De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.Het Betlehem-Convent. - De bank van leening en omgeving.
Op een oud kaartje van 's Gravenhage van 1560 vindt men in zeer eenvoudigen vorm afgeteekend het voornaamste der vier vrouwenkloosters of conventen, welke eenmaal in Den Haag bestonden. Het werd genoemd het Betlehem Prostie-Convent, maar daar het gewijd was aan de heilige Barbara, droeg het in het gewone spraakgebruik den naam van Ste. Barbaraas-convent, of ook wel het Arme-zusterhuis. Dezen laatsten naam had 't Convent waarschijnlijk te danken aan de weinige inkomsten en middelen, welke het bezat, waarop reeds gedoeld wordt in een giftbrief van 1497, waarin de ‘Convente arm en behouftich’ wordt genoemd. Het gebouw, of beter gezegd, het complex van gebouwen, was gelegen aan de zuidzijde van het Westeinde, strekte zich langs die straat westwaarts uit, werd ten oosten begrensd door de Assendelftstraat, ook wel Lorre of Lorlingstraat geheeten, en liep langs die straat zuidwaarts op, tot wat men nu noemt de Varkenmarkt. De kapel van het Convent, - blijkens den plattegrond van 1570, volop een kerk -, vormde het middelpunt der gebouwen, welker grondgebied thans westwaarts is begrensd door de Lombardstraat, en ook ingenomen wordt door de van west naar oost loopende Kleine Lombardstraat, welke in de Assendelftstraat, met een poort uitmondt. Omtrent den oorsprong van het ConventGa naar voetnoot1) valt niet veel mede te deelen; iets meer omtrent den aard en de inrichting. ‘De nonnen die het bewoonden, waren van de Premonstreit-OrdeGa naar voetnoot2), leefden naar den regel van St. Augustinus, en behoorden onder het Bisdom van Utrecht.’ In 1496 ‘begaven zij zig geheel en al, en wel inzonderheid omtrent het verkiezen van een Proost, onder Heer Jan van Westcapel, Abt van Middelburg,’ welke abt ‘alleen, ten volle en volgens zijn vrijen wil en welbehagen’ een Proost over het Convent mocht aanstellen of afzetten, zonder daaromtrent iemand anders te hooren of te raadplegen. Eene akte werd opgemaakt, bij Van HeussenGa naar voetnoot1) te vinden, waarin o.a. bepaald werd, dat de abt binnen het voornoemde nonnen-convent het opzicht en de vaderlijke zorg zou hebben, zoodat hij zou wezen de ‘vaderabt’; dat hij volkomen bevoegd was om het ambt van ‘klooster-schouwer’, wat het opnemen van zusters betreft, uit te oefenen; en tevens ‘dat zij nonnen en leekezusters ten eeuwigen dage op het allernauwste opgesloten zouden zijn en blijven, zoodanig dat geen man of vrouw, hetzij van den geestelijken of wereldlijken staat, ooit bij haar zouden mogen komen. Om deze laatste reden werden de nonnen ook wel genoemd: de besloten zusteren. Eigenaardige bijzonderheden leeren we verder kennen uit eenige giftbrieven of schenkings-akten. Zoo schonk Pieter Gerytsz., schout van Monster, op 28 Januari 1497 “een woning met geboempte en land, sjaers geldende vier pont groote” (4 gulden) welke woning de eigenaar zal mogen verhuijren tot des Convents proffijt.’ Tegen dit voordeel verbond zich het Convent ‘alle maents op ten eersten Sonnendach van der maent na de Vesper te singen Vigili van negen lessen, en daechs daer na misse van requiem’, enz. Zijne weduwe schonk op St. Lucasdag 1501 zesentwintig ponden grooten Vlaems. Eene formeele akte werd van deze schenking opgemaakt, waarbij Proost Priorinne en ghemeen Convent van Sinte Barbaren Nonnen van der Premon-Streyten oirden in den Haige’, de ontvangst erkennen, en beloven, ‘dat wij sullen singen t'sjairs eeuwichduurende 's manendaechs na die quatertemperen een Vigilie van negen lessen, en 's daechs na die quatertemperen een misse van Requiem of als den dachtigh is, Ende die Proest met die Priorinne zullen 't Convent gheven op elcke reys drie stoop Romenye en twee ponden an vleys of na dat den dachtich is.’ Voornamelijk begiftigde de Heer Mr. Hugo van Assendelft, Kanunnik ten Hove, het Convent rijkelijk. Hij legateerde namelijk bij testament van 1522 zijn huis en erve in het Westeinde, tegenover het Klooster, voor de eene helft aan het Convent, voor de andere helft aan de Heilige Geestarmen. Daar hij echter beducht was, wijl het bij verschillende placaten aan geestelijken verboden was vaste goederen te koopen, dat het huis en erf ‘aan de making-beurders niet zoude mogen volgen’ voegde hij aan die making de volgende clausule toe: ‘indien na Costuyme | |
[pagina 220]
| |
of rechten of Placcaten t voorsz. huys en erve nyet en zoude moghen volghen, soe geve ik macht mits desen Meester Joost Corvinck of mijne Executoirs van mijn testamente die voorsz. huysinge en erve te mogen vercoopen int bywesen van de voorsz. H. Geestmeesters, Proost ofte Priorinne van de voorsz. Nonnen of susteren, en die Penningen dair afcomende sullen zij voor gelyke portie tot behouf van de H. Geestarmen en Susteren ontfangen, Ende ik zal een brief voor thuys stellen te coop, en indien ik 't kan vercoepen in mijn leven, hen luyden de termijnen of penningen sal selver leveren om alle calangen en onvre te schouwen.’ De Heer van Assendelft stierf in 1540. Het aanvaarden door de beide begiftigde corporatiën werd niet gewraakt, maar niettemin verkocht het Convent haar helft al zeer spoedig aan de bezitters der andere helft, de Heilige Geestmeesters, zooals blijkt uit den opdrachtsbrief voor Schepenen van 29 Januari 1541. Ook op andere wijze bedacht de heer van Assendelft het Convent. Hij legateerde ‘die Susteren en Nonnen van Sinte Barbaren in 't Westeynde van den Haige in opposito domus mee’ een losrentebrief, ‘die ik heb op die goede stede van Hairlem van achtien Rijnsch gulden jairlijcx Losrenten, verschynende jaerlicx primo Augusti, en is de brief eerst gemaict op een man van Delf, mer hem zijn penninghen wederom zyn gegeven, ende ik als houder 's briefs die renten hebbe en wel veertich jairen nae haer staet van Hairlem onttangen hebbe, sulcx dat mijn noch van achterstallen ontbreeken wel twee hondert Rijnsgulden; mit voirwairden en op conditiën dese voirsz. renten gevende den Priorinne en Nonnen voirsz. dat zy tot eeuwigen daige sullen laten lesen Manendages en Donredages misse te zeven op hem selven, behalven hairluyder misse op ten hoogen outair; Dat's twee missen ter weeken en sal die Priester die zy die missen sullen doen lesen, gehouden wesen voor dat choir beneden in navi ecclesie te lesen voir mijn ziele miserere mei Deus mit een collect; Ende alle die achterstallen oick geve en bespreke die Priorinne en Nonnen voirsz. mer sullen op myn jaer-getijde singen altijt tertia Septembris tsavonts Vigilie en quarta Septembris post primam die commendatie animarum en zielmisse voir myn ziele en ouders sullen doen, Ende-wil oick dat die Jouffrouwen sullen 's middachs quarta Septembris hebben wel t' eeten gesoden en gebraden of visschen in April, en elcs een oortgen wittebroot, Ende sullen mijn Executeurs hier brieven van den Conventen of nemen, en dit algheene op sulcke conditiën en voorwairden en anders nyet, Ende hebbende mijne Executeurs sulke brieven van de voirsz. Priorinne en Nonnen, soe sullen mijn Executeurs die brieven ligghen onder die H. Geestmeesters van de armen in den Hage, die welke ik als dan geven dese voirz. rentebrief van XVIII guld. en die achterstallen, indien zij die voirsz. Nonnen die twee missen ter weecke nyet en laeten lesen als vooren.’ Verder bepaalde hij, dat zijn uitvaart in de kerk van het Convent zou worden gehouden, welke hij in dezer voege uitschrijft: ‘Item in Sinte Barbaren in t Westeinde in haer kerke op 't choir bespreek ik decretum en sex en clement. Ende sullen 't savonds, als t funus van Hairlem werd gebracht, singen Vigilie van negen lessen en smorgens misse van requiem, die Proest ses stuyvers, indien hij die misse selver singet, en die Diaken en Subdiaken elexs drie stuyvers geeft, Ende sullen myn executeurs suo tempore als t hem die Nonnen belieft tot drie reysen ter maeltyt elx besorgen een oortgen broot en acht kannen romenye en hutspot en gebrade als t behoort, ter eere, en dat per tertiam personam alienam dat aldair te besorgen.’ Dit Convent heeft voornamelijk eene treurige historische vermaardheid verkregen, door de gevangenschap aldaar van den bekenden Angelus Merula, de grootsche figuur uit de dagen der Hervorming. De Inquisiteur-Generaal der Nederlanden hield aldaar zijn Gerechtshof, en spande er de vierschaar, en op 21 September 1554 werd Engel Willemszoon de Merle, Priester te Geervliet, er schuldig verklaard aan ketterij, en tot de doodstraf veroordeeld. Hij werd te voren gevangengenomen en op den huize Heenvliet bewaard, van waar hij naar de Voorpoorte van den Hove werd overgebracht, en werd gedurende de behandeling zijner zaak in het Convent opgesloten. Van daar werd hij weder naar de Voorpoorte teruggebracht, om ten slotte naar Leuven te worden vervoerd tot het ondergaan van levenslange gevangenisstraf, waarin de doodstraf was gewijzigd. Daar hij zijne geloofsstellingen niet wilde prijsgeven, vervolgde men hem opnieuw en werd hij tot den brandstapel verwezen. Hij overleed echter plotseling op het schavot, voordat hij den vuurdood onderging. Voornamelijk werd Merula de hand boven 't hoofd gehouden door Johan, Heere van Kruiningen, Heenvliet, enz. Wel is waar had hij zelf verzocht, den op last van François Sonnius gevangen priester naar de Voorpoorte te mogen overbrengen, maar dit deed hij tot zijn eigen gerustigheid, wijl ‘de suppliant alle daghe van meeninge es up te zitten in den dienst van de Keyserlike Majesteit in d'oorloge’, en hij dus niet volkomen zorg kon dragen voor de bewaking, in afwachting dat een onderzoek zou worden ingesteld. Toen echter 't veroordeelend vonnis in enkele dagen was uitgesproken liet hij op 27 September 1554 't volgende protest hooren: ‘Alsoe Johan Heere van Cruningen, Heenvliet etc. den Hove van Holland verthoent heeft, dat eenen Heer Engel Willemsz, bij hem verthoender gedaen apprehenderen en na voorgaande consent en acte van den voorsz. Hove in date den 2 Juny 1553 gedaen brengen es alhier in den Haeg op te Voerpoerte van desen Hove en daerna in de Convente van Bethelem ofte Proestye, alwaer de voorsz. Heer Engel bij den Inquisiteur-Generael en andere gecommitteerden proces gemaeckt en eyntelick geresolveert es den selfden Heer Engel op morgen te verclaeren Ketter en den Waerlicken Rechter over te leveren, omme dien navolgende en oock na de Placcaaten van den Keyserl. Majesteit terrhoudt daerna over hem te sententieren en te procederen tot executie capitaele; waertoe de voersz. Heere van Cruninge.’ | |
[pagina 221]
| |
gelukkige thuiskomst. Naar O. Kirberg.
| |
[pagina 222]
| |
Nadat de hervorming in deze landen was doorgedrongen, werden de geestelijke goederen en gebouwen, zooals men dat noemt ‘tot 's lands behoef aangeslagen.’ Dit lot onderging ook het ‘arme Susterhuis’. Het werd te Delft den 4den October 1576 in perceelen verkocht, en hoewel bij resolutie van de Staten van 22 Mei 1577 besloten werd, ‘dat alle conventen en cloosteren binnen de steden, mitsgaders de edifitien, grondplaetsen, erven en de eigendommen van dien sullen blijven tot behoef en profyte van elker stede omme dezelfde by hun in eigendomme aengevoert en behouden te mogen werden en geemployeert tot haren beste,’ kregen die van Den Haag de kous op den kop, toen zij in 1590 om hun deel in den buit verzochten. Zij wenschten ‘alle de wooningen, huizen, erven, eenige conventen of godshuizen toekomende, en in de jurisdictie van den Hage leggende, tot profyt van den Hage te mogen aenvaerden, possideren en gebruiken, zulks en in dier voegen de andere steden van Holland of de Regeerders van dien’, maar de Staten wilden daarvan niets weten. Alleen werd hun gegund ‘de plaetse daerop de Rosmolens gestelt waren’. De weduwe van Jan Quiryn Aertz van den Hooge, brouwer te Delft, wier man een zoon was van Mr. Arent, in zijn tijd een vermaard Advocaat voor den Hove van Holland, kocht voor f 450 het kerkje met een stuk grond van ongeveer 18 bij 16 roeden, grenzende noorden oostwaarts aan de Assendelftstraat en het Westeinde, en aan de west- en zuidzijde aan het bouwhuis en aan den boomgaard. Het kerkje werd afgebroken en op den grond kleine huizen gebouwd. Ook op andere wijze onderging het gebouw verandering. De weduwe Van der Hooge, van haar zelve Neeltje Hogenhouck, dochter van Joost, een der eerste burgemeesters van Den Haag, noemde haar bezitting Rustenburg, doch verkocht ze weer 21 Mei 1597 aan Joost de Mexing of Menyn, die er zich ook spoedig van ontdeed, namelijk op 24 Augustus 1598. De nieuwe eigenaar Maximiliaan, baanderheer van Kruiningen, heer van Heenvliet, baron van Heemstede, - welken naam wij bij Merula's geschiedenis hebben leeren kennen, - ontdeed zich van dat goed in 1609 bij veiling in vier perceelen. Het gedeelte op den hoek werd voor 3800 gulden gekocht door Adriaan Donker; het perceel daarnaast en het derde perceel kocht Jacob Willem van Voorburg, respectievelijk voor 3200 en 350 gulden, en het vierde Gysbr. van Ardenne voor 1600 gulden. Het hoekhuis kwam 1 Mei 1624 in handen van Cornelis van Hogenhouck en ten tijde van de CretserGa naar voetnoot1) woonde er de griffier Kinschot. In het huis er naast woonde toen de secretaris der Staten, de heer Beaumont. In 1730 worden voor beide huizen genoemd de heeren Mr. Ph. van der Goes, secretaris van de Generaliteitsrekenkamer, en Mr. Jacob Pesters, Raad en auditeur, terwijl het overige terrein, waaronder ook het bouwhuis, meerendeels tot kleine woonhuizen vervormd, hoofdzakelijk in eigendom toebehoorde aan Mr. Johan Walraven van Leeuwen. Het hoekhuis had van 1645 af een laag voorgebouw, doch sedert enkele jaren is het geheele pand afgebroken, en voor winkels en bovenhuizen ingericht. Het westelijk gelegen huis droeg aan den voorgevel kleine pilaren, welke de admiraliteit van de Maze aan Beaumont voor bewezen diensten had ten geschenke gegeven. Sedert werd de Bank van Leening, eerder de Lombard, in dit huis met omgeving gehouden. Nog eene bijzonderheid dient vermeld te worden, om de lotgevallen te completeeren die we onder de oogen zagen, waar we het Betlehem convent en zijn geschiedenis trachten te schetsen. Zij is deze: In 1617 heeft men getracht nog eenmaal wijding aan het convent te geven. Het woonhuis, sedert verrezen op de plek der Proostdij, werd bestemd tot predikplaats voor de volgelingen van Henricus Rosaeus, die door de Staten van zijn dienst als predikant bij de Haagsche gemeente was gesuspendeerd. Zij gingen eerder dagelijks naar Rijswijk ter prediking. Uytenboogaerd vermeldt dit feit in zijn Kerkelyke Historiën als volgt: ‘Deze Haagsche Ryswyk-loopers moede zynde langer buiten te gaen ter predikatie, ende willende enkel binnen zyn, om naden wenk hun gegeven by Grooten, allenxkens te komen tot hetgeene hare bekende en onbekende leyders, zoo kerkelyke als polityke, voorhadden, huurden binnen den Hage een groot huys, de Proostdye genaamt, en begonden 't zelve bequaam te maken om daerin te prediken in Januario 1617 door zulke predikanten als zy zouden goedvinden daer toe te ontbieden van buiten. Dog de Magistraat van s Gravenhage dat voornemen hebbende verstaan en willende het oprechten van soo eene formele argerlyke scheurkerke binnen den Hage, volgens de menige der Heeren Staten voorkomen, verboden den werkluyden voort te gaen, en deden de Proostdye sluiten’. Vóór dien tijd was Rosaeus een gunsteling van Uytenboogaerd, die een vriend was van zijn vader. Later veranderden de opinies van Rosaeus, en wel zóó, dat, toen Uytenboogaerd uitlandig was, en zijne goederen verbeurdverklaard waren, Rosaeus zich niet ontzag om bij Zijne Hoogheid en de Staten moeite te doen, dat het huis van zijn voormaligen vriend en ambtgenoot aan hem tot zijn gebruik mocht worden afgestaan, 't geen hem eerst na den dood van Prins Maurits gelukte. Door Uytenboogaerd wordt de bijzonderheid medegedeeld, dat Rosaeus omstreeks dien tijd een catechismus heeft uitgegeven, waarin hij de woorden: ‘ghy en sult niet begeeren uws naesten huys’ had weggelaten. Sedert dien tijd werd dat stuk ‘de catechismus van Rosaeus’ genoemd. Wat verder betreft het confisceeren der Geestelijke goederen mag niet onvermeld blijven, omdat het ook die van het Betlehem Convent heeft gegolden, dat volgens resolutie van de Staten van Holland van 21 Mei 1581 geordonneerd werd, dat de opbrengst er van | |
[pagina 223]
| |
moest dienen, ‘eerst tot alimentatie van de conventualen in dien tijd nog in leven zijnde, en verders tot onderhoud van de kerkendienaren’, waartoe een ontvanger werd benoemd, die rekenschap van zijn gehouden beheer schuldig was aan de Staten. Eerst na den dood van den laatst overgebleven belanghebbende kwamen de inkomsten voorgoed aan den Staat. Bittere tegenstelling vindt men op deze historische plek. Vóór vier eeuwen leefden daar in armoedige afzondering, tot heil harer zielen, tal van jonkvrouwen, die in devotie haar God en Zaligmaker dienden; thans verdringen zich daar dikwerf vrouwen uit het volk, om hun pronk en opschik te beleenen tot.... ja, ware het altijd uit armoede; maar in elk geval de zucht tot vermaak en genot leidt tot armoede.
A.J.S.v.R. |
|