| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 183.)
IX.
Ernstig overwoog Erhard de vraag bij zichzelf, of hij Isabella op deze ontmoeting zou voorbereiden. Eindelijk kwam hij tot het besluit het niet te doen. Uit een zaak, die tot het verleden behoorde, behoefde nog niet 't gevolg voort te komen, dat zij uit gesprekken en pijnlijke verklaringen ook voor het tegenwoordige van onaangename beteekenis werd. Ook had Isabella destijds beloofd nooit meer over deze vrouw te spreken. Die belofte had ze gehouden. Erhard kende Isabella; ze zou nu ook zwijgen, misschien wel met een trotsche, bittere houding - maar zwijgen zou ze. En dat hare waakzame blikken spoedig bemerken zouden, dat de gravin niets meer voor hem was dan een herinnering, die men liever uit den weg gaat dan haar op te zoeken - daar zou hij wel voor zorgen.
Hij rekende er volstrekt niet op, dat Isabella jaloersch zou worden en in opnieuw opwellenden hartstocht er naar streven zou, zich nog eens van harte aan hem te verklaren. Deze hoop, als zij al opleefde, onderdrukte hij meteen. Isabella was er de natuur niet naar om zich op zulk een
digermühlen (lofoden).
wijze door hem terug te laten vinden.
Toen hij deze vraag betreffende de voorbereiding of niet-voorbereiding beslist had, begon zijne verbeelding hem het oogenblik van weerzien af te schilderen.
Dat 't Katharina evenals hem op 't heftigst zou opwinden, betwijfelde hij bijna niet. Hij wenschte maar, dat 't te midden der verzamelde gasten zou mogen zijn, terwijl het algemeene begroeten en lachen den klank zijner stem zelfs voor zijne eigene ooren onverstaanbaar maken zou, want hij ergerde er zich reeds vooruit aan, dat zijn stem een weinig zou kunnen beven. En zij, Katharina, dacht vermoedelijk in dezen tijd daar ook slechts aan.
Er was geen ontmoeting mogelijk, welke hij zich niet al voorgesteld had. In den geest kwam hij met Isabella aan den arm de feestzaal binnen op Wessendorp, waar de gasten verzameld waren om de gravin Vastorf, want waar ze ook was, werd zij 't middenpunt; hij hief 't hoofd fier op, als zei hij met uitdagenden blik: ja, kijk de reine, fijne oogen aan mijne zijde maar goed aan, elke vergelijking komt toch in haar voordeel uit! En hij zag de groote, grijze oogen van Kitty vol nieuwsgierigheid gericht op de ernstige, teere vrouw aan zijn arm; hij zag Isabella's donker gescheiden haar tegenover het ronde, door gegolfd blond haar omgeven hoofd van Kitty met de gekroesde krulletjes op 't voorhoofd en zag haar prachtvol satijnen kleed naast het witte of rose mousselinen kleedje van zijne vrouw.
Of hij ontmoette het gansche gezelschap onderweg. Hij alleen, met kaplaarzen aan, die met modder be-
| |
| |
naar de noordkaap: bödö.
morst waren, het bovenlijf door het nauwe, bruine jachtbuis omsloten. Wat zouden ze verwonderd kijken, als zij, achteroverleunend in Rumker's landauer, hem zoo voorbij zagen gaan. Reeds vooruit bedacht hij hoe hoffelijk hij hen wel groeten zou.
Eene uitnoodiging om den 16en Mei op Wessendorp te komen gaf eindelijk de vaste richting aan zijne phantasie om zich bij de eerste wijze der ontmoeting, zooals hij zich die voorstelde, te bepalen. Het jonge paar zou daar den 16en Mei te zes uur dineeren. Anders at men bij Rumker heel burgerlijk om één uur of, wanneer Harmuth na kerktijd nog te veel te doen had, hoogstens om twee uur. Op dit eerste diner met zijne Berlijnsche gasten had hij de Harmuths en Gussows niet genoodigd. Erhard, als oude bekende, moest zich maar eerst aan de luidjes vertoonen.
Mevrouw Gussow was wat opgewonden om Isabella. Haar eerste debuut leek haar erg gewichtig. De Berlijners zouden zien, dat haar zoon maar niet een landmeisje of een eenvoudige domineesdochter had getrouwd. En hem kwam 't voor, dat ook Isabella de noodige zorgen aan haar toilet besteedde, want hij hoorde de dames nogal eens redeneeren over de vraag, of 't het witte krippen of 't rose mousselinen kostuum zou zijn... Hij mengde zich echter niet in hare beraadslagingen, zeker als hij was, dat Isabella er nooit anders uitzien kon dan zeer voornaam; dat was eigenlijk altijd de hoofdtrek in hare verschijning.
Hij ging naar den nieuwen aanbouw, die maar heel langzaam vorderde; 't kwam hem voor, dat de metselaars meer uren voor ontbijt, middagmaal en avondeten gebruikten dan voor hun werk. Hij bromde, hij was wat opgewonden, en iemand moest 't nu ontgelden. Toen vertelde men hem, dat op de weide eene koe zich overeten had aan jonge klaver en er ziek van was. Op een draf liep hij heen, om den oudsten knecht, die wel wat van veeartsenijkunde wist, op den weg naar de wei in te halen. Later ging hij langs den ‘verlovingsweg’; hij moest eens even naar 't park gaan zien, dat Rumker pas had aangelegd en dat volgens zijn knecht er beter uitzag dan het hunne; beide waren een proef van aanleg. Zoo had hij zijn hoofd vol gedachten. Deze kleinigheden, als zoovele zaken van gewicht in den landbouw, namen hem geheel in.
Terwijl hij vlak langs de haag liep aan de rechterzijde van den weg om van 't beetje schaduw te genieten, dat daar was, zag hij eene vrouw aankomen. Het was bij nader inzien eene dame in een reebruinen rok en een jakje, terwijl een wit zijden blouse uit 't open jakje te voorschijn kwam.
De dame had haar hoed in de afhangende rechterhand, terwijl zij een groote, witte parasol met haar linkerhand over haar schouder droeg.
Daar Erhard voor zich keek en niet de minste gedachte had, dat hij hier, en nog wel te voet, een van Rumker's gasten zou kunnen ontmoeten, was 't eigenlijk merkwaardig, dat hij niets van de dame bemerkte.
Eensklaps schrikte hij op. Zijn hart klopte hevig, wel een of twee minuten lang. Toen regelde zich zijn hartslag weer spoedig. Een recht nuchtere verbazing, een soort van zeer merkbare nieuwsgierigheid bracht Erhard's oordeel aan den gang.
Hoe opvallend zag Katharina Valtorf er uit! Heel anders dan zij in zijne herinnering geleefd had.
Hoe was 't mogelijk? Dat kon toch de vrouw niet zijn, die hij had bemind, om wie hij had geleden, die hij had meenen te verachten?
Zij kwam hem nu voor als een hem geheel vreemd wezen, dat geheel buiten zijn leven stond!
Zij kwam regelrecht op hem aan; dat ze doodsbleek was, zag hij niet, hij zag alleen, dat ze hem erg veranderd voorkwam.
Eindelijk geloofde hij te begrijpen, waaraan dat lag. Zij droeg 't haar anders dan vroeger. Van 't midden van 't voorhoofd was nu een vlok van 't kroeshaar naar achteren gelegd; dit maakte 't gelaat langer en smaller. Ook had ze nu geen gescheiden doffen meer om 't hoofd, maar een ver afwijkende Grieksche knot aan 't achterhoofd, waardoor de lijnen heel anders waren. Hij nam dit zoo goed waar, toen zij bij hare nadering zich een oogenblik ter zijde wendde, kort en heftig, als weerde zij een indringend insect af.
Alles had hij zich voorgesteld, alleen zulk een verandering niet.
| |
| |
Was 't niet belachelijk? Kon een uiterlijkheid van zoo ondergeschikte beteekenis de gansche stemming van een wederzien veranderen, ja, zelfs uit het hoogdramatische in 't vroolijk verbaasde doen overslaan? Wat had de haartooi, wat de kleederdracht met 't hart te maken?
Ook Kitty's gestalte kwam hem geheel veranderd voor. Het losse, Engelsche kostuum in zijn landelijke ongedwongenheid was zoo heel verschillend van de zwierige avondkostuums, de kostbare huistoiletten en de strenge sportkleederen, waarin hij haar altijd gekleed had gezien.
Had dan Kitty's schoonheid, die hij uit zijn herinnering had gebannen, alleen maar bestaan uit kanten en edelgesteenten, die de verleidende schouders omlijstten?
Hij kon 't nog maar niet gelooven. Hij vond Katharina op dit oogenblik volstrekt niet schoon. Het wederzien in al zijn kleinigheden had plotseling een stempel van 't banale aangenomen. En in deze nuchterheid kon hij ook niets anders dan wat banaals zeggen.
Hij nam zijn hoed af en bleef staan, vlak voor haar.
‘Mevrouw de gravin... wat een verrassing! En wat zijt gij veranderd! Gaat 't u goed?’
Hij kuste haar hand, waaraan zij een wit Zweedsch lederen handschoen droeg.
‘Ook gij zijt veranderd,’ en zij nam hem op van 't hoofd tot aan zijne hooge laarzen, die niet erg zindelijk waren; ook bleef haar blik een oogenblik hangen aan zijn verschoten, donker vilten hoed. ‘Maar 't bevalt me toch; die sporen van den arbeid doen je eer aan, evenals den krijgsman de bloeddroppelen van den vijand eeren, die aan zijn wapenrok kleven’
Ze lachte er bij.
‘Rumker had ons reeds gezegd, wat een genie van landbouwkunde ge zijt; een econoom van den eersten rang zult gij worden, zegt hij, die goede Rumker.’
Bij dit ‘goede Rumker’ zuchtte zij een klein beetje en zag er kinderlijk onschuldig uit.
‘Rumker overdrijft,’ zei Erhard, ‘ik ben nog een leerling! Maar leeren geeft altijd genot.’
‘Aan mij is anders niets veranderd dan de haartooi,’ zei ze als terloops, ‘en de omlijsting.’
Zij beschreef met haar hoed, dien ze rondzwaaide, een kring in de lucht, als wilde ze een portretlijst teekenen.
‘Zij past niet voor me. Ge weet, dat men mij zelden genoeg ziet op Vastorf en Beelitz, en alleen met een heel regiment vroolijke vrienden. Ik ben een kasplant voor het salon of den bloemtuin in de maatschappij, zooals gij 't noemen wilt. Ja, 't is verschrikkelijk, als men zich op een plaats laat schuiven, waar men niet hoort.’
Ze zuchtte met een trek van lijden, dien men toch niet voor echt kon nemen.
‘Mevrouw de gravin is toch anders niet gezind zich haar plaats te laten aanwijzen,’ zei hij.
‘Wat moet ik in dit geval doen?’ antwoordde ze met onderwerping; ‘die goede Rumker had zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat we iets echt landelijks zouden meemaken! Lohendorf wilde niet gaarne zonder mevrouw Kreutzer en mevrouw Kreutzer niet zonder haar man. Allen of niemand was Rumker's leuze... en hij heeft ons allen genoodigd.’
Erhard keek haar vlak in 't gelaat.
‘En hij meende toch alleen u, vermoed ik,’ zei hij vroolijk. Hij kon zich eensklaps goed voorstellen, dat Katharina Vastorf met Rumker wilde trouwen. 't Was hem te moede, alsof 't hem niet aanging, als was 't een geval op de maan en tusschen menschen op de maan.
Ze lachte.
‘Hij maakt me een beetje 't hof, die goede Rumker. Daar iedereen 't weet en ziet... en gij 't van middag natuurlijk ook zoudt merken... ik hoor toch dat gij en mevrouw Weltzin op Wessendorp zult dineeren... kan ik 't je bekennen zonder onbescheiden te zijn. Gaat 't mevrouw von Weltzin goed? Rumker heeft ons zeer nieuwsgierig gemaakt. Zijne beschrijvingen doen ons wankelen tusschen Gabriel Max en Botticelli. Dus mystisch of preraphaëlistisch.’
‘Geen van beide, gravin.’
‘Nu, we zullen zien. Mijn respect aan mevrouw Isabella.’
Zij stak hem hare hand toe. Hij schudde die heel hartelijk. Met een vriendelijk ‘dus tot weerziens’ scheidden ze.
Beiden keerden op de plaats om. Dat Erhard zijn park met aanleg vergat, was niet meer dan natuurlijk. Toch was 't vreemd, dat 't hem niet opviel, dat Katharina ook omkeerde, hoewel dit duidelijk verraadde, dat zij het doel van haar gang bereikt had; dat ze hier alleen en zoo ver van Wessendorp ronddwaalde in de hoop en 't vooruitzicht hem te ontmoeten.
Hij liep in zijn hart verblijd naar huls terug, als een jongen, die een schoone vondst heeft gedaan, en die gauw aan de zijnen wil laten zien.
En 't was ook een schoone vondst, die hij gedaan had, want hij had zijne onbevangenheid tegenover Katharina gevonden.
Nu leek 't hem al te dwaas, dat hij er vrees voor gehad had!
Hoe had hij ook kunnen vermoeden, dat zoo iets mogelijk was! Dat menschen, die elkander doodelijk bemind en gehaat hadden, zorgeloos zooals andere stervelingen op den weg tegenover elkander konden staan en over 't weer en een en ander staan praten. Dat had hij eerst moeten ondervinden om 't te weten.
En nu hij 't wist, deed 't hem erg veel pleizier. Hij liep vroolijk en snel voort. Blij verlangen dreef hem naar Isabella heen. Hij wilde haar meteen maar om den hals vallen en haar alles zeggen en haar net zoolang blijven kussen totdat zij zich overgaf.
Een gevoel van overwinning deed zijn borst zwellen. Waar dat vandaan kwam, wist hij zelf niet. Bijna was 't hem zelfs te moede, alsof hij die behaald had: een belooning, een onderscheiding.
En de Meidag was zoo schoon. De wind ruischte in 't jonge loof van de haag; de vogels hadden 't daar in dat boschje zeer druk.
Erhard stond eens even stil en breidde zijne armen uit
| |
| |
't Was hem zoo wonderlijk te moede.
De lentedorst naar geluk werd eensklaps te machtig voor hem en maakte zijne lippen droog, zijne voeten zwaar.
Toen liep hij weer voort, altijd maar snel voort, totdat hij thuis was. Hij rukte de kamerdeur open. Daar binnen stond Isabella en nam juist heel voorzichtig de glazen kap van de hanglamp boven de eettafel af.
Erhard omvatte Isabella stormachtig en riep: ‘O, ik ben zoo gelukkig, o, ik heb je zoo innig lief!’
Met een haar eigene beweging bevrijdde ze hare schouders uit zijne armen en zei: ‘Ik had ze waarlijk bijna laten vallen.’
Hij nam haar de kap uit de hand en zette ze zoo hard op de tafel, dat het een krak gaf en er zich een groote barst in vertoonde.
Hij wilde zich niet laten afwijzen.
‘Weet je wie hier is, wie ik heb gezien?’ riep hij vroolijk en greep haar beide handen. ‘Katharina Vastorf is op Wessendorp. Ik ben haar tegengekomen. En ik kan me maar niet begrijpen, dat er een tijd was, dat ik meende haar te beminnen! Ze was me geheel vreemd. En ze is volstrekt niet mooi meer. Hoe heb ik 't vroeger kunnen meenen! O ja, maar destijds had ik jou nog niet goed gekend! Je moet weten, dat het zoo vreemd was... het was me alsof ik een der Schlippenbachs of een der Kreutzers ontmoette.’
Misschien dacht hij wel, dat ze hem om den hals zou vallen. Hij verwachtte iets vroolijks, warms, een bewijs dat er een geheime zorg van haar was weggenomen.
Isabella's gelaatskleur was geweken en een oogenblik was 't, als trok iets als een onmetelijke vreugde over haar gelaat. Toen zag ze hem uit de hoogte aan. Een trek van verachting speelde om haar mond.
‘Deze persoon heeft dus niet eens het bewustzijn van haar zonde,’ zei ze verachtelijk. ‘Anders zou ze toch 't hart niet hebben om bij een edel mensch als Rumker is, te gast te gaan en jou weer onder de oogen te durven komen, wiens carrière zij door haar lichtzinnigheid heeft verstoord.’
In Erhard verstijfde alle opgeruimdheid. Eensklaps werd 't hem te moede, als ware Isabella zijne vijandin, als zou hij haar kunnen haten. Hij had zich in een van die onstuimige, overgevende stemmingen gevoeld, waarin een flinke man geen afwijzing verdraagt zonder in toorn te geraken.
‘Er zijn nog wel meer menschen, die 't aan schuldgevoel ontbreekt,’ sprak hij heftig, ‘en hoogmoed is ook een hoofdzonde.’
Hij ging de kamer uit. De doffe slag, waarmee de deur dichtviel, deed 't huis, als 't ware, schudden.
Eerst toen 't rijtuig om vijf ure voorkwam, zagen Erhard en Isabella elkander terug. Zij moesten met een onbevangen uiterlijk zich met de ouders bezighouden, die hen naar 't rijtuig brachten en 't druk hadden over 't nieuw aangeschafte voertuig en de eenvoudig maar goed gekozen livrei van den koetsier. Mevrouw von Gussow was verrukt, mijnheer von Gussow vond 't rijtuig te duur en mocht dat blauwe laken niet, waarmee 't gestoffeerd was, bij het geel gelakte hout. Alleen hierover waren de beide echtgenooten het eens, dat Isabella er allerakeligst uitzag, wat zij ophelderde, toen men er naar vroeg, met te zeggen, dat zij lichamelijk zeer wel was, maar dat ze over veel moeielijks te denken had.
Onderweg werd er bijna geen woord gesproken. Erhard voelde eensklaps een vreeselijken angst, dat Isabella de gravin wel eens heel onvriendelijk kon bejegenen. Een gevoel, dat men voor louter ridderlijkheid kon nemen, deed hem reeds vooruit de partij kiezen voor de gravin. Hij was 't ook met zichzelf eens, dat 't bijna onmogelijk was om gewoon op Wessendorp te verkeeren, en dacht er sterk over om morgen op reis te gaan.
Daarbij verteerde hij van nieuwsgierigheid om te ontdekken, wat er bij Isabella omging.
Zij zat maar zoo recht als een kaars ernstig naar buiten te kijken.
Op Wessendorp werden ze met groot gejuich ontvangen. Dat was een handjesdrukken en een voortdurend uitroepen tot Erhard. En Isabella boog naar alle kanten en was zeer beleefd.
Lize Schlippenbach, groot en zwaar gebouwd, met puistjes op haar vleezigen neus en een krans van roodblauwe adertjes op de wangen, omhelsde Isabella allervriendelijkst. Het fijne persoontje verdween geheel tusschen de armen der dragonderachtige vrouw, die met een zware basstem aan de omstanders verklaarde, dat die kleine Stufenbacherin haar steeds aan een heiligenbeeldje deed denken.
Dat Lize Schlippenbach eens een echte schoonheid van Rumkerschen stempel was geweest, zag men dadelijk aan haar profil en aan de fijne lijnen, die 't blonde haar om 't voorhoofd en de slapen vormden. Baron von Schlippenbach was iemand, die 't versmaadde zich te verven of zich jonger voor te doen dan hij was. De zeer slanke gestalte leek zoo in den zwarten, gekleeden rok zeer lang. Het loodgrijze haar was met zorg gefriseerd, de grijze snor stond hoog opgekamd onder den neus van ietwat Russischen vorm; de monocle in 't linkeroog ontnam aan de voorname verschijning de waardigheid van zijn leeftijd: de oogen waren donker van kleur en stonden vurig, zijne bewegingen waren hoekig.
‘Ik zal de eer aan tafel hebben, uwe genade,’ meldde hij terwijl hij al buigende de schouders optrok en de armen liet hangen.
Isabella boog terug.
‘Een beetje te veel buigingen,’ zei Lize Schlippenbach zachtjes tot mevrouw von Kreutzer, die er met een knipoogje als antwoord om lachte.
De Kreutzers hadden geen kinderen, ternauwernood een huishouden, doordien ze veel op reis waren. Toch was mevrouw von Kreutzer op en top de huisvrouw en moeder. Haar aangenaam gezicht werd altijd nog verfraaid door een welwillend lachje; het kleine mutsje van echte kant lag als een groote uitgespreide roos op het gescheiden haar, hare bewegingen waren snel, zeker en zonder geruisch. Ze drukte Isabella warm de hand.
| |
| |
‘Ge moet wel boos op ons zijn, dat wij in uwe wittebroodsweken hier naar toe zijn gekomen en dien heerlijken tijd alzoo verstoren,’ zei ze met iets zacht inschikkelijks in haar stem.
Isabella kreeg een kleur.
‘O... ik...’
Ze voelde zich recht ongelukkig. Van kindsbeen af was ze gewoon geweest een eerste plaats in te nemen en van haar kant zeer spraakzaam te zijn. Hier nam men als van zelf een beschermenden toon jegens haar aan. En zij voor zich voelde zich ook onzeker, bang, op een valsche plaats.
Hoe was 't mogelijk, dat haar gewoon persoonlijkheidsbewustzijn zoo zonder tastbaren grond verloren kon gaan?
Zij voelde zich half beleedigd, dat men haar als een nieuweling in 't leven, die bescherming behoeft, behandelde.
Was dit nu weer de hoogmoed, waarvan Erhard haar betichtte? O, ze was maar liever alleen geweest om uit te weenen!
De staatsraad von Lohendorf en neef Rumker hadden intusschen van verre gestaan en waren 't onderling eens geworden, dat Weltzin's vrouwtje iets heel bijzonders over zich had, en, hoewel zeer eenvoudig, toch met bijzondere chic gekleed was. Rumker was kenner hiervan en van vele andere zaken.
Nu kwamen ze nader. Lohendorf als de indrukwekkende Wallensteinverschijning, waarvan hij zich bewust was en die hij door de wijze, waarop hij zijn haar en baard droeg, in de hand trachtte te werken. Rumker, klein, gebogen, niet zoozeer van ouderdom maar meer door gewoonte, zijn haar glad over 't voorhoofd geborsteld, de kersronde bruine oogen nieuwsgierig op Isabella gericht. Zij kusten hare hand.
Van 't spreken van den een naar den ander verstond Isabella geen woord. 't Waren ook geen gesprekken.
Isabella was gewoon, dat, als menschen te zamen spraken, zij een gesprek voerden, dat zich om een zeker onderwerp bewoog. Hier waren 't maar gekheden. Hoe konden oude, verstandige menschen zoo dwaas zijn!
Rumker leek wat onrustig.
‘Men moet ze laten roepen,’ zei Lize Schlippenbach. ‘Kreutzer zit nog in zijne boeken verdiept en Kitty maakt nog toilet.’
‘Daar is hij al!’ riep Lohendorf.
Mijnheer von Kreutzer kwam binnen, verstrooid, met zenuwachtige vingers aan zijn das strikkend, het blonde haar verward, het flinke, fijne gezicht wat verhit, als bij iemand die zich gehaast heeft en boos is, dat hij zich heeft moeten overhaasten.
‘Goed zijn, Kreutzer!’ riep Lize Schlippenbach. ‘Eten moet een mensch toch. Ik zal aan tafel ook vriendelijk luisteren.’
Kreutzer had 't zwak om graag lange voordrachten over zijn stokpaardje, het kina-onderzoek, te houden. In zijne oogen waren alle volken parvenu's, en de Chineezen het eenige aristocratische volk.
‘'t Is al zes geslagen,’ zei Rumker tot Erhard; ‘nauwgezet is ze niet, onze schoone gravin.’
Zijn stem beefde een weinig. Hij was zoo schoolmeesterachtig, dat hij gewoon was om iedereen stipt aan klokslag te houden. Daarbij kwam nog de verterende onrust der verwachting, want daar Katharina Vastorf den ganschen morgen alleen had gewandeld om zich met de plaatselijke gesteldheid bekend te maken, zooals zij zelf had gezegd, had hij de geliefde vrouw nog nauwelijks gezien.
Erhard beschouwde het als ironie van 't toeval, dat hij naast Rumker, den hopenden minnaar, stond om deze vrouw te zien binnentreden. Zijn hart klopte. De gansche zorgeloosheid van 's morgens was een groot leed geworden door de kleine scène met Isabella.
‘Als de vrouwen eens wisten hoe noodlottig haar doen op iemand werken kan,’ dacht hij. Zijne opmerkzaamheid verdeelde zich tusschen de deur, door welke Katharina binnen zou komen, en Isabella, die eenvoudig niet luisterde naar het gesprek van Lohendorf met neef Rumker.
Thans werd de deur geopend. Een lange vrouwengestalte verscheen op den drempel; doch met 't hoofd naar achteren gewend scheen Katharina Vastorf nog eenige oogenblikken te spreken met iemand, die in de gang stond, voordat ze geheel binnentrad.
Erhard verbleekte en vroeg zich angstig af: ‘Waarom dat? Wat gaat ze mij nog aan?’
Katharina Vastorf kwam langzaam binnen en overzag allen met een vroolijken maar gebiedenden blik. 't Was alsof er zich een andere atmosfeer verspreidde, alsof er iets heel gewichtigs gebeurd was, alsof alle zorgeloosheid verdwenen was en alle aanwezigen slechts schaduwen waren.
Was dit nog wel dezelfde vrouw, die Erhard van morgen met zooveel gerustheid had begroet? Hij begreep maar niet, hoe hij haar enkele uren geleden zoo onbevangen had kunnen behandelen. Maar hij herinnerde zich met leedwezen, dat dit altijd 't geheim van haar wezen had uitgemaakt; elken keer dat men haar weerzag, scheen ze wel een ander te zijn. Ze was en gaf altijd een verrassing.
Nu droeg ze 't haar, dat door poeder dof gemaakt was, als vroeger. Een zwart tulen kostuum, dat glinsterde van de gitten, omsloot hare gestalte. Bij elken stap ruischte en knetterde 't om haar heen. Met die echte onbevangenheid van iemand, die weet dat ze 't middenpunt van elk gezelschap is, zei ze: ‘Gij weet allen, dat ik nooit op mijn tijd kan zijn, en dus, lieve Rumker, vraag ik ook niet om vergeving.’
Zij keek juist Isabella flink aan. Rumker haastte zich, haar voor te stellen.
Erhard wist zeker, dat men zijn hart kon hooren kloppen, hem kon aanzien, dat hij buiten zichzelf was van opgewondenheid. Maar allen deden, alsof zij hem niet opmerkten, want behalve Rumker wisten allen, dat hij vroeger deze mooie vrouw al heel erg 't hof had gemaakt, en geloofden vast, dat hij een blauwtje bij haar had geloopen; want in dien tijd deed Katharina heel goed merken, dat bij een huwelijk 't vermogen van de beide partijen gelijk moest staan. Uit dit oog- | |
| |
punt gezien had ze ook den armen luitenant nooit kunnen trouwen.
Ze waren destijds allen te bescheiden om maar iets te vragen of te onderzoeken. In de samenleving gebeuren belangrijker zaken dan de minnarij van een luitenant.
Isabella boog tot haar eigen ergernis even diep, als zij 't voor de andere dames gedaan had, en ze had zich toch vast voorgenomen, geringschatting in haar groet te leggen. Ze had Erhard willen toonen dat ze zich niet op één lijn zou plaatsen met Katharina Vastorf.
Doch er lag een zeker iets in Katharina's houding, waardoor men haar niet met minder achting kon behandelen.
Katharina sprak Isabella aan. Het was haast, alsof een vorstin in den kring kwam, en de aangesproken persoon niet waagde, vrijuit te antwoorden.
Erhard leed onbeschrijfelijk. In dit oogenblik wenschte hij zoo vurig, dat Isabella hare trotsche, zwijgende en toch zoo critiseerende houding wat zou veranderen.
Rumker verzocht de gasten aan tafel te komen. Hij wist zeker, dat Schrödern beneden in de keuken alles had laten aanbranden, en reeds tweemaal had hij Sotbeer, die voor deze gelegenheid als hofmeester op Wessendorp dienst deed en er dan ook geheel in huis was, met het dringende bevel naar de keuken gezonden om de gerechten, die al gaar waren, liever op kokend water warm te houden dan ze op 't vuur te laten. Zijne zorgen als huisheer bedierven hem over 't algemeen het genot van de tegenwoordigheid zijner gasten.
En toch voelde hij zich bijna beklemd van verrukking, toen hij aan 't hoofd van de tafel naast ‘de gebiedster’ zat, want zóó en niet anders noemde hij haar in zijne gedachten.
Hij had Erhard aan hare andere zijde geplaatst, in de aandoenlijke en heimelijke hoop, dat Erhard, die nu natuurlijk begrijpen kon, wie de heerscheres op Wessendorp worden zou, hem wilde helpen zijne beste zijde te laten uitkomen. Een vriend toch kan zooveel loffelijks zeggen en zoo beleidvol iets vragen, waaruit zich dan veel laat ontvouwen door de persoon, die wel aan 't woord wil gebracht worden.
Ver weg, bijna aan 't ondereind der tafel, zat Isabella tusschen Schlippenbach en neef Rumker. Schlippenbach gedroeg zich wat onbescheiden jegens Isabella, zooals wel meer oude heeren doen tegenover zeer jonge vrouwen. Doch daar Isabella er niets van begreep en nooit geleerd had, zich tegenover plagerijen met stoutmoedige slagvaardigheid te verweren, vond haar buurman al heel gauw, dat zij allertreurigst bedeeld was met verstand. Hij sprak dan ook meest over haar heen met neef Rumker.
Isabella had nooit gedacht, dat men zoo lang en zoo diep ingaand spreken kon over dezen en genen wedren, over het lot van een prima-donna, die met een gezant was getrouwd, over 't verlies van fortuin van een pikeur, alsof 't de meest belangrijke zaken waren. En daarbij streden de heeren nog over elke bijzonderheid, vooral wat de sommen betrof; doch neef Rumker wilde alles het beste weten en er ook over kunnen oordeelen.
‘Dat moet ik natuurlijk weten,’ zei hij altijd, ‘want die geschiedenissen hebben er toe bijgedragen om mij onder curateele te brengen.’
‘In deze wereld heeft hij geleefd,’ dacht Isabella verachtelijk. ‘Zoo zijn zijne vrienden en zijne genoegens geweest. Hij moet zich eerst “mensch” gevoeld hebben sedert hij bij ons in Palluhn is.’
En ze keek naar Erhard met het zalige gevoel van iemand die een geliefd mensch in veiligheid heeft gebracht.
Ze vermeed geheel en al, de mooie vrouw aan te zien. 't Viel haar volstrekt niet in, dat Erhard's schijnbaar gedoode hartstochten wel weer vuur zouden kunnen vatten, dat hij er toe komen kon, vergelijkingen te maken tusschen de schoonheid van de eens beminde vrouw en Isabella's eigenaardig gelaat. En nog 't allerminst dacht zij er aan, dat hij haar wel eens ontrouw zou kunnen worden.
Zij wond er zich maar over op, dat zij door hem als zondares beschouwd werd, en dat hare reine ziel gelijkgesteld werd met die wereldsche, verdorven vrouwenziel. Misschien was 't wel eens heel goed, dat Erhard de vrouw terugzag, hij moest dan vergelijken, om vergiffenis smeeken.
Erhard deed, daar aan 't boveneind van de tafel gezeten, zijn best om de onbevangene te spelen. Hij moest die vrouw toonen dat hare nabijheid geen stoornis voor hem was, dat zij hem geheel onverschillig was geworden. En daarbij wist hij zeer zeker, ja, hij voelde zelfs met woede, dat Katharina het verschil in zijn gedrag van 's morgens en thans zegevierend opmerkte. Ze was te wakker om niet op te merken, dat hij dien morgen vroeg heel onverschillig was, en nu maar deed alsof hij 't was.
Katharina's luim werd steeds opgewekter. Zij overlaadde Rumker met complimenten over de aartsvaderlijke wijze, waarop hij zijne huishouding had ingericht, en ze vond, dat alles een zeker stempel had. Zelfs Sotbeer, die hoogst opgewonden de bediening aan tafel leidde en nu en dan met diepe buigingen wijn inschonk, werd bij zijn rondgaan om de tafel met welwillende blikken door haar nageoogd.
Zij had de hebbelijkheid meer te snoepen dan te eten. Rumker voelde zich ongelukkig; hij hield zijn keuken voor bijzonder goed en had dus verwacht, dat 't haar bij hem zou smaken. Zij verdedigde zich en riep Erhard tot getuige, dat ze bij spijzen, evenals bij gesprekken, er alleen maar van hield een proefje te nemen, veel van kleine schoteltjes te eten, en zich over geen enkel onderwerp te vermoeien.
Ze riep hem tot getuige! Dus had ze niet uit haar geheugen laten glippen, dat hij hare gewoonten heel nauwkeurig kende!
En òf hij zich alles herinnerde, nu hij zoo naast haar zat!
Hare eigenaardige manier om uit elk glas een slokje te nemen en in het glas, dat den vurigsten wijn bevatte, een paar bloemen uit haar ceintuurbouquet te zetten.
| |
| |
kattenmoedertje. Naar R. Hirth du Trênes. (Zie blz. 215.)
| |
| |
Die zekere manier van haar om de vingers harer linkerhand uit te spreiden en met den duim en den middelsten vinger harer rechterhand aan den flonkerenden brillanten ring van den ringvinger te draaien.
Hare gewoonte om nu en dan bij 't spreken met de punt van de tong hare lippen te bevochtigen.
De afgemeten maar toch zoo gracieuse beweging harer halfontbloote armen.
Alles, alles... ook die benauwde, donkere ure, die voor zijn leven beslissend was geworden.
En hij sprak net als zij, nu hier, dan daar, naar aanleiding van de invallen der tafelgenooten of van haar of van zichzelf.
't Was hem alsof hij in een champagneroes verkeerde. Hij voelde zich weer als onder zijne vrienden en in zijn genot.
‘Dat is leven!’ dacht hij, en hij hoopte vurig, dat Isabella er nu begrip van zou krijgen, wat zijn leven vroeger geweest was vol bonte, prikkelende lustigheid, en wat 't nu was: hoe grauw, hoe woest!
‘Ons is de vreugd gegeven, waarmee wij mogen genieten,’ dacht hij, ‘niet om alles uit den weg te gaan.’
Katharina droeg in haar vaalbruine ceintuur een bouquet van witte narcissen.
Dat was eens ‘haar’ bloem geweest, die hij haar 't liefst bracht, wanneer ze zich voor hem getooid had.
En waarlijk, toen Sotbeer haar zwartroode bourgogne, die als olie vloeide, in het oude kristallen glas geschonken had, nam ze twee narcissen en zette de witte bloesems met de bleekgroene rieten stelen in den donkerkleurigen wijn.
Inwendig dacht Rumker, dat het toch zonde van den wijn was. Maar 't zag er toch zoo mooi uit. Er lag poëzie in. En hij was hoos op zichzelf en verweet zich, dat hij in zijn jonggezellen-eenzaamheid reeds een ploert en een pedant geworden was. Als men een koningin bemint, zei hij tot zichzelf, dan moet men ook maar leeren hare koninklijke luimen te bewonderen! En zoo denkende, voelde hij eensklaps een onweerstaanbaren aanval van oudmodische galanterie bij zich opkomen, en riep: ‘Sta mij toe van dien wijn te drinken.’
En hij greep naar het glas bourgognewijn met de bloemen er in.
Erhard wist, dat Katharina er hem om uitlachte, - o, hij kende haar zoo goed. - Ze nam echter heel bevallig haar rijnwijnglas op en klonk met Rumker, die, zonder het zelf te bemerken, er wat belachelijk uitzag, toen hij dronk en de beide narcissen zich rechts en links van zijn mooien neus schikten tegen zijne wangen.
Toen zij haar arm ophief, terwijl Rumker zijn glas vurig omhooghief, waren al de fijne armbanden die ze droeg uit elkaar gevallen. Tusschen de vele gouden ringen, die alle met edelsteenen versierd waren, zag Erhard iets, dat hem vreeselijk deed schrikken.
Ze droeg altijd nog den dunnen armband van toen!
Hij herinnerde 't zich nog zoo goed. - 't Was in den eersten tijd hunner liefde geweest; ze hadden er pleizier in gekregen om 's avonds in de donkere straten van Berlijn te loopen, hij in politiek, zij in een zeer eenvoudig kostuum. Katharina wilde zich eens voorstellen, hoe 't wel is als een student met zijn liefje aan den arm uit wandelen gaat. En toen wilde ze een cadeautje van hem hebben, 't mocht maar een gulden kosten. Ze moesten het samen koopen. Eensklaps zag hij 't winkeltje in de Rosenthalerstraat weer voor zich, waar zij lachend tusschen de bescheiden en smakelooze zaakjes gezocht hadden, totdat ze den armring koos, die niet veel meer dan een gedraaid zilverdraad was.
Ze had zich toen aangesteld als een kind en had gedaan alsof 't iets heel gewichtigs was.
En nu droeg ze dien nog - -
Mocht ze dat? Zijn ring, den ring van den echtgenoot eener andere vrouw? Doch wie kon haar dat verbieden? Wie haar verhinderen om hem, stil voor zichzelve, te beminnen, geheel uit de verte?
Maar wat wilde ze dan van Rumker? Waarvoor was ze hier gekomen? Wilde ze zijne rust verstoren? Dreigde hier gevaar?
Ook Rumker keek naar de armbanden. Hij kende ze al zeer goed, maar ter wille van den schoonen arm bewonderde hij ze steeds telkens opnieuw.
‘Een prachtig denkbeeld,’ zei hij, ‘al die fijne ringen zoo dun als vingerringen en op elk een steen. - Juist zeven en ook al de kleuren. Doch daar hebt ge ook nog een leelijk, dun zilverdraadje tusschen.’
Katharina schoof de acht ringen dicht bij elkander en zei langzaam, terwijl ze met de beide ellebogen op de tafel leunde en de handen onder de kin vouwde: ‘Dien zal ik misschien niet meer dragen. Doch hij herinnert mij de gelukkigste dagen mijns levens. Ik kan hem niet afleggen, evenmin als ik mij losmaken kan van hetgeen ik ondervond, toen men hem mij gaf.’
Ze keek als in diepe gedachten strak in de lichten, die vlak voor haar op een Meissner porseleinen luster brandden.
Rumker kon zijn oogen niet van haar afhouden. Hare woorden hinderden hem. Eene herinnering aan de gelukkigste dagen haars levens? Waarom hield ze zich nu nog met herinneringen bezig? Was hare aanwezigheid hier, haar ingenomenheid met het slot, het park en de plaats niet een bewijs, dat ze meer aan de toekomst dan aan 't verleden dacht?
Doch van den anderen kant genomen: ze was weduwe, het armbandje was wellicht nog van haar echtgenoot. Mocht hij, die haar tweede man zou worden, er zich wel aan ergeren, als ze heilig aandenken en gevoel toonde?
Erhard keek echter niet op. Hij waagde 't nauwelijks adem te halen. Hij had een bekentenis gehoord, die hij niet verkeerd kon verstaan hebben... Hij werd nog altijd bemind!
Hij had wel luide willen uitroepen: ‘Wat wilt ge van mij?’
Opeens zei Katharina op den luchtigsten toon:
‘Wat hebt ge toch prachtig oud porselein, Rumker! 't Is zeer fraai.’
| |
| |
En ze raakte met de vingers de bloemfestoenen aan, die den luchter omslingerden.
Met Erhard sprak ze hierna geen woord meer. Doch 't was hem te moede, alsof hij den bloemengeur, die van haar kwam, sterker inademde, alsof hare gestalte meer en meer tot hem overhelde. 't Was hem alsof haar kanten kleed zwaar op zijne voeten drukte.
Eindelijk kwam er een eind aan 't lange tafelen. De dames wilden volstrekt in 't park koffiedrinken, ofschoon 't daarbuiten erg donker en zeer koud was. Of Rumker nu al vertelde, dat een lente op 't land in de werkelijkheid nogal verschilde van de beteekenis, die de dames er tehuis aan hechten, 't hielp hem niet. Hij had alles in 't salon laten klaarzetten en hield er buitendien niet van, dat zijne echte kopjes en 't zilver naar buiten gesleept werden. Met een gevoel van ergernis, daar hij tevergeefs tegen streed, stond hij eindelijk toe, dat er een koffietafel in den hof werd gereedgemaakt.
De met steenen geplaveide hof was aan drie kanten door het bebouwde gedeelte van 't slot omgeven, dus dat gaf beschutting.
Het perkje om de zandsteenen vaas in het midden zag al blauw van de bloeiende vergeet-mij-nietjes, en boven uit de vaas strekte een schrale dadelpalm hare gevederde bladeren uit.
Het gezelschap, in mantels gehuld, liep af en aan. Sotbeer maakte langs den muur van den rechtervleugel een tafel in orde en Rumker keek op zijn manier bij 't licht der tuinlantaarns alles na, wat hij deed. Hij wist in 't geheel niet, dat hij de gewoonten van een huisvrouw had aangenomen. Hij dacht er ook volstrekt niet aan, dat er om gelachen kon worden.
Katharina had een witten mantel, met breed bont omzet, omgedaan. Het ruige en langharige vel vormde een grooten kraag over den mantel. Ze stak er haar kin in en wandelde met 't hoofd gebogen heen en weer. In 't voorbijgaan sprak ze met iedereen maar zóó, dat men goed kon zien, dat ze graag alleen heen en weer liep.
Ze kwam ook voorbij Erhard, die bij Isabella en de Kreutzers stond. Haar mantel ging zoo dicht langs Erhard, dat hij een pas op zij ging en ‘pardon’ zei.
Toen keerde ze om en zei: ‘Beste Weltzin, ga, als ge wilt, vijf stappen met me in 't park. Ik ben altijd doodelijk bang tusschen donkere boomen, en 't is toch een verrukkelijke gewaarwording. 't Is me daar als hoor ik dat gedeelte in 't orkest, - je weet toch immers wel, Weltzin, in “Siegfried”? - “Verliet gij nooit in 't duistere woud bij schemering in een donkere plaats, als 't in de verte ruischt - enz.” - Ik ken dat huiveringwekkende rillen, en als ik iemand in mijne nabijheid weet, die mij beschut, dan vind ik dat een heerlijk gevoel. Kent gij Siegfried, mevrouw? Vindt gij ook 't slotduet tusschen Siegfried en Brunehilde zoo mooi? Mijnheer uw man dweepte er vroeger mee.’
‘Ik hoop, dat hij zijn smaak gewijzigd heeft,’ zei Isabella bevend. Zij meende dat deze vrouw haar wilde doen gevoelen, dat zij geen kennis aan de moderne kunst had. Daar was 't Katharina echter in 't minst niet om te doen, omdat ze er nooit over gedacht had, of iemand Wagner wel kende. Ze had alleen Erhard willen herinneren aan een te zamen genoten Siegfriedvoorstelling.
Dit scherpe: ‘Ik hoop, dat hij zijn smaak gewijzigd heeft,’ maakte haar niet verlegen. Zij was gewoon, elk woord juist terug te geven.
‘Gij hoort hier meer kerkmuziek? Ik weet, dat gij mooie liederen hebt in uw Holsteinsch en Hamburgsch gezangenboek. Rumker sprak er van. Weltzin, ik moet er toch eens bij zijn, als er hier gezongen wordt, ik ben een echt galgenaas, een rechte zondenbok. Ook is er een gezang onder van een leidekker, om te zingen als hij van den toren valt. Zingt gij dat ook?’
Zij lachte. De anderen lachten mede, want 't kwam er als een onschuldig grapje uit.
Alleen Isabella lachte niet.
‘Als mevrouw de gravin wel eens ter kerk ging of het door mijn vader nieuw uitgegeven gezangboek ter hand genomen had, dan zou ze wel weten, dat zulke verouderde zaken lang afgedaan hebben.’
‘O wee, we hebben je vrouw beleedigd in alles wat haar heilig is,’ riep de gravin voortlachend. ‘Kom gauw, Weltzin, en breng me uit 't bereik van die vrome, toornende oogen.’
Ze hing aan zijn arm. Zij liepen 't park in, doch maar eenige schreden ver, want Erhard bleef staan, zoodra zij uit 't gehoor waren. Zij, die in den hof zaten, konden hem en de vrouwengestalte met den witten mantel nog even herkennen. Ze stonden aan den rand van den door lindeboomen omzoomden tuin, die zich aan den hof aansloot.
‘Wat wilt ge van mij en wat wilt gij hier doen?’ begon Erhard in uitbrekende heftigheid.
‘Weet je vrouw, dat we zeer nauw tot elkaar stonden?’ vroeg ze snel.
‘Ja.’
‘Heb je me verraden?’
‘Neen.’
‘Hoe dan?’
‘Door een samenloop van ongelukkige toevalligheden vernam zij 't.’
‘Dat bemoeilijkt den toestand.’
‘Welken?’
‘Den mijnen hier.’
‘Wat wilt gij hier doen?’
Vragen en antwoorden waren snel heen en weer gegaan.
Zij herkenden elkander nauwelijks. Doch niettemin was 't hun als zagen zij elkander duidelijk - als zagen zij hunne bliksemende oogen en hunne gloeiende gezichten.
Nu draalde de vrouw een seconde. Toen zei ze zacht en teeder: ‘Wat ik hier wil doen, Erhard? - Je vragen, of je gelukkig zijt!’
‘Tot deze vraag hebt gij geen recht,’ antwoordde hij bitter.
‘De liefde heeft elk recht. Ik heb nog nooit gezegd of getoond, dat de mijne opgehouden heeft.’
| |
| |
Ze kwam hem nog een schrede nader en vroeg teeder, bescheiden, innig: ‘Erhard, ben je gelukkig?’
De toon deed hem sidderen, de vraag ontwapende hem. Hij voelde dat het liefde was die vroeg, onuitgebluschte, vurige, onberouwde liefde.
Hij was niet gelukkig. Hij voelde 't in dit oogenblik duidelijker dan ooit. Maar niettemin was er op de vraag dezer lippen slechts één antwoord mogelijk: een ‘ja!’
En hij wilde het uitspreken, dralend, maar dan toch vast. Maar daar ontspon zich plotseling, zijn besluit terughoudend, een verbinding van denkbeelden in zijn brein. Hij zag Isabella voor zich met haar onvriendelijken ernst en haar wijze manier om de woorden haars vaders aan te halen. ‘Uw woord zij ja, ja en neen, neen...’
Hoe haatte ze de leugen, zij, de onbuigzame, de reine! Zou hij nu, tegen haar zin, er om harentwil een uitspreken?
‘Kitty,’ sprak hij zacht en treurig, ‘ik mag deze vraag niet beantwoorden.’
‘Dus ben je niet gelukkig, neen!’ riep ze uit. ‘Als je gelukkig waart, dan zoudt gij 't mij, juist van alle menschen mij, in 't oor geschreeuwd hebben! O.... o!’
Zij vouwde hare handen. Ze liep heen en weer; met snelle, krachtige stappen, zooals hem 't ruischen harer kleederen verried.
En nog eens zei ze: ‘O -’ 't Was als loosde zich de eene zucht na den anderen uit haar borst, alsof iets verschrikkelijks in haar omging.
‘Katharina,’ sprak hij ernstig, ‘wat wilt ge van mij, en wat wilt ge hier? Ik vraag 't je nog eenmaal.’
‘Dat is mijne zaak,’ antwoordde ze, als ontwaakte ze uit diepe gedachten.
‘Maar toch ook wel de mijne, als ge gekomen zijt om mijne rust of die van Rumker te storen. Ik bemin mijne vrouw!’ voegde hij er nadrukkelijk bij.
Wat beteekende voor haar zulk een verklaring? Van een man nogal, wien zij de bekentenis van zijn ongeluk had afgeperst! 't Was de eerbiedige verklaring van een echtgenoot, die weet wat hij zijne vrouw verschuldigd is. Verder niets, verder letterlijk niets! 't Was geen verklaring van waren hartstocht, van echt geluk.
Katharina geloofde hem niet. Zij wist hoe vreeselijk mannen kunnen liegen, wanneer de ‘eer’ het vordert.
‘Ge kunt toch onmogelijk Rumker willen trouwen,’ ging hij voort; ‘twee menschen van zoo tegenstrijdige temperamenten kunnen niet bij elkaar behooren.
Wat ik wil, is mijne zaak.’
Intusschen had Rumker de ‘gebiedster’ naar de koffietafel willen brengen. Zij was niet te vinden. In 't park met Weltzin? Zonder hoed op 't hoofd? Rumker zag haar al met de koude koorts kampen en haastte zich om haar te gaan halen. Hij zag al gauw de heen en weer loopende gestalten en riep van verre: ‘Maar mijn lieve menschen, wat een onverstand!’
Zij zwegen; ze gingen met hem mee terug.
't Was beiden niet mogelijk een woord te spreken, op een bemerking van Rumker te antwoorden. Zij ademden beiden zwaar en hoorbaar.
En hij voelde, dat haar zwijgen iets bijzonders was. Zijn blik ging van Kitty naar Erhard.
Een akelig misnoegen welde bij hem op. Aan de koffietafel was hij verstrooid, want hij zag heel goed bij 't schijnsel der lamp, dat Kitty er bleek uitzag en dat Erhard veranderd scheen.
Wat hadden ze besproken? En hadden ze in 't algemeen iets met elkander te bespreken? - - -
't Rijtuig van meneer von Weltzin werd aangekondigd.
Isabella stond oogenblikkelijk op, zoodat alle aanwezenden voelen moesten, hoe zij naar dit bericht als naar een bevrijding had uitgezien.
Mevrouw von Kreutzer wisselde een medelijdenden blik met Lize Schlippenbach.
Terwijl haar hoed en mantel gehaald werden, kwam Rumker met een peperhuis aandragen.
‘Niet waar, Isabella, je neemt dit wel mee? Die kleine Harmuths krijgen namelijk altijd hun zakje lekkers als er bij oom Rumker wat te doen is,’ voegde hij er ter verklaring aan de dames bij.
‘O, de Harmuths, is dat die domineesfamilie met de vier-en-twintig kindertjes?’ vroeg Kitty.
‘Eigenlijk zijn 't er maar acht. Er hadden er negen kunnen zijn,’ antwoordde Rumker ernstig. ‘Onze lieve Heere God heeft 't anders gewild.’
‘Goedennacht, lieve oom Rumker,’ zei Isabella. Ze had in dit oogenblik Rumker bijzonder lief. 't Kwam haar voor, alsof hij hier de eenige mensch was.
Door den kouden lentenacht reden ze naar huis.
| |
X.
Twee dagen later was 't Zondag. Rumker voelde zich tegenover Harmuth wat verlegen, omdat niet alle Wessendorpsche gasten in de kerk kwamen.
Liza Schlippenbach kon de kerklucht niet verdragen; neef Rumker stond 's morgens nooit vóor tien uur op; Kreutzer had een dringenden brief te beantwoorden aan een ethnographische maatschappij.
Doch Schlippenbach wilde wel eens zien of er op 't land in Holstein geen mooie meisjes waren; te Wessendorp had hij er geen enkele gevonden; dus Schlippenbach ging mee naar de kerk. En Lohendorf zette onderweg voor Rumker duidelijk uiteen, dat hij, om zoo te zeggen, internationale kennis bezat met betrekking tot de Luthersche kerken, en gedurende zijn gansche leven als attaché altijd uit welvoeglijkheid zich 's Zondags in de kerk of in een bidstond der Duitsche koloniën had moeten vertonnen; hij was dan ook bijzonder nieuwsgierig naar een Noord-Duitsche godsdienstoefening.
Rumker hoopte van harte, dat de beide dames, die in een volgend rijtuig zaten, uit innerlijke behoefte meegingen.
Katharina Vastorf zat dan ook in onberispelijke houding in de kerk, als een toonbeeld der grootste oplettendheid. Alleen hare oogen liet ze onderzoekend nu eens op Charlotte Harmuth, dan weer op Isabella rusten, die naast elkander vlak tegenover haar zaten; of ze liet
| |
| |
haar blik langzaam over de gemeente gaan, langs de wanden, dus ook langs Erhard, en zuchtte dan eens heel bevredigd.
Mevrouw von Gussow had voorgesteld om na de kerk een ontbijt aan Rumker en zijne gasten aan te bieden; doch hare beide kinderen keurden dit af, op voor haar onverklaarbare gronden. Men had volstrekt geen verplichting aan die vreemde menschen, en aan Rumker kon men wel eens bij andere gelegenheden beleefdheden bewijzen.
Erhard wilde
stille rouw. Naar Geza Peske. (Zie blz. 215.)
niet, dat Katharina Vastorf zien zou, hoe klein hij behuisd was, en Isabella wilde niet huichelen door een vrouw bij zich te onthalen, die ze verachtte.
‘Net zooals gij wilt, kinderen,’ zei mevrouw von Gussowmeegaand; ‘op een jong echtpaar, zooals gij, maakt men toch ook eigenlijk geen aanspraak.’
Toen 't gevaar van de gasten bij zich te ontvangen voorbij was en Rumker alweer met hen op weg naar Wessendorp was, meende Gussow, dat men ze toch maar had moeten noodigen. Een half uur te voren had hij 't nog afgeraden.
Hij vreesde nu maar, dat 't hem en de zijnen morgen hinderen zou, als zij te Wessendorp kwamen.
‘Laten we 't alle vier nog afzeggen,’ riep Isabella haastig uit.
‘Dat kunnen we onmogelijk doen,’ zei mama, ‘hij zou 't erg kwalijk nemen, en met recht. Weken lang heeft hij al over dit feest gesproken. De Papkaws komen ook met Fanny, de Jacknitzen, de drie Campjes, en, als ik 't goed heb, dan de Fribels en de Lohmans ook. Waarom zouden wij 't nu afzeggen?’
‘Waarom?’ riep Isabella uit en keek met opgeheven hoofd naar Erhard, die bij 't raam het blad van een clivia werktuiglijk heen en weer door zijne vingers liet gaan. ‘Waarom?... Komt niet op 't pad der goddeloozen en treedt niet op den weg der boozen!’
‘Maar kind,’ zei mevrouw von Gussow verschrikt en zag haar zoon angstig aan, ‘hoe durf je zoo botweg deze menschen onder de goddeloozen en boozen te rekenen! Men kan wel wereldsch zijn en toch onverdorven van hart!’
Erhard lachte bitter, doch zweeg.
De middag ging voorbij in onverdraaglijke verveling.
Zijne gedachten waren te Wessendorp. 't Was hem, alsof hij een krijgsman was, die ver verwijderd moest blijven van den slag. De opgewonden spanning der uren, welke hij eergisteren had doorleefd, waren een weldaad geweest, vergeleken bij de loodzware stilte van zijn huis.
Isabella sloeg hem bezorgd, ja verontwaardigd gade. Ze had 't wel gedacht: deze menschen zouden hem zijn rust benemen, hem zijn vroegerlichtzinnig leven weer verleidend in de gedachten terugroepen.
Ze verlangde weer terug naar de heerlijke eenzaamheid, wanneer ze stil afwachtend Erhard tot 't bewustzijn van zijne onwaardigheid zou zien komen en ootmoedig weer naar hare reine liefde zou zien dingen. Die schoone eenzaamheid, waarin ze zalig was in 't gevoel: ‘Erhard behoort mij geheel en alleen toe en is voor den ganschen duur van zijn leven vast aan mij verbonden.’
's Namiddags zei Erhard haar, dat hij wilde gaan rijden. Het eene koetspaard was ook voor rijpaard geschikt en kon een bescheiden ruiter wel voldoen.
Hij ging naar den nieuwen aanbouw en in den stal, waar hij vijf kleine Harmuths om Ulmer verzameld
| |
| |
vond, die bezig was de paarden met kleine bosjes hooi te voederen. De dieren bewogen al vretend hunne monden heen en weer, waaruit het speeksel langs de halmen neerdrupte. Het harde geschreeuw der kinderen klonk door de duistere en warme ruimte. De kleine blondkopjes keken met de grootste belangstelling naar 't zadelen van oom Erhard's paard. Erhard moest ze er allen eerst eens op laten rondrijden.
Hunne vertrouwelijkheid en hunne vroolijkheid troffen hem vandaag dan al bijzonder. Ze deden hem goed. Het was voor hem als een beetje zonneschijn.
Hij stond nog toe, dat Ulmer hun een touw gaf, waarmee ze een vierspan aan elkander wilden koppelen. Toen reed hij weg.
De wind woei hevig door de lucht en vele wolkjes stonden aan den hemel. Het groene, uitbottende landschap zag er koud uit. Om de paardenhoeven woei het stof op, zoodat Erhard wel dacht, dat 't zou gaan regenen.
Hij reed langs de Wessendorpsche grenzen. Hij had heel goed regelrecht naar 't slot kunnen rijden; Rumker had 't natuurlijk zeer gewoon gevonden, als hij eens kwam aanwippen. Doch 't was hem te moede, alsof een macht hem naar een anderen weg dreef; hij werd als naar de zee getrokken. Hij had maar een uurtje te rijden om er te komen. Hij moest het Wessendorpsche bosch links laten liggen, en diens zoom volgen. In de met jong groen versierde beukeboomen suisde de hevige wind vroolijk; het loof was in een bestendig lichtende beweging. De groote donkerblauwe vlakte, die aan den horizont scherp afstak tegen den helderen hemel, was doorsneden van witte, altijd zich afwisselende strepen; de schuimende koppen der golven wentelden zich landwaarts en wierpen zich onophoudelijk, de een over den ander, hoog op 't strand.
De wind blies scherp, zoodat de ruiter 't koud had. Er was een vroolijkheid in de natuur, die deed denken aan een mensch, die in koelen bloede zich eens overmoedig gedraagt.
Hij liet zijn paard langzaam naar de helling van 't bosch stappen. Aan de weeke schoeiing op den groenen zodenrand liepen de witgrijze, reusachtige beukestammen naar onder tot aan den begroeiden weg, welke rechts het reeds harde, grijsgroene gras omzoomde.
Erhard had zich voorgesteld, het gezelschap aan 't strand te vinden. Nu, terwijl hij niemand zag en het gansche, ruime strand van de baai eenzaam voor hem lag, bekende hij 't zich zelf.
Te midden van 't rumoer der natuur, dat hem omgaf, had hij een gevoel van zwijgen en van eenzaamheid. 't Was hem te moede, als werd hèm alleen elk geluid, hèm alleen alle vroolijkheid belet. Hij was treurig, en toen hij voelde dat hij treurig was, schrikte hij. Dit gevoel had hij nooit gekend; 't was met moedeloosheid verbonden; in al den strijd, dien hij gestreden had, vervulde nog nimmer zulk een grenzenlooze weemoed zijn hart.
‘Ik kan niet zoo voortleven,’ dacht hij, ‘dat zou onzin worden. Het is zich afmoorden. Ik heb mij mijn blijden mannenmoed laten ontnemen.’
Hij dacht er over na, hoe hij met 't plan rondgeloopen had om op reis te gaan, en vond dat beklagenswaardig. ‘Als hier ook al gevaar is, dan past 't me het in 't gezicht te zien!’
Met deze heethoofdige, stoutmoedige vrouw zou 't misschien een worsteling geven. Maar dat is dan ook eerst leven. De stille, hardnekkige manier van Isabella werkte toch als verlammende koude, die voortdurend alles in hem op het vriespunt bracht.
Plotseling gaf hij zichzelf een ruk, trok de teugels vast aan, gaf het paard de sporen en galoppeerde landwaarts, regelrecht op Wessendorp aan.
De landtong steeg hier aanmerkelijk. Op het hoogste punt van den Wessendorpschen grond had Rumker, te midden der roggevelden, reeds vóór jaren een paviljoen laten bouwen, om hier van 't prachtige uitzicht te kunnen genieten; zeven eikeboomen stonden er omheen. Men kon de donkere groep reeds heel in de verte zien. Terwijl Erhard zijn weg vervolgde en onderzoekend om zich heen keek, leek 't hem, dat er zich daar boven lichte kleederen tusschen de eikestammen bewogen.
Hij sloeg dadelijk 't smalle pad in, dat dwars door de velden liep. Heel goed zoo; daar boven waren ze bijeen, achter het paviljoen ontpakten Sotbeer en Rumker's bedienden de manden met proviand; vóór 't van schors opgetrokken en met een stroodak gedekte gebouwtje, dat naar den zeekant open was, stonden de dames en wuifden hem reeds met hare zakdoeken toe.
Zijn hart klopte vroolijk. Hij zwaaide met zijn hoed. Binnen twee minuten had hij hen bereikt en liet hij zich prijzen, omdat hij, zijn voorgevoel volgend, dezen weg gekozen had.
‘We wilden eerst aan 't strand soupeeren, maar de golfslag is zoo sterk, dat 't daar niet te doen was,’ zei Rumker.
Harmuth en Charlotte waren van de partij, De predikant zat binnen met Kreutzer, verdiept in een gesprek over den toestand der zending in China. Ze zaten naast elkander op de bank, die rondom den wand van 't paviljoen liep.
Charlotte scheen al heel goed bevriend te zijn met mevrouw von Kreutzer. Ze moest al hare kinderen bij hunne namen noemen en ze beschrijven, ook Lotje, dat gestorven was, en met vochtige oogen drukte mevrouw von Kreutzer haar telkens weer de hand en verzocht de kinderen eens te mogen zien.
Lohendorf, neef Rumker en Schlippenbach waren thuisgebleven, om rustig hun whist te kunnen spelen. Neef Rumker was in verzet gekomen, om zich alle dagen ‘naar de wei’ te laten brengen, zooals hij zei.
‘Hij is een door en door verdorven mensch,’ vertelde Rumker. ‘Hoe kan men de natuur vermijden! Dat noem ik zijne oogen dichtknijpen om de heerlijke scheppingsmacht van den goeden God niet te zien.’
‘Ge moet rechtvaardig blijven, beste Rumker,’ riep Lize Schlippenbach uit; ‘'t kan voor iemand wel eens een beetje heel veel natuur zijn, wat we hier te genieten
| |
| |
krijgen. Wat mij zelve betreft, mij bevalt 't uitstekend.’
‘En u, gravin?’ vroeg Rumker angstig, ‘sleep ik u ook te veel over mijn aardkluit heen? Maar ik denk maar... ik dacht zoo.’
Katharina verstond zijn vraag niet. Ze stond met haar schouder tegen een boomstam geleund, hield de geopende parasol achteroverhangend in de rechterhand, zoodat de kanten strooken de aarde aanraakten, en scheen, in hare gedachten verdiept, in de verte te staren.
Erhard had er wat voor willen geven, naar haar toe te kunnen gaan en haar in 't gelaat te durven zien.
Rumker herhaalde zijne vraag. Nu schrikte ze op, wendde zich om, deed haar parasol neer, keek er oplettend naar en antwoordde onderwijl op teederen toon: ‘Ik ben sedert vele maanden niet zoo heerlijk gestemd geweest als dezer dagen. Dat moet ik toch wel toeschrijven aan het leven buiten, niet waar, lieve vriend?’
Rumker kreeg een hevige kleur. In zijne oogen was vreugde te lezen.
‘Was dit voor hem bestemd of voor mij?’ dacht Erhard geërgerd; ‘wil ze werkelijk met hem trouwen? Dat kan onmogelijk, dat mag niet gebeuren!’
De wensch om haar alleen te kunnen spreken verteerde hem; de aanwezigheid der anderen drukte op hem als een lastige stoornis.
‘Ben je niet in je schik, Erhard?’ vroeg Rumker.
‘Ik niet? waarom zou 'k niet?’ was zijn wedervraag met een zenuwachtig lachje.
Charlotte vertelde met aandoening van Isabella's toewijding; hoe ze Hans, Benno en Louisje verzorgd had en hoe onvermoeid ze haar kookkunst aan den dag gelegd had voor de herstellenden in 't predikantsgezin. Ze vertelde 't alleen aan mevrouw Kreutzer, maar allen luisterden toe, inzonderheid Katharina, die haar blik niet van Erhard afwendde.
De lof van zijn vrouw juist hier en thans maakte hem verlegen.
‘Ja, ja,’ zei Lize Schlippenbach, zich zwaar bij de tafel latende neervallen, waarbij ze met de beide handen er op leunde, ‘ik zei zoo juist weer: eene kleine heilige! Maar gij moet weten, lieve menschen, voor ons heeft ze iets stijfs. Ge neemt 't immers niet kwalijk, Weltzin, maar wij allen konden je ons veel beter voorstellen als de echtgenoot van een vroolijke vrouw dan van eene volmaakte! Ik hoop toch maar, dat je vrouwtje je niet zoo streng en veeleischend gemaakt heeft, dat ge ons, om zoo te zeggen, niet meer voor ordentelijke menschen houdt.’
‘Maar mijne waarde!’ riep Erhard.
‘Hij lijdt,’ dacht Katharina. Hare oogen glansden, haar adem werd gejaagd.
‘Schenk nu, als 't u blieft, thee, gravin,’ verzocht Rumker met teedere vriendelijkheid.
‘Wat staat dat gek, voor dien flinken man,’ dacht Erhard, ‘dit kirrende verzoeken! Hoe smakeloos! Ze moet er zeker inwendig om lachen!’
Katharina voldeed lachend aan 't verzoek. Rumker vatte daarbij hare hand en kuste die.
‘Hoe akelig!’ dacht Erhard weder.
‘Sotbeer, Sotbeer!’ riep Rumker plotseling met een daverende stem.
Sotbeer vloog dadelijk naar hem toe.
‘Hebben we cognac meegebracht? Ik heb zoo uitdrukkelijk gezegd, dat er ook Benedictiner... Je drinkt immers geen cognac, Kreutzer?’
Sotbeer stotterde half vernietigd, dat de Benedictiner vergeten was. De tegenwoordigheid van gravin Vastorf deed hem altijd zijn stem en zijn houding verliezen. Hoe die flinke, goede meneer Rumker moed zou hebben om die vrouw te trouwen, kon hij niet vatten. Zóó ongeveer had Sotbeer zich een Russische keizerin voorgesteld; heel mooi, zeer genadig, maar toch het angstig gevoel om zich heen verspreidend, dat ze op een oogenblik voor haar genoegen iemand ter dood kon laten veroordeelen.
Rumker was erg boos over die vergeetachtigheid.
‘In een jonggezellenhuishouding gaat alles verkeerd,’ zei hij, ‘er mankeert altijd de vrouw!’
‘Verwacht ge van een vrouw, dat ze de verantwoordelijkheid van een eerste huishoudster op zich laadt?’ vroeg Katharina lachend. Er moest haar wel een bespottelijke herinnering van zoo iets voor den geest zijn gekomen. Lachend hield ze haar zakdoek voor den mond en den neus.
‘Neen... ik wil maar zeggen... 't Komt op de vrouw neer,’ zei Rumker wat hulpeloos en dacht, of hij ook een domheid begaan had.
Erhard stond op en ging naar buiten. Dit was niet te dragen. Ze moest 't niet wagen, zich in zijne tegenwoordigheid om Rumker vroolijk te maken. Een razende toorn tegen haar welde bij hem op. Hij wilde haar wel dwingen, heen te gaan en den goeden man met rust te laten. 't Was hem, als haatte hij haar. En dit sterke, levendige gevoel, deze beweging binnenin hem, kwam hem te stade.
‘Ik heb maanden lang een plantenleven geleid,’ dacht hij, ‘ik zal weer een mensch worden. En men is alleen maar mensch, zoolang men in liefde of haat zich met een ander mensch kan meten.’
Hij liep naar zijn paard, dat Sotbeer achter 't paviljoen aan een eik had gebonden. Hij besprak met zichzelf, dat hij weg wilde gaan, en toch voelde hij, dat hij niet gaan zou alvorens een woord of een blik met haar gewisseld te hebben.
Boven in de kronen der eiken, die pas hunne schrale, roodgeaderde blaadjes ontwikkelden, raasde de wind.
Daardoor hoorde hij het vrouwenkleed niet achter zich ruischen; eerst Sotbeer's stotteren midden in het antwoord, dat hij hem op een vraag gaf, maakte zijne opmerkzaamheid gaande.
Katharina ging aan de andere zijde van 't paard staan, klopte 't dier vriendelijk op den nek en zei: ‘Wezenlijk, 't is toch wel een mooi dier.’
Ze zag naar Erhard op en met zulk een welsprekenden blik, dat hij wel voelde, dat ook zij hem iets wenschte te zeggen. Langzaam wendde ze haar blik toen van hem af naar het uitgestrekte, door de zon beschenen landschap. Een goud bloeiend koolzaadveld lag in de verte
| |
| |
tusschen de groen omheide plaatsen als een geel zijden kleed.
‘Dit is een heel mooi punt,’ zei ze hardop; ‘'t was een zeer gelukkige inval van Rumker om hier een paviljoen te laten bouwen.’
En snel voegde ze er in 't Fransch bij: ‘Ik ben morgen om twaalf uur hier.’
Sotbeer luisterde scherp toe.
‘Ik ben wezenlijk bijzonder met Wessendorp ingenomen,’ vervolgde ze in 't Duitsch. ‘'t Is een mooie bezitting, wel om iemand te verlokken hier jaarlijks eenigen tijd te leven.’
Erhard sidderde, zooals hij niet eens had gesidderd, toen hij destijds tot haar ging met de zekerheid in zijn hart, dat hij hare liefde gewonnen had. Hij antwoordde niet.
Hij dacht uitdrukkelijk: ik zal niet komen, en hij wist niettemin, dat hij toch komen zou.
Rumker kwam om het paviljoen heen. Hij had 't niet kunnen laten. Katharina had 't er zoo stellig op gezet om met Erhard te spreken, dat hetzelfde doffe misnoegen van dien avond hem opnieuw bekroop. De eerste nog geheel duistere opwelling van jaloezie maakte hem onrustig. Hij zag hoe beiden over den hals van 't paard gebogen met elkaar spraken, en Sotbeer daarnaast de servetten en de papieren van de proviandmanden bij elkaar schikte.
Hoe graag had hij later aan Sotbeer gevraagd: ‘Waarover spraken die twee met elkander?’ Hij schudde bedenkelijk 't hoofd bij dezen wensch en bekende zichzelf, dat op 't eind de liefde gekken kan maken van mannen van verstand.
Maar Sotbeer, wiens levenszon de genade van Rumker was, deed zijn best om den slechten indruk van de vergeten Benedictiner uit te wisschen. Want waar bleef 't toch: een beetje ‘pottekijkerig’ was Rumker dikwijls, en nog heel lang verweet hij kleine verzuimen in de huishouding. Toen zijn heer hem 's avonds over de voorbereidingen sprak voor 't feest van den volgenden dag en altijd maar weer nadrukkelijk zei, dat alles in de puntjes moest zijn om geen slechten indruk op de gravin te maken, had Sotbeer den moed om te zeggen: ‘Daarover behoeft meneer Rumker zich 't hoofd niet te breken of er grijze haren om te krijgen, want van middag hoorde ik de genadige vrouw tot onzen meneer Weltzin zeggen, dat ze 't hier heerlijk vond op Wessendorp. Ze zei ook dat 't “sjarmant” was, ja, zoo zei ze 't en nog wat meer Fransch er bij.’
‘Zoo, wat Fransch er nog bij,’ herhaalde Rumker. Dus iets, wat Sotbeer niet mocht verstaan, dus iets geheims! Zeker iets minder vleiends over Wessendorp, of... of... over zijn bezitter.
Rumker voelde zijn voorhoofd vochtig worden. Hij zag nu zeer duidelijk in, dat Katharina opgestaan was om Erhard te volgen. Daarna had ze hem iets in 't Fransch gezegd, midden in de in 't Duitsch gehouden lofspraak over Wessendorp...
‘Ik ben een gek... God weet 't, ik ben een gek. Kitty en Erhard kennen elkaar van vroeger. Als er iets tusschen hen heeft bestaan - liefde, wie ter wereld had zich er aan gestooten, als ze met elkaar waren getrouwd! En Erhard had ook nog die andere geschiedenis, waarvan hij mij in 't algemeen zoo wat vertelde. Misschien weet zij daar ook wel van. Ik ben een volslagen gek.’
Daar 't verstand echter in deze dingen geen stem heeft, bleef er toch in Rumker's gemoed zorg en onrust achter.
Den volgenden morgen keken alle menschen zes mijlen in den omtrek naar 't weer. De wind waaide net als gisteren uit 't Oosten - dus zou 't een koele, heldere dag worden; Rumker's feest kon doorgaan.
Erhard had gehoopt, dat 't zou slagregenen; dan was hem alle strijd gespaard gebleven. Den ganschen nacht had hij wakker gelegen, om zich met woorden te zeggen: ‘Ik ga niet!’ en met gedachten tegen te spreken: ‘Ik ga toch!’
Vóór elven ging hij op weg. Het door de zon verlichte stof stoof in wolken op, en kwam telkens in warrelingen op hem aan. Thans was 't zeer rustig in hem. Hij had rijpelijk overwogen, dat deze samenkomst met Katharina een noodzakelijkheid was; hij wilde haar zeggen, dat ze niet met Rumker mocht trouwen, en haar verzoeken weer te vertrekken.
Terwijl hij den smallen weg opging, hingen zijne blikken onafgewend aan 't paviljoen en de zeven eiken. Daar bewoog zich niets. Als een donkere vlek lag de kleine groep op de zonnige hoogte.
Tienmaal keek hij onderweg wel op zijn horloge. Het was reeds twaalf uur. Als zij er niet was... wachten kon hij niet. Om één uur werd er bij hem gegeten; hij was bekend om zijne stiptheid en er kon geen reden zijn waarom hij zich zou moeten verlaten.
Bij deze overdenking begon hij plotseling te lachen: bitter en spottend. Dus was hij in zijn tegenwoordig leven al zoo onder de pantoffel gekomen, dat hij bang was om te laat aan tafel te komen, zonder er reden voor te kunnen opgeven! Hij was juist in de stemming, reeds sedert weken in de treurigste aller stemmingen, om al wat men in 't huiselijke samenleven in aanmerking neemt jegens elkander, als dwang op te vatten.
Toen hij boven was, stond hij stil en overzag den weg achter zich. Beneden in de verte zag men den zoom van 't Wessendorpsche bosch en van het park; daartusschenin slechts velden, in zacht golvende lijnen uitgestrekt, stil, zonder menschen, zonnig, en rechtuit de blauwe zee met witte schuimkoppen. Geen menschelijke ziel heinde en verre! - Hij ademde diep.
‘Ik wil toch wachten,’ dacht hij en ging een paar pas verder in 't paviljoen.
Hij kromp ineen. Daar zat ze op den van berkestammen gevlochten leunstoel met de armen op de zijleuningen, de voeten tegen den boomstam, die als een dorpel het paviljoen van den grond scheidde. Ze zat daar bleek en stil in de lijst van de deurachtige opening vóór den donkeren achtergrond van de ruimte.
Ze keek hem aan. Ze waren beiden sprakeloos. Zijn hart klopte. Ze hadden elkaar zooveel te zeggen, dat
| |
| |
west end, hampstead. Naar John Constable.
| |
| |
bij al deze gewichtige dingen het eenvoudige ‘goedenmorgen’ hen niet van de lippen kwam. Hij leunde tegen den stijl, die het stroodak boven hen stutte, en zag op haar neer. Zij vouwde hare handen in den schoot. Haar hoed lag op de tafel achter haar. 't Was altijd een van hare eigenaardigheden geweest, dat ze niet graag den druk van een hoed op haar hoofd voelde.
Ze wachtte, of hij zou spreken. Hare blikken hingen aan hem en haar hart stond eenige oogenblikken stil van gelukzaligheid, dat ze hem daar vóór zich zag staan. Doch wijl hij nog altijd zweeg, zei ze eindelijk teeder: ‘O, Erhard, ik ben toch zoo gelukkig, dat ik je spreken kan.’
‘Wat hebt ge mij te zeggen?’ vroeg hij langzaam.
‘Zooveel! En toch... ik heb op dit oogenblk alles vergeten,’ fluisterde ze voor zich heen. ‘Ik weet niets meer, dan dat ik je liefheb.’
‘Dat is... ik... ik mag daar niet naar luisteren,’ zei hij, terwijl hij vermeed haar aan te zien. ‘Is het vrouwelijk, om me dat zoo te zeggen?’
Een smartelijke lach ging over haar gelaat. ‘Vrouwelijk?’ was hare wedervraag, ‘Neen, maar wel menschelijk. Ik ben hier niet als vrouw, die je om liefde smeekt. Ik ben hier als de mensch, die zich rechtvaardigen wil en zich voor 't laatst aan je wenscht te verklaren voor en aleer zich voor den verderen strijd te wapenen op den moeilijken en eerlijken levensweg.’
Haar stem had allen klank verloren. Alles, wat haar anders omstraalde van glans en voornaamheid, van levensvreugde en trots, was als uitgewischt. Ze zat daar als een bescheiden en gebroken mensch. Er was iets over haar als een volkomene stilte. Noch strijdlust, noch strijdkracht straalde in hare oogen.
Dit greep hem nameloos aan. Doch hij sprak aarzelend: ‘Wij hebben elkaar omtrent onszelf niets te zeggen. Wat tusschen ons bestond, is geheel en al afgedaan.’
Ze hief haar gelaat op en zei ietwat levendiger: ‘Neen, tusschen twee menschen, die eens elkaar hebben bemind, is 't nooit geheel en al afgedaan. En al handelt 't eenig en alleen nog maar om de herinnering, dan nog is er geen strijd, die te heet, geen leed, dat te groot, geen ootmoed, die te diep is om deze herinnering tot een verzoenlijke, tot een goede, ja tot een dierbare herinnering te maken.’
Zij stond op. Zij leunde zwaar met de vuist op de tafel. ‘En daarom,’ zei ze zeer luide, ‘daarom heb ik je geroepen. Ik kan niet leven als ik in je herinnering sta als iemand, die je veracht. Ik wil tot je spreken van mijzelve... van mijn leven en hoe dat was: is dat begrijpelijk? Is dat vergeeflijk? Dring ik me daarmee in je nieuwe leven, als ik niets vraag dan een herinnering uit het vroegere leven te reinigen?’
Hare stem beefde. Hij voelde, dat er een recht uit sprak. De gedachten welden weer op, die reeds eenigen tijd te voren bij hem opgekomen waren, de vergelijking tusschen Katharina's wereldzin en Isabella's hoogmoed. Was de zwakheid van de eene vrouw niet eveneens als die van de andere, een vrucht harer levensomstandigheden?
Ze zwegen beiden. De zon wierp de schaduwen van de nog met zeer dun loof begroeide eiketakken op den grond, en nu de wind de twijgjes en takken heftig schudde, krioelden hunne zwarte schaduwen op de aarde als slangen door elkaar.
In gedachten keek Erhard naar dat spel. Plotseling stond hij overeind. Hij zag Katharina vriendelijk aan.
‘Er is nochtans geen verklaring noodig,’ zei hij, ‘ik denk heden anders, zachter over 't verleden. Ook hier, Katharina, hier in deze stille, enge wereld, kan men ervaringen opdoen en leeren voorzichtiger te oordeelen. Ik oordeel niet. Wij allen zijn menschen. En onze menschelijkheden hangen zoo nauw samen met ons temperament, onze opvoeding en omgeving.’
Ze zonk achterover in haar stoel; ze legde de hand tegen haar voorhoofd, als iemand die hoofdpijn heeft en tegen de kloppende slapen moet drukken. Ook zij keek naar de schaduwslangen buiten, terwijl ze toonloos voor zich heen sprak: ‘Ja, wat was 't ook voor een leven, dat ik heb gehad! In de wieg reeds door weelde omgeven, het kind van schitterende ouders, van een schoone, naar genot smachtende moeder, van een vader, van wiens leven ik, ik, de dochter, maar zoo weinig mogelijk weten mocht. Van jongs af aan in weelde badende, op reis. Dan als een schoonheid en erfdochter gevierd, en dat op een leeftijd, als anderen nog met poppen spelen. Neen, bij dit alles kon niets in de diepte groeien, niets!’ Ze knikte een paar maal. ‘Ik wist eigenlijk niet eens, dat een ander leven dan zooals 't onze mogelijk was. Jou vrouw, Erhard, als ze zoo volmaakt is als de menschen zeggen, kan gemakkelijk volmaakt zijn. De dochter van een edel mensch, die slechts voor haar en voor goede werken leefde! In de stilte van 't dorpsleven, ver van alle ijdelheid.... O Erhard, doe mij recht en vergelijk me niet met haar!’
‘Ver van alle ijdelheid,’ herhaalde hij zacht en onwillekeurig. Hij zag bleek en zijn gezicht was smartelijk vertrokken. ‘Neen,’ dacht hij, ‘neen, Kitty, ik doe je geen onrecht meer, juist omdat ik je met haar vergelijk.’
Een groote barmhartigheid kwam in zijne ziel op. Deze ootmoed roerde hem; ze was de volmaakte tegenstelling der zelfverheerlijkende deugden, waaronder hij reeds sedert maanden geleden had.
‘En dan mijn huwelijk!’ vervolgde ze, zonder in haar toon van spreken of in hare houding verandering te brengen. ‘Nooit heb ik je van Vastorf gesproken. Hij was de eerste pretendent, die mijne ouders beviel, omdat zijn rang en zijn rijkdom de mijne nog overtroffen. Zij praatten 't mij aan. En er was niet eens veel overredingskracht toe noodig. Ik had van jongs af geweten, dat ik een huwelijk naar mijn stand moest doen. Trouwen stond op mijn levensprogramma, precies als mijn eerste bal of mijne voorstelling aan 't hof. Woorden zooals “liefde en plicht” waren nooit tot mij gesproken. Ik zag om mij heen wel romans en drama's van hartstocht, doch ik zag ook, dat die niet als iets ongeoorloofds werden aangemerkt. Erhard, ik vraag je nog eens, om me niet bij je vrouw te vergelijken.
| |
| |
Zie eens, 't is nu eenmaal zoo: kinderen van kunstenaars hooren altijd spreken van de kunst, predikantskinderen altijd van goede werken, en kinderen zooals ik, altijd van genot; je vrouw is een predikantsdochter. Geloof me, Erhard, ik wil geen aasje afdoen van haar goedheid en reinheid. Maar gij stemt mij toch toe, dat 't haar gemakkelijk gemaakt is goed en edel en rein te worden! Niet waar, 't is haar gemakkelijk gemaakt; ze kon bijna niet zondigen, omdat ze nooit in verzoeking kwam!’
‘Laat mijn vrouw uit dit gesprek,’ verzocht hij, onaangenaam aangedaan.
Zij, die zijn rechtschapenheid inriep, wist niet, welke wonde zij aanraakte. ‘Vastorf was ruw,’ sprak ze verder op harden toon, ‘hij had volstrekt geen gevoel voor kunst Erhard, als men eens dringen kon in de geheimen van alle huwelijken! Er zijn treurspelen, die zich niet onder woorden laten brengen en waaraan de beste dichter tevergeefs zijn krachten zou geven. Genoeg... ik was ellendig! zeer ellendig! Doch ik kan mijn hoofd vrij en trotsch opheffen, als er sprake is van graaf Bodo Vastorf! O mijn God, wat maakt me dat in dit oogenblik gelukkig! Mijne ziel is rein van schuld. Ik heb tegen niemand gezondigd dan tegen mijzelve!’
Hij zag dat hare wangen zich kleurden, dat haar borst zwoegde. ‘Laat dat alles rusten,’ zei hij hartelijk.
Zij sprong op. Alles wat haar ter neder gedrukt had, alles wat als deemoed, als ongeluk in haar voorkomen had gelegen, zooals armoede over iemand ligt, die eens rijk was, alles was verdwenen. Vol vlammenden hartstocht stond ze vóór hem.
(Wordt vervolgd.)
|
|