Zij zoo. 't Is niet alleen in het kaartspel, dat men in harten speelt. Voor sommigen is de liefde ook maar spel. Dat ondervind ik thans; maar, mijnheer’ - hier vatte zij hem in den bovenarm en duwde hem verre, verre van zich af - ‘dat had ik van jou niet gedacht.’
Op elke overspanning volgt ontspanning. Zij kon niet
| |
| |
meer. En hij? Hij had zich op een scène voorbereid, 't Liep nogal los, naar zijn meening, omdat 't zonder tranen gezegd werd, alles wat ze zei. Hij verwijderde zich snel. Nog even bleef hij staan. Achter zich hoorde hij een plons en een rauwe kreet, die hem door merg en been drong. 't Was 't werk van een oogenblik geweest om een pas of wat terug te loopen en de hand der redding toe te steken. Maar hij liet dat oogenblik verloopen. Zijn kwade geest fluisterde hem in: zoo is 't misschien maar 't allerbest. Dan heb ik naderhand nooit meer last van haar.
En het arme Truitje verdronk, terwijl hij zich verwijderde.
De apostel Paulus riep eenmaal iemand, die zichzelven van het leven berooven wilde, toe: doe uzelven geen kwaad! Een zelfmoordenaar doet dus zichzelf kwaad. Daarom nog eens: Arme Truitje!
Maar dubbel verfoeilijk de brave, oppassende, geëerde Hendrik, die door eigenbelang gedreven, feitelijk haar moordenaar was, en zich in stilte wegmaakte.
Den volgenden morgen werd haar lijk gevischt. Uiterlijke teekenen van geweld werden er niet aan waargenomen. De statistiek vermeldde er een meer, die door zelfmoord om het leven was gekomen.
| |
IV.
't Ging wel niet zoo gauw als Hendrik gehoopt had, maar hij bereikte eindelijk zijn doel.
De heer Momm, die zijn vermogen al even lief had als zijn dochter, zag beide gaarne in goede handen. Hendrik had zijn rol meesterlijk gespeeld en eindelijk vader en dochter gevangen. 't Huwelijk werd bepaald.
Was Hendrik gelukkig? Naar het uiterlijk te oordeelen zeker wel. Het beeld van Truitje, zooals zij daar dien avond vóór hem stond op den Singel, had hij gepoogd uit zijne herinnering weg te wisschen. Maar dat ging niet gemakkelijk. Hij had zichzelf diets gemaakt, dat 't toch zoo maar beter was. Nu kon zij nooit als een lastige getuige tegen hem opstaan. Eén ding echter kon hij niet. Hij kon dat woord maar niet kwijt worden, 't laatste, dat zij tegen hem gezegd had: ‘dat had ik van jou niet gedacht,’ Dat jou klonk zoo verachtelijk. Nagenoeg door iedereen benijd, door zijn aanstaanden schoonvader hooggeschat, door zijn bruid met innige genegenheid behandeld, kon dat jou zoo plotseling en zoo rauw hem als in de ooren klinken.
De datum van het huwelijk werd vastgesteld, en ter gelegenheid daarvan zou er eenige dagen te voren een groote partij gegeven worden. Uitnoodigingen tot bijwoning werden op ruime schaal rondgezonden, en toen nam die gezellige drukte een aanvang, die aan dergelijke festiviteiten voorafgaat. Verschillende stukjes werden ingestudeerd, nieuwe kostumes besteld, dit geregeld en dat besproken, totdat eindelijk de groote dag aanbrak.
't Minst opgewekt op den dag van het feest was de bruigom zelf. 't Geweten is en blijft een lastig getuige, die niet altijd vraagt, of hij gelegen komt als hij ons wat te zeggen heeft, ja dikwijls den meest ongelegen tijd uitkiest. Hendrik werd dien dag steeds weer in de gedachten heengeleid naar dien donkeren avond op den Singel te F. Wel schudde hij die sombere gedachten van zich af, althans hij trachtte het te doen, maar tevergeefs. Hij, de onverstoorbare, de kalme, berekenende Hendrik werd er zenuwachtig van, en toen het uur aanbrak, waarop hij zich naar het feest begeven zou, wenschte hij in de gedachten die heele partij naar de Mookerheide. Maar er was niets aan te doen, hij kon zich niet onttrekken, en op 't vastgestelde uur trad hij, keurig in 't zwart gedost, met zijn bruid aan den arm de feestelijk verlichte zaal binnen. 't Was een knap paar. Zij was een meisje van smaak. Zij wist, dat wit dames onder alle omstandigheden 't meest flatteert, maar inzonderheid als zij de bruid zijn. Haar smaakvolle witzijden japon stak betooverend af tegen zijn zwarte pak.
Het feest nam een aanvang. Na een vroolijk welkomstlied, door de gasten gezongen, en een geestige welkomstspeech van den ceremoniemeester begon alras het voordragen van stukjes. De bruigom was en bleef afgetrokken. Die schitterende feestzaal maakte zulk een scherp contrast men den bekenden donkeren Singel. Zag hij zijn schitterende bruid aan, 't was hem gedurig of zich achter haar de gestalte van arme Truitje vertoonde. En ja, dat moest hij zich bekennen, hij had Truitje liefgehad... wat hadden zij gelukkige uurtjes gesleten in de eerste dagen van hun engagement! Zoo had hij Belia niet lief, eigenlijk had hij haar in 't geheel niet lief, 't was haar geld geweest, dat hem bekoord had. Alles om hem heen begon hem een droom te gelijken. Daar zou juist weer een stukje worden voorgedragen. Hij verzamelde al zijn geestkracht om zich aan de akelige gedachten, die hem bezighielden, te onttrekken en begaf zich, met zijn bruid aan den arm, bijna werktuiglijk naar zijn sierlijk versierden zetel.
De amateurs hadden eer van hun werk. Zij droegen hun stukje zeer natuurlijk en met veel animo voor. Één inzonderheid, 't was een dame, had bijzonder veel zeggingskracht. Het geheele gezelschap werd ‘gepakt’, Hendrik's gedachten waren wederom absent. 't Was den spelers natuurlijk in de eerste plaats om de goedkeuring van bruid en bruidegom te doen. Zoo geschiedde hetgeen op zooveel partijen ook het geval is, dat zij wel wat veel naar het paartje zagen, te wiens eere zij zich inspanden. Daarom wendde zich ook die dame op een gegeven oogenblik tot den bruidegom in plaats van tot een der medespelers en zeide met veel â-plomb: ‘dat had ik van jou niet gedacht.’ Zóó had Truitje gesproken; als een electrische schok voer het hem door de leden; een kreet, een rauwe gil, als eens op dien Singel had weerklonken, verbrak alle feestvreugde. De bruidegom was in onmacht gevallen.
Een dokter, inderhaast ontboden, constateerde zenuwzinkingkoorts.
Hij werd niet beter. Zijn trouwdag werd zijn begrafenisdag.
|
|