Maar mevrouw de Senozan hernam:
‘Mijn leeftijd, Madame, geeft mij, ondanks mijn eerbied, het recht u te doen opmerken, dat integendeel juist omdat men opgehouden heeft zijn rang hoog te achten onze rampen mogelijk zijn geworden. Er is niets wat deze noodlottige herschenschim van gelijkheid zoo heeft begunstigd, als dat vertoon van goedigheid en gemeenzaamheid met menschen van niets. Het onderscheid is geschapen door den wil Gods; het te willen uitwisschen is Hem miskennen.’
Madame Elisabeth glimlachte.
‘In het Koninkrijk Gods, markiezin, zullen wij allen gelijk zijn. Misschien is het aanmatigend op aarde er reeds naar te streven. Weldra zullen wij het weten.’
Mevrouw de Crussol herhaalde werktuiglijk:
‘Wij zullen het weldra weten.’
Toen zag men haar lippen bewegen. Zij bad in stilte.
Madame Elisabeth vroeg haar:
‘Wil u uw gebeden niet hardop zeggen, opdat wij er ons mede vereenigen?’
‘Ik zou het niet kunnen.’
‘Als ik durfde,’ zeide mevrouw de Senozan, ‘dan zou ik u nederig vragen, Madame, ons dezen dienst te bewijzen.’
‘Welnu,’ zeide Madama, ‘ik zal het doen.’
En zij bad met een vaste, kalme stem. Bij haar woorden daalde zachtmoedigheid in de harten. Men voelde dat zij reeds met God vereenigd was. De man wischte een traan af. De twee vrouwen luisterden devoot toe met neergeslagen oogen. Haar vergrijsde hoofden vonden steun bij haar, die nog zoo jong was. Toen zij geëindigd had bedankten zij haar diep bewogen.
Met langzamen tred reed het rijtuig langs de laatste huizen der straat Saint Honoré. De gezichten waren weer opgericht. Het gelaat van Madame vol hemelsche opgeruimdheid, dat van mevrouw de Senozan verzacht, dat van mevrouw de Crussol getroost.
‘Wij naderen,’ zeide zij.
‘Werkelijk!’ bevestigde mevrouw de Senozan. ‘Wij zullen spoedig aangekomen zijn. Met deze equipage is de weg nog zeer lang.’
‘Ik herinner mij,’ zeide mevrouw de Crussol, ‘dat de Graaf van Artois eens wedde, hem in tien minuten af te leggen in een licht rijtuigje, dat hij bespande met zijn Engelschen draver Buckingham. Hij won de weddenschap.’
‘Mijn broer,’ zeide Madame Elisabeth, ‘had goede paarden en hij hield er van ze te laten draven.’
Madame de Senozan sprak streng:
‘Ik keur deze mode, om in alles de Engelschen na te volgen, volstrekt niet goed.’
‘Zeker,’ hernam Madame Elisabeth, ‘er was te veel overdrijving in die sympathie.’
Men draaide om den hoek der straat St. Florentin. Schitterend van licht, zwart van de menschen, opende zich het plein voor hun oogen; een ontzettend rumoer deed zich hooren.
Mevrouw de Crussol werd wat bleek.
‘O! 't Is hier het plein Louis XV.’
‘Neen,’ verbeterde mevrouw de Senozan, ‘het plein der Revolutie.’
En met een blik wees zij iets van planken, dat daar opgericht was.
De drie vrouwen wisselden een blik en zij glimlachten. Madame Elisabeth en mevrouw de Senozan begonnen weer te bidden. Mevrouw de Crussol, haar oogen strak gevestigd, scheen als betooverd. Door de gendarmen teruggedreven, verdeelde zich de menigte.
Langzaam rolde het rijtuig naar het midden, waar zich dat zonderling gevaarte bevond. Drie andere rijtuigen volgden. Hier heerschte plechtig stilzwijgen. Men hoorde slechts den hoefslag der paarden en het geratel der wielen. Toen stond de stoet stil.
Madame Elisabeth stond op.
‘Wij zijn er,’ sprak zij, en met lichten stap, zonder op den arm van den man te steunen, steeg zij uit.
Madame de Crussol hield zich ter zijde om de markiezin de Senozan voor te laten gaan, maar de man wenkte haar, dat zij het eerst moest uitstappen.
‘U ziet het, markiezin,’ sprak zij, ‘dat ik u weer moet te kort doen.’
Madame Elisabeth was gaan zitten aan een der uiteinden van een bankje, bij een trap, die naar boven leidde. Naast haar ging mevrouw de Crussol zitten, toen mevrouw de Senozan, die op alles met een trotschen blik neerzag.
Op haar volgden de anderen, die uit de rijtuigen stapten. Madame Elisabeth zat zoo, dat ieder, die de trap op moest, haar voorbij diende te gaan.
Opnieuw begon mevrouw de Crussol een weinig te beven. Madame Elisabeth nam haar hand in de hare. Zoo bleven zij eenige minuten onbeweeglijk.
Op de estrade hoorde men balken kraken, verschillende geluiden van heen en weer loopende mannen, zwaar geknars van iets dat neerviel en dat men weer oprichtte. Er lag houtzaagsel verspreid en in een hoek stonden groote manden.
Eensklaps voelde mevrouw de Crussol, dat men haar zachtjes op den schouder tikte. Een man stond vóór haar; zij begreep het en zeide: ‘O!’
Toen stond zij op.
‘Madame,’ sprak zij, zich buigend voor Madame Elisabeth, ‘wil u mij als laatste genade verleenen, uwe lippen op mijn voorhoofd te drukken?’
Madame legde beide handen op haar schouders en driemaal kuste zij haar zachtjes op het voorhoofd; toen sprak zij:
‘Wij zullen elkander straks terugzien. Ik vertrouw er op.’
Toen boog mevrouw de Crussol zich nog eens en met een vasten tred ging zij de houten trap op.
Men hoorde over het plein een lang, gerekt gemompel, toen een scherp geknars, het geluid van iets dat viel, en toen nog een grooter gemurmel, dat zich voortplantte als het ruischen der zee in het oneindige.
Nu ging mevrouw de Senozan meteen rustigen stap voort. Zij liep als in de zalen van Versailles, en Madame voorbijgaande boog zij zich in een diepe hofreverentie. Men zou meenen op een vorstelijke receptie te zijn.