| |
| |
| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 145.)
VIII.
Op een regenachtigen achtermiddag kwamen ze te Palluhn aan; den ganschen avond moesten ze maar vertellen, en het echtpaar Gussow met Rumker luisterden aandachtig toe. Ze zaten aan de overzijde hunner woning in de huiskamer der ouders.
Mijnheer von Gussow zat te rooken, likte telkens weer het dekblad van zijn sigaar vast en hoorde niet altijd toe; mama nam, als 't ware, de woorden van hunne lippen, hare oogen schitterden en voor hare verbeelding verrezen de meren en bergen veel mooier en bonter gekleurd dan ze in werkelijkheid waren.
Rumker daarentegen dronk twee glazen grog sloksgewijs en in gedachten verdiept. ‘Ik zal toch maar geen huwelijksreis maken,’ dacht hij; ‘ten eerste komt het minder te pas voor een landman en ten andere wil ik, als ik nu eindelijk zal trouwen, ook eens goed weten, wat een huishouden met een huisvrouw er in wel is.’
Zij vertelden met de levendigheid van lieden, die iets verbergen willen en 't er op toeleggen, om niemand er van op 't spoor te laten komen.
Ook hadden Isabella en Erhard van alles meegebracht: koperen vaasjes, wit en geel gestreept, kleedjes met zijden pluche en eenige gekleurde glazen, zaakjes, die niet duur waren, ook niet eigenlijk mooi, maar hoofdzakelijk door hunne vreemdsoortigheid in deze eenvoudige omgeving aangenaam aandeden en veel genot gaven.
Den volgenden morgen zat mama met een hart vol verlangen in hare kamer en hoorde de kinderen daarboven hameren. Ze verschikten hunne kamers nog wat, hingen portretten en schilderijen op, brachten versieringen aan om het grijsroode behangsel een weinig te bedekken, en verplaatsten de meubels.
Mama stelde zich voor, dat dit alles onder honderd schertsende woordjes en lievigheidjes plaats had, en had er heel graag als toeschouwster in gedeeld. Alleen maar uit bescheidenheid hield ze haar lievelingswensch terug.
‘Wij moeten de kinderen maar zooveel mogelijk aan elkaar overlaten,’ dacht ze dapper, en deed haar best om er iets van op te vangen. Misschien zou er wel een vroolijke lach tot haar doordringen. Doch toen zij niets vernam, meende ze, dat de dikke muren daar schuld aan hadden.
De hoofdmaaltijd gebruikten ze elken dag met elkander. Vandaag was Isabella nog een beetje vermoeid van de reis en wat verhit van het behangerswerk, dat zij 's morgens verricht had. Daarom verwonderde 't mevrouw von Gussow niet, dat ze stil en verstrooid was.
's Namiddags en 's avonds werden de jongelui aan elkander overgelaten.
En opeens bevonden ze zich als in een vreeselijke eenzaamheid tegenover elkaar!
De uren, die zij voor zich hadden, leken hun zoovele schrikbeelden. Wat zouden ze aanvangen? Er waren nu geen reisplannen meer te maken; geen spoortreinen brachten hen in duizelingwekkende vaart over den vreeselijken tijd heen! Ze waren thuis, alleen, aan zich zelven en aan hunne plichten overgegeven.
Isabella ging wat zitten naaien; zij vond haar toestand pijnlijk, maar Erhard voelde de grootste verveling.
Hij, als man, kon niet elken dag met dezelfde zenuwachtige doordrijverij zijne eigene en hare houding in al hare pijnlijkheid overdenken en zich aantrekken zooals zij, de vrouw. Nu hij 't geluk niet had gevonden, drong 't hem tot arbeiden.
Terwijl zij er een soort voldoening in vond en een, zij 't ook smartelijk genoegen, om hem in hare nabijheid te hebben, voelde hij slechts den dringenden wensch dit onverdraaglijke, gespannen samenzijn te ontvlieden.
Van dit inwendige verschil had Isabella geen denkbeeld. Als men haar gezegd zou hebben, dat een man slechts verveling zou kennen waar zij verwachtte, dat hij zich voortdurend ongelukkig zou voelen, dan had zij 't onbeschaafd of lichtvaardig genoemd.
Erhard besloot om heen en weer te voet door den steeds gietenden regen naar Wessendorp te gaan. Hij zei, dat hij Rumker noodzakelijk spreken moest over het reeds aangevangen veldwerk, dat Erhard onmiddellijk onder zijn persoonlijke leiding en zijn opzicht wilde nemen.
Eensklaps bedacht hij, wat mama en Gussow wel denken zouden, als hij zijn vrouwtje den eersten dag na hunne terugkomst alleen liet. Die eerste dag was als van zelf bestemd om uit te rusten en tot een feestdag te maken.
En daarbij kwam ook tot zijn bewustzijn, dat voortaan op elken stap, dien hij doen of laten zou, gelet zou worden, dat hij in een engte leefde, die het verbergen van zijn ongeluk bijna onmogelijk maakte.
Doch vol trots en met 't gevoel, dat het hem eigenlijk 't zelfde was, ging hij toch; met de beschermende pet diep over 't voorhoofd en den dichtgeknoopten regenmantel en hooge waterlaarzen aan, stapte hij door 't slijk op den weg, terwijl de wind den stortregen door de takken joeg.
Isabella bracht den middag en den avond bij mama door, die in haar hart Erhard's werkijver wel wat onhoffelijk vond, maar, om Isabella ook niet op die gedachte te brengen, prees ze haar zoon hemelhoog.
Den volgenden morgen kwam er een treurmare uit de pastorie. Ulmer, die tegenwoordig heen en weer ging tusschen 't huis aan den dorpsvijver, waarvan de muren reeds stonden, en de oude woning, kwam er mee thuis.
Vijf kinderen van den dominee lagen ziek; zij hadden
| |
| |
roodvonk in een hevigen graad; gisteren in den loop van den dag waren ze gaan liggen en van morgen om vijf uur was de knecht van Jansen al vroeg naar 't stadje gereden om den dokter te halen. Buitendien waren er in 't dorp nog vele zieken, onder anderen lag de oude Kalloor hopeloos.
Voor dezen was 't niet zoo erg, hij had vijf en zeventig jaar achter zich, waarin hij veel gewerkt en veel genoten had. Allerwaarschijnlijkst was zijn tijd om.
Maar die vijf kleine Harmuths! vijf vroolijke, wilde blondkopjes! Men kon er niet aan denken, wat dat geven moest. Daarbij nog de overige toestand in de pastorie....
Mevrouw von Gussow vouwde diep ontsteld de handen en keek Isabella half schreiend aan.
Ook Isabella zag er zeer ernstig uit. Zij bezon zich eenige oogenblikken.
‘Mama,’ zei ze, ‘ik ga naar de Harmuths toe. Wij moeten de drie gezonde kinderen in huis nemen; zij kunnen wel in Erhard's vroegere kamer slapen. Ik zal zorgen, dat ze u niet hinderen, en buitendien zal 't wel spoedig beter weer zijn’
‘'t Spreekt van zelf, dat wij de Harmuths zullen helpen,’ gaf mevrouw von Gussow ten antwoord, ‘maar de kinderen, die gij bovendien niet lijden moogt, in huis nemen.... dat lijkt me wel wat gewaagd.... in de eerste plaats dient ge 't toch wel aan Erhard te vragen.’
‘Voordat Erhard van 't veld terugkomt, is 't middag. De kleinen moeten dadelijk buiten 't gevaar van besmetting gebracht worden. 't Zou al heel erg zijn, als Erhard verwachtte, dat ik bij werken van naastenliefde hem eerst om verlof daartoe zou vragen,’ zei Isabella.
Haar toon van spreken joeg mama schrik aan.
‘Neen, neen,’ sprak deze vergoelijkend, ‘Erhard is veel te goed en hulpvaardig om dit van je te verwachten. Ik dacht maar... omdat 't de Harmuthjes zijn, van wie je niet houdt’...
Isabella kreeg een kleur.
‘Mama,’ riep ze opgewonden, ‘als iemand in nood is, zal ik dan nog eerst vragen of ik hem liefheb, of hij wel mijn vriend is!’
‘Ga met God, mijn lief kind!’
Zij maakte zich spoedig gereed. Het regende niet meer, doch de dorpsstraat stond vol plassen, en in den wind had men 't nog kouder dan in 't strengst van den winter. De voortuin van de pastorie leek wel een moeras. Men had twee planken naast elkander gelegd van de poort tot aan de huisdeur. Isabella moest balanceeren om er niet naast in de modder te stappen.
Ze opende de huisdeur. De klok sloeg hard en scherp. De zoo bekende slag deed Isabella huiveren.
Trine, een van de dienstmeisjes, stak 't onopgemaakte hoofd met het gelaat, dat van nachtwaken getuigde, door 't raampje, dat uit de keuken in de gang uitkwam.
‘Ach!’ riep ze en trok haar hoofd snel terug.
Toen Isabella Stufenbach voorheen hier kwam, nam men haar bezoek als een deftige visite op; de meisjes hadden vast beloofd om dan altijd eerst een schoonen boezelaar voor te doen, voordat ze uit de keuken naar Isabella toekwamen, ook dit gewichtige bezoek eerst aan te melden, opdat de domineesvrouw haar vóór in een van de beide mooie kamers kon ontvangen; gewoonlijk waren deze kamers wegens de kinderen gesloten.
Zich herinnerende, hoelang zij hier wel in de gang had moeten wachten, ging Isabella na kort beraad naar de tegenoverliggende deur, die naar de huiskamer voerde.
Ze klopte aan.
‘Binnen!’ riep Harmuth's stem. 't Was alsof men op iemand wachtte en de verwachte persoon dacht te zien binnenkomen.
Isabella trad nader.
Het grauwe daglicht viel vaal door de beide ramen, die door de bescheiden, smalle neteldoeksche gordijnen slechts weinig bedekt waren. Voor het zeer breede penant stond een ouderwetsche, lange canapé, waarop Charlotte Harmuth lag, door kussens gesteund, terwijl het bijna bruin geworden gelaat vertrokken was door haar pijnen. Naast haar zat haar man met haar hand in de zijne. Hij zat met den rug naar de deur.
Charlotte kreeg een kleur.
‘Mevrouw von Weltzin,’ stamelde ze.
Harmuth wilde opstaan, doch Isabella stond al achter hem en drukte hem weer terug in zijn stoel, door hare beide handen een oogenblik op zijne schouders te leggen.
‘Och toe... blijf toch zitten. Hoe gaat het nu met u, mevrouw? En is 't wezenlijk waar, dat... de kinderen... roodvonk hebben? Ik ben hier gekomen om de gezonde kleintjes mee naar huis te nemen.’
‘O,’ mompelde Charlotte, en liet haar hoofd half onmachtig achterovervallen, waarbij ze tegelijkertijd de hand van haar man krampachtig omklemde.
Harmuth zag er zeer bekommerd uit; men kon 't hem aanzien, dat hij den nacht wakende had doorgebracht.
‘Ja,’ zei hij halfluid, ‘'t heeft den lieven God behaagd ons zwaar lijden op te leggen. We moeten het dapper en geduldig dragen. Mijn goede moeder heeft zich boven met de vijf zieke kinderen opgesloten. Schönlein heeft Charlotte verboden om met hen in aanraking te komen. 't Zijn de twee oudsten en de drie jongsten. Hans, Benno en Louisje loopen elkaar in de kerk na, geloof ik. Ik weet 't niet,’ besloot hij bedrukt, ‘er is niemand, die naar hen zien kan, ik kan Charlotte niet meer verlaten. Wij wachten op vrouw Bies; Schönlein zou ze dadelijk sturen. Dan heeft Charlotte toch iemand om haar te verzorgen.’
‘Gij staat mij zeker wel toe om aan een van de meiden te zeggen, dat zij 't noodigste goed van de kinderen bij elkaar pakt, dan neem ik ze meteen alle drie mee,’ zei Isabella haastig.
Charlotte Harmuth brak in tranen los.
‘Ik geloof... dat... het ondergoed van de drie... niet zoo heel goed... in orde is... ge moet denken, Isabella... hoe moeielijk 't is met die acht. De een moet in de hemdjes van de oudere vallen... Neen... mijn God!’ Ze zweeg een oogenblik, haar kleur veranderde angstig. Toch herstelde ze zich met boven- | |
| |
menschelijke inspanning. ‘Neen... 't is onmogelijk... de kinderen kunnen niet bij u zijn.’
Harmuth boog 't hoofd.
Ook in Isabella's oogen stonden tranen. In dit pijnlijke oogenblik schaamde ze zich, dat ze zoo dikwijls haar minachting getoond had voor Charlotte's gebrek aan orde.
Met een lachje, dat haar geheele gelaat deed opklaren, boog ze zich tot Charlotte.
‘Dus om de gescheurde hemdjes zal ik Hans en Benno en Loutje niet mogen hebben? Zou je dan denken, Charlotte, dat ik geen hemdje kan verstellen?... Ik moet wel vooruit je toegevendheid inroepen, als ik 't niet netjes doe.... Mag ik 't nu aan 't meisje gaan zeggen?’ drong ze aan.
De noodzakelijkheid liet Charlotte niet toe, zich langer te bedenken. De toestand in huis was zoo vreeselijk erg, dat het een uitkomst was de drie kinderen onder toezicht goed bezorgd te weten.
‘Ga jij dan,’ zoo verzocht Charlotte Harmuth haar man, terwijl zij hem diep in de oogen keek, ‘zeg aan Trine...’
Zij fluisterde. Isabella wendde zich bescheiden ter zijde en liep de kamer in. Men kon wel zien, dat alles, wat voor versiering of pronk diende, voor de vernielende kinderhanden uit de kamer was verbannen. Voor de vensters stonden geen bloemen; de kozijnen waren vol sneden van mesjes; er lag nog een hamer, waarmee stellig nog gisteren een der kinderen de spijkers in 't kozijn geslagen had, die er nu nog scheef en krom uitkeken. De tafel voor de canapé, die er nu van afgeschoven stond, was met zwart en wit gebloemd wasdoek bedekt. Nog stonden er kopjes en kroezen op. Rieten stoelen, een hoekplankje en voor het eene raam een naaimachine, voor 't andere een naaitafeltje, maakte het overige meubilair uit.
‘Later zal ik onze mooiste bloeiende kamerplant aan Charlotte zenden,’ dacht Isabella. ‘En van middag zullen we haar een lekker kippensoepje maken.’
Harmuth ging de kamer uit.
‘Dat je zoo moet lijden!’ zei Isabella zacht, terwijl ze de vermagerde hand van 't vrouwtje streelde. ‘Maar de goede God zal je doen herstellen.’
‘Ja, want anders zou ik waarlijk niet weten, wat er van mijn achttal worden moest! Ze hebben mij zoo noodig,’ sprak Charlotte onder tranen; ‘grootmama zal volgens menschelijke berekening niet kunnen leven, totdat ze allen volwassen zijn. Ik heb altijd gedroomd, als 't flinke menschen geworden waren en de meisjes misschien getrouwd, hoe zalig 't dan zijn zou om kalm alleen voor mijn man te mogen leven! Mijn man is geen mensch, maar een engel. Ik weet wel, dat hij 't niet rustig heeft en niet krijgt wat hem toekomt; hij klaagt nooit en heeft altijd geduld. En als je eens wist hoe zijn vertrouwen op God mij nog staande houdt! O, ik heb hem zoo lief! God zal niet zoo wreed zijn mij nu reeds van hem weg te nemen!’
Zij weende steeds heviger. En plotseling sprak ze nog uit, wat uit 't diepst van haar ziel opkwam:
‘En al maakt hij niet zooveel naam als je overleden papa, toch verdient hij evenveel achting en liefde. En als je papa mijn man had gekend, dan zou hij hem zeer hoog hebben geacht, dat weet ik zeker.’
Isabella was ontroerd. Nu nog in haar grootste zorgen, te midden van de hachelijke uren, die zij doorleefde, welde uit 't diepst van haar liefhebbend hart de jaloezie op tegen den man, die háár echtgenoot in den weg stond.
‘Vergeef 't mij toch, Charlotte,’ riep Isabella door een machtige aandoening gedreven, ‘och, vergeef 't mij, dat ik mij zoolang verzette de verdiensten van je man te erkennen. Ik geloof, neen, ik weet zeker dat, als de beide mannen, jou echtgenoot en mijn vader, elkander gekend hadden, zij vrienden zouden geweest zijn!’
Charlotte weende nu zacht.
‘Ja, zeker,’ zei ze.
En toen na eenige oogenblikken, terwijl Isabella hare kussens terecht schikte, begon ze te jammeren: ‘En ik moet toch van hem scheiden! Ik voel 't. Ach, wij verlaten hem allen tegelijk, de vijf zieke kinderen en ik! Hoe zal hij dat dragen... Mijn man... o, mijn lieve man...’
Isabella liefkoosde en kuste haar; hoe arm kwam zij echter zichzelve voor in hare veelervarene naastenliefde en hoe hulpeloos voelde ze zich tegenover deze reusachtige smart!
Zij knielde voor de canapé en omvatte met hare vingers de droge, heete handen der kranke.
‘De God, die over ons waakt, is barmhartig,’ zei ze luid en plechtig, ‘Hij zal je sparen voor je man.’
Charlotte maakte hare handen uit Isabella's vingers los en sloeg hare armen om den hals der knielende.
Zoo vond Harmuth de beide vrouwen en stond versteld, met een flauw glimpje van vreugd in 't hart..., zoo flauw, als in een door zorgen verlamd hart kan opgewekt worden.
Koortsig, zooals zij er uitzag en ook sprak, vertelde ze: ‘Isabella is een ander mensch geworden. De liefde en het geluk hebben hare ziel week gemaakt. Ik voel 't duidelijk. Nu begrijpt ze mij. Ja, vrouwen, die beminnen, zoo geheel uit den grond van haar hart, en gelukkig zijn en gelukkig maken, die moeten elkander wel begrijpen.’
Charlotte was te ziek en te zeer geprikkeld om tactvol te zijn. Ze voelde niet eens, dat ze 't niet was.
Doch Isabella boog 't hoofd diep, ze had Harmuth niet durven aanzien.
‘Verlaat me nu maar niet meer, och, verlaat me niet. Mijn vertrouwen wijkt, als je niet bij me zijt Kom... houd mijne handen vast. Spreek weer tot me,’ smeekte Charlotte snel.
Harmuth hernam nu zijne plaats weer vlak bij haar. ‘De kinderen zijn dadelijk klaar,’ zei hij.
Isabella begreep, dat ze eerst nog eens flink gewasschen moesten worden.
‘Och toe, laat 't aan Rumker weten, dat er roodvonk bij ons is. Rumker zal je dan bezoeken. Dat zal je opmonteren. En als Rumker komt, is 't ook altijd of er hulp komt. En je blijft bij me, niet waar?’
Harmuth kuste 't vochtige voorhoofd zijner vrouw. ‘Zeker, ik blijf bij je.’
| |
| |
In de gang klonk de schel aan de huisdeur. ‘Ach, zeker vrouw Bies,’ zuchtte Charlotte.
Doch alleen Trine kwam binnen.
‘Daar is de oudste jongen van Muthermann. Dominee moet toch maar gauw weer naar Kalloor toegaan. Ze denken, dat 't met hem afloopt en hij heeft om dominee geroepen,’ meldde ze.
‘Ik kom,’ zei Harmuth kalm.
Isabella schrikte. Wilde en moest hij nu zijn zieke vrouw verlaten, die door haar eigen lijden, door haar bezorgdheid om de zieke kinderen zich in een toestand bevond, welke aan ijlhoofdigheid grensde?
Hij, die deze vrouw boven alles liefhad?
En hoe zou Charlotte dat opnemen?
Hij boog zich over haar en met een stem, die weldadig aandeed om hare zachtmoedigheid en zachtheid, sprak hij: ‘Lief vrouwtje, ik moet je verlaten. Een stervende roept me. Ik kom, zoodra als ik kan, weer bij je terug.’
Charlotte zag hem aan; uit hare wijdgeopende, van bezieling stralende oogen stroomden tranen, zonder dat zij 't merkte.
‘Als een ziel den weg naar de betere wereld niet vinden kan zonder je toespraak, hoe zou ik je dan hier mogen houden!... Ik zou toch ook niet heen kunnen gaan zonder je gebed... niet waar? je zult ook mij bijstaan... je verlaat mij immers niet als... doch, ga nu heen... ga maar, opdat de oude man niet wacht,’ riep ze.
Hij drukte hare hand innig; ze zagen elkander nog eens diep in de oogen en toen ging hij heen. Isabella wilde zoolang bij de zieke blijven totdat de baker kwam; de kinderen zouden alvast door 't meisje naar mevrouw von Gussow gebracht worden.
Zwijgend zat Isabella naast de arme vrouw, die met gesloten oogen lag. Haar hart was ontroerd.
In plaats van te klagen en met te vergeven zelfzucht den echtgenoot bij zich te willen houden, kon Charlotte zich oogenblikkelijk met heldenmoed er in schikken, dat hij wegging om een ander te sterken, terwijl zij zijn troost zoozeer behoefde. En hoe diep en echt was de liefde, die deze menschen verbond!
Isabella streed met een smartelijk gevoel van nijd. Ja, Charlotte was ondanks de moeilijkheden van hare oogenblikkelijke levensomstandigheden toch een gelukkige vrouw. Zij beminde haar man, zij zag in blind vertrouwen tot hem op; zij kon dit doen, want in Harmuth's leven kwam geen vlek voor; haar gevoel was nooit door de ontdekking geschokt geworden, dat de man, die in hare verbeelding hoog boven allen stond als een voorbeeld van mannelijke volmaaktheid, dat deze man vroeger... een andere bemind had!
Eensklaps, geheel onwillekeurig, zag Isabella 't verleden zoo in. Doch deze straal van eerlijke jaloezie, die erkent dat zij jaloezie is, vervloog onmiddellijk en zij noemde 't verleden weer ‘het ontzaglijke vergrijp’.
Zij zuchtte smartelijk. Als Erhard zich nu ten minste berouwvol van zijn groote zonde beschuldigen wilde, waardoor zijn ziel weer vrij zou komen! Zoolang hij er echter vol trots in verhardde, dat zijn vergrijp verschoonbaar was, dat ze reeds uitgewischt was, moesten ze ver van elkander blijven.
Want een reine ziel kan zich niet met een schuldige ziel vereenigen.
Voor hare voorstelling stond in onbestemde vormen de wensch, dat Erhard haar vol berouw en deemoed zou smeeken, hem te helpen het gebeurde goed te maken, dat ze hem dan na vele tranen en gebeden zou durven vergeven.
Charlotte liet haar tijd genoeg voor deze overdenkingen, want ze was een beetje ingesluimerd.
Eerst tegen den middag kon Isabella naar huis terugkeeren en vond 't gansche gezin in een vreeselijken toestand. De domineeskinderen schreeuwden en wilden liever thuis in de keuken bij Trine zijn dan hier in de mooie kamer. Mevrouw von Gussow zat te beven en had geen stem meer van zenuwachtigheid, meneer von Gussow keek vol doodsangst naar zijn vrouw in plaats van zich eens een weinig met de kinderen te bemoeien.
En van Isabella wilden de kinderen nu in 't geheel niets weten; kinderharten hebben een onbedrieglijk fijn gevoel, zij geven slechts liefde voor liefde, en deze kleinen hadden zich altijd schuw van haar afgewend.
't Was nu maar zaak om ze te winnen.
Isabella's hoofd gloeide van inspanning. 't Deed haar goed, zich zelve te kunnen toonen, dat ze liefdevol, geduldig, vlijtig en in staat tot zelfbeheersching was.
Onder hare aanwijzingen veranderde de kamer boven al heel gauw in een echte kinderkamer; met een benauwd hart haalde ze van de vliering hare eigen welbewaarde poppen, die ze als klein kind al gekregen had en waarvan ze er nooit een kapot had gemaakt. Louisje begon er belangstelling voor te toonen, Benno en Hans vonden Isabella's poppenkeuken, waarvan de voorraadstrommeltjes gauw met rozijnen en suiker werden gevuld, wel aardig.
Erhard was 's middags bij zijn thuiskomst niet weinig verbaasd over deze inkwartiering. Hij zag Isabella met een vroolijk gezicht rondloopen en de blijde hoop kwam bij hem op, dat de omstandigheden in de pastorie haar tot een ernstige leering mochten strekken.
Wanneer ze op deze wijze de echte zorgen, het ware leed zag, moest ze dan niet tot de erkentenis komen, dat zij zich zelve en hem op kunstmatige wijze ongelukkig maakte?
Twee vreeselijke dagen volgden. Rumker, die tweemaal daags per rijtuig kwam, bracht de berichten uit de pastorie, waarmee de betrekking ten wille van de kinderen verbroken was. En deze berichten waren zeer ernstig. Met Charlotte werd 't al erger en erger. Drie van de kinderen lagen hopeloos, als God geen wonder verrichtte. Schönlein had naar een collega te Kiel getelegrapheerd voor Charlotte. De arme Harmuth was zich zelf niet meer. Den eenen nacht had hij den ouden Kalloor de oogen toegedrukt, gisteren moest hij naar Wessendorp gaan, waar de familie Blos, wier kinderen ook 't roodvonk hadden, naar hem verlangde, morgen was 't Zondag en na de preek had hij nog twee doo-
| |
| |
hazenmoed. Naar J. Mock. (Zie blz. 168.)
| |
| |
pen te doen. Charlotte leefde op, als hij maar eenige minuten bij haar kon blijven... zij leed door zijne afwezigheid; toch klaagde ze niet.
In 't huis der Gussows werd bijna niet gesproken; een ieder voelde zich zeer bezwaard.
‘Was mijn vader nog maar bij ons, om ons allen moed in te spreken,’ zuchtte Isabella. Erhard zag met ontroering, dat zij zelve den moed niet verloor. Ze was onvermoeid in 't bezighouden van de kinderen, om zich den toegang tot hunne hartjes te veroveren.
Er ontstond ook een algemeen streven onder de huisgenooten om de kinderen te vrijwaren tegen de vreeselijke ziekte. Isabella had ze dadelijk een bad gegeven en hen kinderkleeren van haar zelf aangetrokken, totdat het per telegram bestelde onder- en bovengoed uit Kiel er zou zijn. Al wat de kinderen aanhadden en meegebracht hadden werd verbrand, wat Ulmer in 't achtergedeelte van den tuin zeer gewichtig ten uitvoer bracht; de kinderen dronken alleen water of melk, vooraf heel lang gekookt. Isabella leende van Rumker, die op alles ingericht was, een boek over kindervoeding en een ander over hygiënische maatregelen bij besmettelijke gevallen. Tienmaal per dag moesten ze alle drie de tong uitsteken en elken avond nam Isabella bij hen de temperatuur op.
En 's Maandags 's morgens kwam er een bericht, dat onder tranen aangehoord en meegedeeld werd.
Lotje, 't oudste kind, was gestorven en in 't zelfde oogenblik had 't den Heer van leven en dood behaagd, Charlotte een meisje in de armen te leggen.
Rumker, die geen man van zachte voorbereiding was, had dit bericht overgebracht en sprong er wat vreemd mee om. Zonder zich te schamen over zijne natte oogen, zei hij: ‘Hier ziet men 't bewaarheid, de Heer heeft 't genomen, de Heer heeft 't gegeven. Nu zijn 't er toch maar weer acht bij den dominee. En ze hadden toch wel met liefde het negental braaf grootgebracht.’
En 't kind, dat maar zelden bij de Gussows in huis was geweest, werd daar hartelijk beweend. Isabella had gaarne jaren van haar leven er voor gegeven om de moeder daarmee 't leven van haar dochtertje te kunnen koopen. Ze zag Lotje zoo duidelijk voor zich... met de lange beenen uit de te korte rokjes en 't kapotte, gehaakte kantje aan haar broekje. Kon ze haar nu nog maar eens terugzien in al haar slordigheid en neuswijsheid.... ach, wat zou ze met gejuich omhelsd worden!
Erhard zag de tranen en de hevige aandoening van zijne jonge vrouw. Hij hoopte al meer en meer, dat deze tijd voor haar een crisis werd, waaruit zij deemoedig en verstandig zou opstaan. Doch onder hare tranen zei ze eens tot hem: ‘Men kan hieruit zien, hoeveel zorg 't ons kosten zal om vrij van schuld te blijven. In beproevingen, zooals de Harmuths nu doorleven, moet 't wel een troost zijn, te kunnen zeggen: ze komen niet als een strafgericht voor begane zonden. Ook ik heb een les gekregen en ik heb diep berouw over mijne vroegere verhouding ten opzichte van de Harmuths. 't Zal mijn ernstig streven zijn om 't goed te maken aan hunne kinderen.’
Zij sprak zoo zelfbewust, dat 't Erhard tot een ernstig antwoord prikkelde.
‘Ik weet niet, of 't geen gevaarlijk zelfbehagen is, om op dien toon van zijn berouw en 't goedmaken te praten,’ merkte hij kortweg aan, en ging heen.
Voor 't gansche kerspel was Lotje's begrafenis een treurdag. Hadden de menschen sedert een half jaar Harmuth recht doen ervaren en hem geëerd, zoo bracht nu de moeilijke tijd, die de domineesfamilie moest doorleven, hem liefde en toenadering.
Het was een harde dag voor den jongen predikant, ofschoon de troostende hoop gekoesterd mocht worden, dat Charlotte haar vroegere gezondheid wel herwinnen en de vier andere kinderen herstellen zouden.
De klokken luidden weer in hun gewonen rhythmus: Sint Peter, Sint Paul! 't Was een droge Aprildag, maar bewolkt; geen zonnestraal viel in Lotje's graf. Een diepe, stille zwaarmoedigheid lag over 't landschap; de takken van de haag zagen niet meer verdroogd, maar begonnen er al roodachtig uit te zien en vertoonden hier en daar groene bladknopjes. Op de graven kwamen de nog gesloten bladknopjes der narcissen en crocussen al spits en groenachtig uit de bruine aarde kijken.
't Kerkhof was vol menschen. Harmuth stond aan de open groeve. Zijn ambtsbroeder Jackwitz had hem aangeboden de toespraak te houden. Doch Harmuth had gezegd, dat hij zijn lief kind zelf uitgeleide wilde doen en zelf daar voor haar wilde bidden.
De randen zijner oogleden waren rood, hij zag er slecht uit en zijn stem beefde. Hij maakte 't kort. Zijne krachten lieten hem niet meer toe.
En allen weenden mede, toen de arme vader de ziel van zijn geliefd kind opdroeg aan den trouwen God, die haar uit onnaspeurlijke oorzaken reeds tot zich had genomen.
Isabella smolt in tranen weg. Haar hart was vol goede voornemens; opgaande in medelijden, dacht zij er alleen aan, werkdadig en christelijk te willen leven, opdat zij ook eens zoo heen zou mogen gaan, als een kind met een reine ziel.
Er bruiste eensklaps een zin van opoffering bij haar op voor de familie Harmuth.
Voor Charlotte kookte ze zelve de fijnste kostjes, offerde eenige aankoopen op, die zij nog voor haar salon had willen doen, en liet daarvoor versnaperingen komen, die de zieken in de pastorie goed konden doen.
Tot laat in den nacht zat ze aan 't kindergoed te naaien, dat uit Kiel bezorgd was, want bij de bestelling had ze de grootte der kinderen overschat en moest nu alles nauwer en korter maken.
De kleintjes, die zich eerst niet op hun gemak en opgesloten hadden gevoeld, begonnen 't zich gemakkelijk te maken, want ze bemerkten al heel gauw, dat alles in huis om hen draaide, en daar er in de pastorie al heel weinig notitie werd genomen, zooals gewoonlijk met de middelsten uit een groot gezin 't geval is, waren ze zeer tevreden met hun lot en uitten heel kinderlijk
| |
| |
den wensch, dat de zusjes nog maar heel lang ‘roodvonk’ zouden hebben.
Den eersten middag stortte Louisje haar soep over 't tafellaken. Den volgenden middag bemorste Hans het schoone, doordien hij uit zijn lepel om den rand van zijn bord op regelmatige afstanden wat van de bessensaus goot, die er dan heel netjes afdruppelde. Dat ging zoo een paar dagen voort, maar er kon niet elken dag een schoon tafellaken genomen worden. En op zekeren middag verscheen er op de tafel een groot stuk zeildoek voor de kinderen. Erhard lachte in zich zelf. Isabella had 't altijd ‘afschuwelijk’ gevonden, dat er bij den dominee een zeiltje op tafel lag.
Eens had Isabella een groote vetvlek aan haar japon. Erhard maakte er haar opmerkzaam op. In haar drukte had ze 't niet eens gemerkt. Benno had 't zeker gedaan met zijn boterham.
‘O, wat begrijp ik Charlotte nu goed,’ zei ze en besloot zoolang de kinderen nog bleven, haar oudste plunje te dragen.
Van 's morgens zes tot 's avonds tien uur zag men Isabella steeds druk in de weer.
In 't begin had Erhard er achting en bewondering voor.
Ook hij was zeer tevreden in zijn arbeid; hij oefende zijn landbouwersbedrijf uit in 't vroegere goed van Hansen; het huis werd nu verbouwd en daar woonden nu ook de meiden en knechts met de huishoudster, die allen van Hansen overgenomen waren. Isabella kon hare plaats daar pas innemen, als de verbouwing voltooid en de opnieuw te regelen huishouding in goeden gang was. Ofschoon Erhard nog te onervaren was om zonder Rumker's bestendigen raad zijn werk te doen, had hij toch de wel vergeeflijke ijdelheid om Isabella door zijne mededeelingen betreffende zijne bezigheden te willen toonen, hoeveel talent hij voor den landbouw had.
Maar Isabella had nooit tijd om te luisteren, zelfs 's middags of 's avonds niet.
‘Papa zei altijd, dat 't beste is als ieder in 't bijzonder zijn eigen werk nagaat,’ sprak ze afwijzend.
En als Erhard den geheelen dag in zijn zware waterlaarzen eindelooze tochten gemaakt had over de kleverige aardkluiten van het veld, lag hij 's avonds graag in een gemakkelijken stoel een boek te lezen.
Ook dan zat Isabella nog zoo recht als een kaars aan de tafel te naaien of haar huishoudboek bij te schrijven, en 't leek hem dan toe alsof zij misnoegd naar hem keek.
Deze manier van haar om elk oogenblikje nuttig door te brengen hinderde hem eindelijk vreeselijk.
‘'t Woord “vrijaf” bestaat voor jou stellig niet?’ vroeg hij eens, toen hij heel lang had zitten toekijken terwijl zij onder 't schijnsel van den oranjekleurigen lampesluier een jurk voor Louisje zat te verstellen.
‘'k Heb geen “vrijaf” noodig, want mijn werk is mijn genot,’ antwoordde ze, zonder een oog van haar werk af te houden.
Hij ergerde zich aan haar langen draad en de manier waarop zij dien telkens met een ruk optrok.
‘Weet je wel, dat men den arbeid ook overschatten kan?’ sprak hij langzaam, ‘'t is een fout, die de meeste zedekundigen maken, voor wie, als men ze stipt nagaat, de arbeid toch niets is dan een vorm om den tijd maar dood te slaan!’
‘Wil je daarmee zeggen, dat ik ook bezig ben den tijd zoo dood te slaan?’ vroeg ze, haar hoofd dieper over haar werk buigende.
‘'t Was alleen maar een opmerking,’ zei hij diplomatisch en streek liefkoozend over den band van zijn boek, dat hij half gesloten met den wijsvinger tusschen de bladen in zijn rechterhand hield.
‘Toch altijd nog beter dan om den tijd met genot dood te slaan,’ merkte ze op.
‘Zonder twijfel.’
En na een pauze: ‘Je bent te jong en te teer om dit haastige werken te kunnen volhouden. Wees voorzichtig ook voor mij,’ verzocht hij zonder eenige houding te veranderen. Zij naaide rustig voort.
‘Papa zeide, dat de meest zedelijke wijze om zijne krachten aan te wenden is: ze ten nutte van den naaste te gebruiken.’
‘Toch moet er ook wat gedaan worden voor eigen geestelijke opbouwing,’ zei hij; ‘laten we 's avonds te zamen wat lezen; vroeger laast ge toch ook.’
‘Ik weet tegenwoordig niet meer, wat ik moet lezen; al de werken der schrijvers, die papa mij toestond te lezen, heb ik meermalen doorgewerkt,’ antwoordde ze eenvoudig.
‘Je kunt er mij toch om vragen; daarvoor ben ik je man; ik kan je leiden, dat moet ik.’
Ze liet haar werk vallen en zag hem met groote oogen aan. De gedachten, die haar bezighielden, lieten zich best raden.
‘Jij, de schuldige, wilt de onschuldige leiden?’ dacht ze.
Erhard, die zich niet altijd hoogmoedig wilde laten afwijzen, vervolgde: ‘Wat je vader het vijftienjarige meisje veroorloofde of verbood, kan niet meer gelden voor de negentienjarige, de vrouw, die ernstige plichten te vervullen heeft. Je kan toch niet op 't peil van den vijftienjarigen leeftijd blijven drijven? In 't begin onzer verloving zeidet ge zelve, hoeveel je nog van mij hooptet te leeren.’
‘Ja, toen,’ antwoordde ze bitter.
‘En ik wensch je nu 's avonds voor te lezen,’ sprak hij op beslisten toon. ‘Morgen beginnen we. Je kunt, wat mij betreft zitten naaien. Doch je zult luisteren.’
Zij antwoordde niet. Zij bekeek haar naaiwerk, als ware ze slecht van gezicht. Hare vingers echter beefden en haar hart verzette zich tegen zijn bevelenden toon, welken zij toch eigenlijk uitgelokt had door haar wijze van doen. En toch kon zij van den man heel goed een vasten wil, zelfs wel wat dwingelandij velen.
Zij wilde beheerscht worden, ze wilde opzien tegen hem, zij had zich voorgesteld, dat Erhard een volmaakt mensch was, die geroepen was om haar te beschermen, te leiden. En sedert zij wist, dat hij een zondig mensch was, betwistte ze hem het recht om te heerschen, ook in de eenvoudigste gevallen...
| |
| |
‘Ze is een engel,’ zei mevrouw von Gussow, die gewoon was in bewondering van Isabella te leven en die over hare tegenwoordige handelingen ten hoogste verbaasd was.
‘Wat minder engel en wat meer vrouw zou mij aangenamer zijn,’ merkte Erhard op, die met een sigaar in den mond de kamer zijner moeder op en neer liep.
‘O,’ zei ze bijna angstig, ‘je bent zeker wat ontstemd, dat Isabella nog in jullie wittebroodsweken zulk een groot werk van naastenliefde op zich genomen heeft. Maar juist dit vind ik zoo aandoenlijk, dat ze de uren voor eigen geluk vermindert om Charlotte's kinderen wel te doen.’
Erhard zweeg. Hij kon toch niet aan zijn moeder zeggen, dat zij de zaken in een verkeerd licht bekeek; hij mocht haar toch niet uit den waan brengen, dat hij gelukkig met Isabella was. Hij begreep, dat alles wat gebeurde, altijd maar dienen moest om Isabella met den stralenkrans der hoogste deugden te omgeven.
En hij hoorde dat allen, van zijne moeder af tot de minste dagloonersvrouw toe, zoo roemend van en tot Isabella spraken.
‘Je ziet er zoo ontstemd uit, Erhard,’ vervolgde zijne moeder; ‘och, beheersch je toch wat om mijnentwil, als ge u tegenwoordig wat achteruitgezet voelt. Bedenk toch, dat ze van haar vroegste jeugd af aan haast niet anders geleerd en gedaan heeft dan zich zelf vergeten ten behoeve van haar hulpbehoevenden evenmensch.’
Nu moest Erhard zijn moeder weer geruststellen en haar verzekeren, dat hij zich niet teruggezet voelde.
De lente kwam en deed alles er vriendelijk uitzien. De knoppen zwollen nu zichtbaar en de storm, die over 't land voer, waaide meest uit 't westen. De zieken in de pastorie herstelden spoedig; toch was er nog geen denken aan een ontmoeting tusschen de gescheiden kinderen.
Dagelijks ging Isabella met de drie kleintjes naar Lotje's graf.
In 't begin hadden ze er veel belangstelling voor getoond, benijdden Lotje en, als ze in hunne prentenboeken engeltjes zagen, dan vroegen ze of Lotje er zoo uitzag.
Toen verlangden ze weer, dat Lotje terug zou komen, Lotje was nu lang genoeg weg geweest. Ook voegden ze elken avond aan hun gebedje toe: ‘Lieve God, laat Lotje morgen weer levend worden; ze kan toch zulke mooie papieren poppen knippen.’
Isabella mocht er niet aan denken, hoe vreeselijk zulk een gebed voor het verscheurde hart der moeder moest zijn; het gelukte haar echter volstrekt niet den kinderen de mogelijkheid van Lotje's terugkeer uit 't hoofd te praten.
‘De lieve God kan alles, wat Hij maar wil,’ zei Hans.
‘Ja, dat tan ie,’ bekrachtigde de kleine Benno.
't Werd haar nu duidelijk, dat een diepe wijsheid of een diepe eenvoud noodig was, om met kinderen om te gaan. Dikwijls spraken die kleintjes ook hun onbarmhartige kritiek uit, zooals; ‘Dat kan mama veel beter dan u’ - of: ‘Daar weet u niets van, dat weet mama alleen’.
Ook moest Isabella, die er altijd op stond dat men haar naam goed voluit en onverminkt uitsprak, gedoogen, dat de kleintjes haar als ‘tante Bel’ riepen.
‘Mama’, zei ze eens, ‘u weet niet, wat ik door deze kinderen leer. Ik heb mijzelve voor een mensch met tamelijk veel zelfbeheersching gehouden, maar tienmaal op een dag betrap ik er me op, dat ik ongeduldig word. Men kan toch nooit te veel aan zichzelf arbeiden’.
‘Ze heeft een heerlijk karakter,’ vertelde mama dan aan Erhard, ‘ze is nooit met zichzelf voldaan. Maar door haar streven wordt haar gunstige aanleg tot een volkomen ontwikkeling gebracht.’
‘Eén ding is maar jammer, dat men vergeten heeft haar te leeren, dat mannen menschen zijn,’ dacht Erhard.
Menigmaal kwamen er door de kinderen oogenblikken voor, waarin 't scheen dat Isabella's hart toch verteederd werd.
Eens op een middag vond hij vóór in de gang een allerzonderlingste groep bijeen. Isabella stond daar zeer verstoord met drie poppen in hare armen, die er al heel ongelukkig uitzagen. Voor haar stonden Benno, Hans en Louise op een rij, ook gansch ontsteld. Zij meenden iets zeer nuttigs gedaan te hebben, dat hun ook dikwijls gebeurde. Ze hadden 't haar van de poppen gewasschen en geknipt.
‘Kijk nu toch eens, Erhard,’ en de tranen kwamen haar in de oogen, ‘'k heb ze alle drie van papa gekregen. 't Waren zulke dierbare herinneringen aan hem en aan mijne kindsheid.’
Hij begreep haar verdriet en toch moest hij lachen. De poppen zagen er zoo potsierlijk uit met die natte haarvlechten.
‘Maar tante Bel, haar groeit toch wel weer aan, u bent wel dom, als u dat niet weet,’ zei Hans eindelijk terechtwijzend.
‘Kun je nog boos blijven?’ vroeg Erhard haar lachend, terwijl hij bij de kinderen neerknielde.
‘Kom jongens, geeft tante een zoen. Ze is niet meer boos. Maar doe 't nu maar liever niet weer, want 't paard, waarop jelui hobbelt, is ook geen wezenlijk paard maar een nagemaakt, en poppenhaar is ook nagemaakt en groeit niet meer.’
‘Poppenhaar groeit toch,’ hield Louise gewichtig vol, ‘want Barbara, Lotje's pop, had ook eens al 't haar verloren en met Kerstmis had Barbara in eens nieuw lang haar.’
‘Je ziet, dat ze op hun manier gelijk hebben!’ riep Erhard lachend. Isabella was overwonnen. Zij knielde ook neder en liet zich door het drietal kussen.
‘Geef nu tante Bel ook een kus,’ beval Benno aan Erhard. Zulke bevelen werden dikwijls uitgevaardigd en dan hield Isabella hem lachend haar wang voor.
Nu echter greep 't Erhard in 't hart - de groep daar vóór hem had hem met half vroolijke half droevige gedachten vervuld.
| |
| |
Hij drukte zijne lippen snel op haar mond en blikte haar diep in de oogen.
Isabella sloeg de oogleden neer. En dat was 't eenige blijk van aandoening bij
in het korenveld. Naar L. Hendenhauss. (Zie blz. 183.)
haar.
En 't was alsof zij zich naderhand door vormelijke strengheid schadeloos wilde stellen voor de zachte teergevoeligheid, die een oogenblik in haar opgeweld was.
Natuurlijk maakte Erhard gebruik van de goede stemming van elk oogenblik en sloeg dan een anderen toon aan... opgewekter, liefdevoller.
Toch mocht hij zeggen, wat hij wilde, altijd kwam er weer een berispend antwoord. En terwijl ze wel moest erkennen, dat hare eigene inzichten omtrent wereld en menschen niet als gezaghebbend konden gelden, haalde Isabella er altijd haar vader bij.
Dit enkele ‘papa zei’ - ‘papa vond’ maakte Erhard al weken lang zenuwachtig. Hij had ook al goed waargenomen, dat Isabella, en zonder er zich in 't minst van bewust te zijn, tusschenbeide zijne meening zoowel als die van zijne moeder en van Rumker, kortom, wie ook maar een verstandige gedachte geuit had, dadelijk met het etiket van haar vader voorzag.
Hij verbeeldde zichzelf nu, terwijl hij deze aanhalingen dubbel bitter ondervond, een gast aan den heerlijken avondmaaltijd te zijn met zijne dampende schotels op prachtig damast tafelgoed en fijn tafelzilver. En 't was toch zijn tafel.
En plotseling kwam de lust bij hem op om zich te ergeren. Hij zei dan ook spottend: ‘De geest van Stufenbach zweeft hier altijd boven de wateren.’
Isabella kwam in opstand over deze woorden en antwoordde: ‘Het was een goede geest! Woonde hij in jou, dan was je een beter mensch!’
Toen sloeg hij met de vlakke hand op de tafel, dat de glazen rinkelden, en riep uit: ‘Je hebt een bullebak van hem gemaakt! Dat is zijn geest niet meer, zijn levende, zachte, edele geest! Dat is een zedelijk monster om schrik aan te jagen, waarvoor elk warm leven verstijft!’
Ze keek langs hem heen; mes en vork waren aan hare handen ontgleden. Ze zag zoo bleek als een doode.
‘Wil je mijns vaders nagedachtenis onteeren?’ vroeg ze nauwelijks hoorbaar.
Deze woorden, bijna ademloos uitgesproken, terwijl de toon van zijne eigene, heftige stem hem nog in de ooren klonk, stemden hem zachter.
‘Integendeel, ik zal ze in eere houden,’ sprak hij hartelijk maar zeer beslist. ‘Als dat, wat een doode gezegd heeft, bij elke gelegenheid op de daden en woorden van een levende toegepast wordt, dan heeft 't iets verkleumends. En hoe wilt ge je aanmatigen, te weten
| |
| |
of gij de verstandige woorden van den doode altijd in zijn geest en op de juiste plaats te pas brengt? Bedenk wel, dat 't niet meer of minder dan hoogmoed is, rechter te willen zijn zooals hij 't mocht zijn! Vergeet ook niet, dat de trots een macht is in alle harten, maar hoofdzakelijk in mannenharten, en dat 't mijne zich eindelijk tegen je zou kunnen verharden, als je altijd en altijd maar weer een doode op me africht.’
Isabella had al hare vijf vingers in 't saamgedrukte servet geklampt, dat naast haar op 't tafelblad lag.
Zacht, vol houding, doch zonder de oogen op te slaan, zei ze: ‘Ik matig me in 't minst niet aan rechter te zijn. Ook hoogmoed is vreemd aan mijne ziel. Ik heb juist pas bewezen, dat ik kan dienen, zelfs hen, tegenover wie ik vroeger wat vijandelijk gezind was en tegen wie ik een vooroordeel had, wat de troostelooze, teeder liefhebbende dochter misschien niet zoo hoog was aan te rekenen. Ik heb 't mijzelve echter hoog aangerekend, want begane zonden kan men zichzelf nooit te streng aanrekenen en er berouw over hebben. Als jij ook voor de door jou begane zonden zulk een ijver tot verzoening aan den dag legdet, dan zou 't beter met je gesteld zijn. Dat ik me gaarne op de woorden van mijn vader beroep, die voor mij niet alléén, doch voor nog duizenden een richtsnoer zullen zijn en blijven, is toch wel des te begrijpelijker, nu hij, de gestorvene, nog wel de eenige man is, tot wien ik om waarheid mag opzien.’
‘Dat was me daar een echte voordracht,’ sprak Erhard met een treurig lachje; ‘ik zal er nu ook een voor jou houden. Tegenover elk geval zoo als zich dat in je kring voordoet, waar je vader je nog kon voorzien van leering en te nemen maatregelen, ben je zacht, geduldig, vergevensgezind, kortom christelijk. Doch zoodra er zich iets nieuws in je leven voordoet, dat hij zoo niet heeft kunnen voorzien, omdat hij zoo vroeg van je weggenomen werd, staat ge hulpeloos en wilt de maat tot oordeelen, tot vergeven in je eigen hart vinden. En daar zie ik je dan weer hard en zonder verschooning, onchristelijk. Zoo was je jegens de Harmuths gezind, totdat het zware lot, dat hen trof, je ontroerde; zoo ben je tegen mij. En als je vader nog leefde, dan zou hij misschien tegen jou, die mij altijd met dat ééne bewuste bijbelwoord op mijn nommer zet, dat andere richten, dat ons zegt: hoe wij allen zondaars zijn.’
Hij zweeg en vermeed haar aan te zien. Hij voelde, dat hij haar iets heel zwaars had toegevoegd. Toch had hij 't al lang zijn plicht geacht zoo te spreken en had alleen maar op de gelegenheid er voor gewacht.
De weg tot zelfkennis was haar thans gewezen; als ze nu maar wilde inzien, hoe daarop voort te komen.
Isabella echter zag Erhard vast en met opgeheven hoofd in 't gelaat. Trots menig bitter woord van hem had zij stellig geloofd, dat hij in zijn hart een onbegrensde bewondering voor hare deugd had. Hare ziel voedde zich nog altijd met de zoete woordjes, welke hij haar in hun eersten verlovingstijd gezegd had en die ze trouw in haar geheugen bewaarde.
Nu hoorde ze van hem voor 't eerst, en dat nog wel zonder opgewondenheid of heftigheid, maar met een zeldzaam ernstige onderworpenheid, als iemand, die van niet te veranderen toestanden spreekt, dat hij volstrekt niet tot haar opzag, maar hare houding hard veroordeelde, zooals zij de zijne deed.
‘Hij houdt me niet voor beter dan zichzelf,’ dacht zij, als overweldigd door deze vreeselijke ontdekking.
Tranen welden in hare oogen op; ze keek nog altijd naar Erhard, die heel rustig voort zat te eten.
Hij had gesproken, voelde zich bevrijd en bevond zich dus alweer in zijne gewone, opgewekte stemming, die zijn aangenaamste karaktertrek was.
‘O, Erhard!’ riep ze eensklaps uit, terwijl ze begon te weenen. ‘Wat ben je verblind,’ wilde ze nog zeggen, maar door 't snikken kon 't haar niet van de lippen.
Hij liet haar schreien. De trots, waarvan hij zoo waarschuwend gesproken had, was misschien nu wel in zijne eigene ziel, want hij dacht: ‘Ik kan en mag haar niet meer te gemoet komen; wil 't nog weer tusschen ons terechtkomen, dan ligt 't nu aan haar, als 't niet gebeurt.’
Toen ze een tijdlang geschreid had, zei hij met gekunstelde scherts: ‘Kom, eet nu maar. Wij leven nu sedert twee maanden in een bestendige opgewondenheid. Zoo hooggespannen kan geen ziel op den duur blijven. Dat houdt men niet eens op 't tooneel in vier acten van een treurspel uit, waarom dan ook bekwame dichters er vroolijke oogenblikken tusschen weten te lasschen. Het leven is evenzoo. Gun je zelve dus tusschen je tranen door 't heerlijke genot van deze lekkere spijzen, die ik nooit had kunnen denken met zooveel smaak te zullen eten.’
Aan den avond van dezen dag dacht Erhard er niet meer aan om voor te lezen; hij vergat 't ook den volgenden avond, en Isabella, die de vier avonden, dat hij haar voorgelezen had, er een groot genot van had gehad, durfde hem nu toch eigenlijk niet met het verzoek er voor aan te komen.
In Erhard verhief zich langzamerhand een ongeduld, dat zich wel eens in heftigen toorn wilde uiten.
De drukkende stilte scheen hem dreigend te verstikken.
Als er toch maar eens iets gebeuren mocht... iets opwekkends, iets aangrijpends!
De eene dag verliep echter als de andere. De arbeid, die hem eerst een genoegen was geweest, werd hem nu een last.
Het scheen wel, dat Erhard destijds het formulier voor zichzelf had uitgesproken, dat arbeid slechts een troostelooze manier was om den tijd te dooden.
Dat kwam, omdat het licht van het geluk aan zijn werkdag ontbrak!
Dikwijls kwam de wensch bij hem op, om slechts éénmaal voor een paar dagen naar Berlijn te sporen en die goede, oude kameraden eens weer te zien, ja, al was 't maar een gemeen soldaat van zijn compagnie of alleen de uniform van zijn regiment! Zijn heimwee daarnaar, zooals hij dat de eerste veertien dagen na zijn ontslag gevoeld had, verteerde zijn hart.
| |
| |
Hij kon 't echter niet doen. Isabella mocht er eens wat van denken; er mocht inmiddels eens iets op 't veld of in de schuren verzuimd worden, en in den grond waren 't toch hare velden, hare bezittingen. Thans hinderde hem dit ook, hoewel zij hem altijd om elke bijzondere uitgave vroeg, alsof hij de gever was, en 't bij elk gesprek over 't huishouden uitkwam, dat zij er nooit aan dacht, dat alles toch van haar kwam.
En dan mocht hij 't toch óók niet doen, omdat Isabella denken kon, dat hij Katharina Vastorf zou weerzien. Isabella had hare belofte trouw gehouden; ze had nooit meer van de vrouw gesproken, die hij had bemind of liever had meenen te beminnen. Toch wist ze zeker, dat hij nog dikwijls genoeg aan haar moest denken. Hij wilde zelfs niet eens de schaduw van een verdenking op zich laden.
In den geest doorleefde hij al die mooie dagen van voorheen nog eens door. Ja, toen mocht 't leven heeten! De dames kwamen hem voor den geest, die hij zoo in zijn luitenantstijd had ontmoet. Drie jaar geleden die aardige Lore, de zuster van zijn kameraad Lohenhof, wat was die verliefd op hem geweest! Letterlijk aandoenlijk, en zoo in 't openbaar, zoo eenvoudig, dat al de dames van 't regiment er medelijdend om lachten. En hij was er natuurlijk niet koud onder gebleven; hij had ook een beetje vuur gevat. Doch daar ze beiden niets bezaten, bespraken ze op een goeden dag de onmogelijkheid om met elkaar te trouwen. 't Hart van freule Lore brak er letterlijk onder. Nu was ze al lang getrouwd, goed en gelukkig. Maar haar toch nog één keer terug zien, ja, dat zou Erhard wel eens willen... want 't was toch wel aardig geweest en geheel onschuldig.
In den grond was zijn gansche leven onschuldig geweest; hij had helaas! geen oorlog meegemaakt, want 't was altijd vrede; hij was zelf nooit in groote gevaren geweest en had er anderen niet uit kunnen redden. Waaruit had hij dan de stof kunnen nemen, om op Isabella als held en als man een romantischen indruk te maken? Wellicht kon hij geen invloed op haar uitoefenen, doordien alles, wat in en om hem was, zoo doodeenvoudig was.
En die eene, groote gebeurtenis in zijn leven maakte geen indruk op haar. Ze liep er overheen, omdat ze er niets van begreep, en, wat hem het meeste trof, was, dat ze noch zijn strijd, noch zijn verzoening recht deed weervaren, want voor hem was 't verzoening, dat hij om dat niet gehouden woord zijn beroep had opgegeven.
Het was een frissche Meidag, toen Erhard in zulke gedachten verdiept over zijne velden stapte. Het Wessendorpsche beukenbosch glinsterde lichtgroen aan deze zijde; leeuwerikken zongen op hooge tonen; over de stille vlakte hoorde men die fijne muziek uit de hoogte zacht en duidelijk klinken. Erhard bleef staan luisteren; iets als weemoed en godsdienst drong hem in 't hart.
Hij stond bij 't meidoornboschje, waar hij in den herfst met Rumker had gezeten en 't eerst met hem over zijn huwelijk met Isabella had gesproken.
Hij dacht nog eens na over dat toenmalige gesprek en wat hij al zoo aangestipt had van die ééne gebeurtenis in zijn leven. Zooveel als hij zich herinneren kon, had hij meer in 't algemeen gesproken en gezegd, dat hij een groote teleurstelling had gehad... eensklaps schrikte hij bij een zelfde gedachte, die hij hem opkwam.
Had hij dan nu opnieuw geen groote teleurstelling? En door Isabella! Waar lag nu 't verschil?
Katharina Vastorf had zich nooit als een reine ziel, als een voorbeeld van christelijke deugden voorgedaan. Hij was ook nooit in 't geval geweest er over te moeten denken, of zij 't wel was. Hij had haar bemind als de mooie, schalksche, beminnenswaardige, elegante, gevierde vrouw, die algemeen geacht was of scheen te zijn. Het karakter, ja, dat spreekt in die gevallen van zelf... 't heet, dat een man er niet te veel over denkt of de liefste ook gebreken heeft. En toen was 't oogenblik gekomen, dat hij vernemen moest, dat Katharina Vastorf vóór hem een ander bemind had en dien ander niets had geweigerd. Zij trachtte niet eens te liegen; vrij en koen bevestigde zij 't, en gaf de schuld van haar dwaling aan de zwakte van haar hartstochtelijk karakter. Ja, zij was vermetel genoeg te betuigen, dat zij eerst recht goed wist wat liefde was, nadat zij den misslag begaan had.
Hij had zich van haar afgewend, hij kon haar voortaan niet meer liefhebben als voorheen.
En Isabella? Zij was hem verschenen in den zachten glans van haar meisjesachtigheid. En eerst later openbaarde zich haar eigenlijk wezen, waarvan stijve, zedelijke hoogmoed de hoofdtrek was. Het goede in haar was misschien maar aangeleerd, de wezenlijke mensch in haar was wellicht veel onwaardiger.
Op grond van welk recht verhief zij zich boven hem om hem te richten? Hoe mocht hij nog toornig zijn op Katharina Vastorf, als hij boos was op Isabella? Of haar nog achten, als hij Katharina niet meer achtte?
‘Ook de hoogmoed wordt tot de hoofdzonden gerekend,’ dacht hij en staarde in den lentemorgen. ‘Hoe komt 't toch, dat er in onze ervaring een onderscheid bestaat tusschen de verschillende zonden, die voor God toch alle even veroordeelingswaardig zijn? Katharina is een grootere zondares dan Isabella... buitendien was haar, wat zij deed, door geen wet verboden, want zij was vrij, haar eigen meesteres... Isabella daarentegen heeft gezworen, mijn gehoorzame vrouw te zijn. Stellig en zeker kan dit slechts door zeden en gewoonten zoo zijn gekomen... Zonde blijft zonde... op naam en wijze komt 't niet aan, het hangt van 't temperament af, waarheen onze zwakheid ons dringt. Daarover moet ik toch eens met Harmuth spreken.’
In de verte zag hij twee gestalten op den smallen weg, die als een bruin lint door 't gras van een weiland getrokken scheen. Dat moest Issabella zijn met Harmuth. Sedert eenige dagen ontmoette de predikant haar buitenshuis, en zoodra de door Rumker bevolen verfrissching door schilderen en behangen van al de kinderkamers in de pastorie zou voltooid zijn, zouden Hans, Benno en Louisje weer naar hunne ouders gaan. Erhard zag daar erg tegen op. Dan zou 't vreeselijk stil in huis worden, en dan moest zijn lieve, goede
| |
| |
mama wel merken, dat 't niet in den haak was met zijn huwelijksgeluk.
Erhard wilde zich telkens wijsmaken, dat hij niet
steendrukkunst: de haven van vlissingen.
meer van Isabella hield. Dikwijls bekroop hem de lust om heftig te worden, als heer en meester op te treden. Doch als hij haar dan zoo voor zich zag, stil, oprecht, fijn en ernstig, dan brak in zijn hart het ruwe voornemen door iets als medelijden of liefde, wat hij zelf niet kon uitmaken. Dikwijls ook dacht hij er over om hier of daar uit Stufenbach's jeugdig leven een menschelijke dwaling op te sporen en daarmee gewapend naar Isabella toe te komen om tot haar te kunnen zeggen: zie nu eens hier, ook hij zondigde en hij was toch een man, die ver boven duizenden stond. Maar bij zulke gedachten had hij een afkeer van zichzelven. Zoo iets denkt men wel, maar doet men niet! En al had 't toeval hem 't bewijs in de handen gespeeld, dat Stufenbach wel werkelijk een Saulus was geweest, voordat hij een Paulus geworden was... hij wist zeker, dat hij dit ernstige geval dan wel wezenlijk verzwegen had.
Als hij zijn toorn jegens Isabella eens zoo echt gevoed had en hij zag haar dan zoo onverhoeds, dan klopte zijn hart vol liefde en begeerte.
Ook thans, nu hij haar in de verte zoo klein in haar grijs kostuum zag, als stoffeerde zij het groene landschap, voelde hij zich aangenaam verrast, en al zijne kleine muizenissen verdwenen voor het eenvoudige besluit: ‘Ik zal haar gauw te gemoet gaan.’
En als een jongen rende hij de helling af, zoodat de grond onder zijne stappen afbrak en onder zijne hakken weggestooten werd.
Harmuth en Isabella hadden elkander ontmoet bij den ouden Schulze. De rheumatische oudjes waren sedert de lente, toen hun zoon van huis was gegaan voor het turf steken, zeer hulpeloos. Zij hadden kunnen omkomen in hun eenzaam huis zoo ver verwijderd van de naaste buren. Doch reeds Stufenbach had ingevoerd, dat dan dagelijks een van de dorpelingen naar hen moest gaan zien, en daar Isabella er zelf ook geregeld naar toeging, als 't haar dag was, waagde geen vrouw 't haar plicht te verzuimen. Harmuth las de oudjes nu en dan eens wat voor.
Isabella had altijd, als ze Harmuth ontmoette, een eigenaardig gevoel, dat wel wat van verlegenheid had. Sedert den ochtend dat ze zijne kinderen was komen halen, en getuige geworden was van Harmuth's lijden, wist zij, hoe deze man beminde en hoe hij bemind werd.
't Kwam haar als iets indringends, als iets, dat onkiesch was, voor, dat ze zulk een diepen blik in deze beide harten had geworpen.
Zijzelve, dat voelde ze duidelijk en klaar, had eerder al hare liefde verloochend, dan dat zij ze voor een ooggetuige had geopenbaard.
En dan: wat moest deze man kostelijke eigenschappen hebben om zoo zonder terughouding, zoo vol blinde overgave bemind te worden!
Eigenschappen, die hem ver boven Erhard stelden! Deze zekerheid deed Isabella pijn als de hevigste jaloezie. Och! dat ze 't zichzelf honderdmaal daags had mogen herhalen: ‘Mijn Erhard is beter dan alle andere mannen.’
Zij leed, nu zij Harmuth voor edeler hield. Zij zag Harmuth met de oogen zijner vrouw, terwijl ze Erhard slechts door hare oogen bezag, en vergat, dat het spiegelbeeld afhangt van de eigenschappen van den spiegel.
Toen ze samen op dien mooien Meimorgen zoo voortliepen, sprak Harmuth vol blijdschap van de zijnen.
| |
| |
Over acht dagen zou 't kleintje gedoopt worden; het kon niet anders of 't moest Charlotte Deodata heeten. God had haar toch gegeven een half uur nadat hij 't lieve Lotje tot zich genomen had. Rumker en Isabella zouden peet zijn; Rumker zelf had zich voor die eer opgeworpen en Isabella was blij verrast, toen Charlotte haar per briefje het verzoek deed.
‘Zeg toch eens aan Charlotte, dat ik haar voor verscheidene vrijheden vergeving moet vragen,’ sprak Isabella, ‘zoo zal ze alle drie de kinderen nieuw gekleed vinden. In onzen eersten schrik verbrandden we al hun goed. 't Was zeker wel wat overdreven. Maar we zijn er ook niet weinig trotsch op, dat ze allen even gezond naar hunne ouders teruggaan.’
‘Beste Isabella,’ sprak Harmuth stilstaande en haar vast in de oogen ziende, ‘mag ik je eens vragen of ge alles, wat ge deedt, voor je zelf of voor ons deedt?’
Isabella kreeg een kleur; met groote oogen en een verschrikt gelaat keek ze Harmuth aan.
‘Antwoord me niet, mijn lieve vriendin,’ vervolgde hij zacht. ‘Ge zoudt me bezwaarlijk het juiste antwoord kunnen geven. 't Is ook een van die vragen, die men in de binnenkamer met zijn God behandelt.’
Ze zweeg, haar hart klopte angstig. 't Was haar te moede, als had ze een groote vernedering ondergaan. Ze deed haar best om dat gevoel weg te vechten.
Harmuth sprak door, zij luisterde maar half, want allerlei moeilijke gedachten stormden in haar.
‘Alles wat men doet, doet
steendrukkunst: ingang van de haven te vlissingen.
men tegelijk voor zijne naasten en voor zichzelf, in zooverre als de vervulling der christelijke plichten het loon met zich brengt. Wat beduidt zijne vraag? Hij legde er een verwijt in, alsof ik behagen in mijzelf had. Ik kan toch mezelf niet voor een arme zondares houden? Ik doe toch mijn plicht; mijne ziel is rein van alle schuld. 't Schijnt wel, dat men mij dat niet gunt. Ik zie natuurlijk heel goed, dat ik meer doe en minder zondig dan andere menschen; nu kan ik me toch niet aanstellen alsof ik heel deemoedig onder zware schuld verkwijn? Dat zou huichelachtig zijn. Zou Erhard met Harmuth gesproken hebben over wat hij mijn deugden-hoogmoed noemt? Ik ben volstrekt niet hoogmoedig, ik heb 't vooral dezen ganschen, langen tijd bewezen, dat ik mij de dienares van Charlotte Harmuth's kinderen heb betoond.’
‘Daar komt Erhard,’ zei Harmuth op blijden toon en brak hare gedachten af.
Ze schrikte er van, zoo verdiept was ze geweest. Toen glinsterden hare oogen en hingen onafgewend aan den man, die vlug en vroolijk als een jongen op haar toekwam.
Erhard's vrees, dat het na 't vertrek der kleine Harmuths vreeselijk stil in huis zou zijn, werd bevestigd. Bij zijn arme mama, wier zenuwen in den laatsten tijd te veel onrust hadden moeten verduren, kwam de reactie. Ze lag nachten lang wakker door de vreeselijke pijnen, zat overdag met vermoeide oogen in het gele gelaat in haar stoel en moest voortdurend Gussow's verzekering aanhooren, dat zij er best uitzag en dat hij zoo blij was, dat ze 's nachts zoo goed sliep. Isabella verpleegde mama, zooals men 't een klein kind doet: vol teedere zorg en in 't voortdurend streven om op te vroolijken, bezig te houden, afleiding te verschaffen.
Dus was 't opnieuw, alsof Erhard hier overschoot; al 't ongeduld, dat hij in den eersten, korten tijd na zijn
| |
| |
terugkomst uit Berlijn waargenomen had, ontwaakte weer.
't Hinderde hem weer, als hij 's middags bij 't binnentreden van 't huis 't eten rook, de boekweitegort, de aalsoep of de witte boonen. Hij zag elk klein rad zich in de machine der huishouding draaien, en dat kwam hem zoo ontzaglijk kleingeestig voor, ja, eigenlijk een man onwaardig. Als hij Isabella vreeselijk lange gesprekken over de huishouding hoorde doen, dan kon hij 't niet uithouden. Wat was dat voor een gedachtenkring, waarin zij zich beperkte: of Lutjohann, die een paar honderd ponden aardappelen, welke Ulmer, om er een hoogen prijs van te maken, tot het voorjaar bewaard had, goed zou betalen, of de proef met een koolaanplanting slagen zou, of de boekweit soms ook te laat was gezaaid...
Een dorst naar weelde en vooral naar genot ontwaakte bij hem.
In plaats van met Isabella het aangekochte jonge vee te bekijken, had hij liever bovenop de tilbury met haar gezeten om naar de wedrennen te rijden, en in plaats van 's avonds te moeten aanzien, hoe zorgvuldig ze de op dien dag uitgegeven of ontvangen stuivers zat te boeken en zich daarbij 't hoofd brak, als ze een paar centen niet terecht kon brengen, had hij veel liever met haar in de opera gezeten om de ‘Tannhauser’ te zien.
En zij, ze merkte niet eens, dat zijne zinnen naar nieuwe indrukken smachtten. Dat verbitterde hem nog 't meest.
De doop bij Harmuth kon als afwisseling in verfrisschenden zin niet meetellen.
Allen waren getroffen door Charlotte's aanblik. De anders wat grove schoonheid van Charlotte was verfijnd, de eerste smart, de diepste, die een moederhart kan ondervinden, had Charlotte's trekken om zoo te zeggen verheerlijkt, veredeld. De diepe dankbaarheid, die zij gevoelde, de zieken hersteld te zien, gaf haar iets gewijds; de stemming van 't gansche feest, dat in den meest bescheiden vorm gevierd werd, was meer godsdienstig dan 't wel blijde was.
Dat waren stemmingen, die Rumker in een kleinen kring drukkend vond. Daarvoor gebruikte hij de kerk of Gods vrije natuur.
‘Kom, Erhard,’ zei hij, voordat nog het onthaal, dat bij een namiddagdoop uit koffie en koek, taart en wijn bestond, geheel ten einde was, ‘laten we wat naar buiten gaan. Harmuth neemt 't niet kwalijk. Dit alles is meer voor de dames dan voor ons. Niet waar, dominee, en jij, mevrouw Charlotte, jelui neemt 't immers niet kwalijk?’
Wie had nu in dezen kring dien naan iets kwalijk kunnen nemen? Dat hij zich als gevangene voelde in deze kamers vol menschen en gedempte gesprekken wist een ieder.
‘Hoor eens,’ begon hij, zoodra hij buiten was en den straatweg met Erhard afliep, ‘als men je zoo ziet en vooral Isabella, dan moet men zeggen: dat is geen leven. Ten minste niet voor een paar jonge luidjes. Jij hebt toch al wat doorgemaakt. Je luitenantsjaren in Berlijn. Maar zij! van jongs af aan niet anders dan netjes tusschen de groote menschen. Daar moet men wel uitdrogen! En ze heeft wat uitgedroogds, bijna als toen ze jong meisje was vóór je terugkomst. Wat zat ze daar straks vreemd en wijs tusschen Gussow en de oude mevrouw Harmuth met haar kopje in de hand! Dat doet iemand leed. Ze moet een beetje los worden.’
‘Zeg dat wel!’ antwoordde Erhard zuchtend. Ze liepen al verder en verder. De vruchtboomen aan den rand van den weg stonden in bloei, door de zwarte takken met de rose en witte bloesems er aan zag men den lichtblauwen hemel. De voeten der mannen zagen geheel wit van het stof op den straatweg.
‘Er moet nog veel regen komen; het jonge zaad kan wat aan, daar heeft mijn landmanshart angst voor,’ begon Rumker weer; ‘vóór St. Jan moeten we regen en wel veel regen hebben. Maar voor mijne gasten kan ik weer geen regen gebruiken. En wat ik wilde zeggen, ja, daar ging ik eigenlijk van uit: een beetje losheid moet er wezen. En 't zal komen! Binnen acht dagen zullen mijne gasten er al zijn, de Schlippenbachs en heel hun aanhang. Dan wou ik je nog zeggen, Erhard, dat je altijd welkom zijt, jij en Isabella. Je moet weten, dat me zoo iets Engelsch voor den geest zweeft... zooals je altijd leest in de romans, dat er op de Engelsche riddergoederen met de gasten geleefd wordt. Natuurlijk hier nu wel wat eenvoudiger!
Erhard kreeg een hartklopping. Altijd had Rumker's houding, die een mengeling van terughouding en openheid verried, van zelf verboden, dat men hem vroeg naar den tijd, wanneer zijne te verwachten gasten komen zouden. Hij sprak zoo duidelijk van zijn huwelijksplannen, dat een ieder heel goed merken kon, dat de dame, die hij op 't oog had, onder de gasten zijn zou. Van den anderen kant voorkwam hij dan weer alle vragen.
Een duister voorgevoel zei Erhard, dat Katharina Vastorf onder de gasten zou zijn. Zij zou zich de gelegenheid niet laten ontglippen uit nieuwsgierigheid of onuitgebluschten hartstocht, of alleen maar uit haat, den man terug te willen zien, dien ze bemind had.
De zaak was dan ook op zichzelf doodeenvoudig. Hijzelf was voor eenige jaren met een aanbeveling van Rumker in de familie Schlippenbach gekomen, die met hunne vrienden tot Rumker's kring behoorden; eerst sedert hij er de gravin Vastorf had leeren kennen, had hij zich in dezen kring thuis gevoeld.
Als nu de Schlippenbachs kwamen, was 't niet meer dan natuurlijk, dat zij de allerintiemste van hun huis, de gravin Vastorf, meebrachten.
Voor dit geval had Erhard zich al goed bedacht, hoe hij zich dan houden moest. Zooveel mogelijk wilde hij dan Wessendorp vermijden en die vrouw, als een vreemde, hoffelijk bejegenen. Dat zij 't zijn kon, wie Rumker's huwelijksplannen golden, viel hem nooit in. Katharina Vastorf met haar vurigen lust voor jeugd, schoonheid en 't leven in een groote stad, zou toch Rumker nooit aangemoedigd hebben om te gelooven, dat hij haar mocht naderen. De dame toch, die 't voorwerp was van
| |
| |
Rumker's verwachtingen, moest hem wel sterk aangemoedigd hebben. Hijzelf had dit zonder 't te willen door allerlei kleinigheden verraden. En Katharina Vastorf, de bezitster van Vastorf en Beelitz, behoefde toch geen netten uit te werpen om Wessendorp in haar bezit te krijgen.
Rumker sloeg met zijn rijzweep in de lucht, als wilde hij die geeselen, en ontwikkelde allerlei pleizierplannetjes. Picknicks aan 't strand, Wessendorp grensde aan de zee; avondpartijen in 't bosch met illuminatie, schijfschieten in 't park en vele andere vermakelijkheden, die tot nu toe in Wessendorp niet voorgekomen waren. Hij vroeg ook of Isabella wel goed voorzien was van gekleede kostuums.
Erhard liet hem praten. Zijn blik ver vooruitgericht op de boomen met hunne bloesems, die bijna in elkander liepen, waar de straat in de verte er zoo dun als een draad uitzag, vroeg hij eindelijk als terloops: ‘Wie komt er dan al zoo? Of moet 't een verrassing zijn voor mij, omdat ik ze vermoedelijk toch allen ken?’
‘Wat zal ik je zeggen; de dames hebben mij bevolen te zwijgen. 't Zou een echte grap zijn, meenden ze, als die goede Weltzin zoo onverwacht de oude vrienden terugzag. “Maar.... 't is kinderspel,” zei Rumker. “Dus: Lize Schlippenbach met hem; hun zoon niet. Dan Luhendorf; niet die van de Ulahnen, dien kan ik niet uitstaan. Niet dat ik zooveel met dezen opheb, maar je weet 't, hij is de beste vriend van Schlippenbach. En dan de Kreutzers. Mevrouw von Kreutzer is de ziel van alles. Hij weet ook wat te praten, heel wat meer dan ik; ook is 't wel aardig nog eens iets van Aziatische volksstammen te hooren. En dan nog mijn neef Rumker; die wordt onder ons gezegd leelijk klepperig. Je weet toch dat hij sedert verleden jaar onder curateele staat?”
Dat zijn er zes; die had ik wel verwacht, want 't zijn allemaal oude vrinden,’ zei Erhard. ‘Ge hebt echter altijd van een zevental gesproken.’
Plotseling nam Rumker een gemaakt onverschillige houding aan, keek nauwlettend over 't veld heen, waar zoo even een ree met groote sprongen over 't jonge groen heen wipte, en zei toen als terloops: ‘De gravin Vastorf komt ook.’
Erhard verbleekte. Uit den toon en de manieren van Rumker had hij gemerkt, dat 't de gravin Vastorf was, die Rumker wenschte te trouwen.
Hij voelde een schrik, die een smart al heel nabij kwam.
Geen man haast hoort zonder een bitter gevoel, dat een vrouw, die hij heeft bemind, zich troost over zijn verlies.
Was 't dàt?
Of was 't bezorgdheid ten wille van den dierbaren, hoogvereerden man?
Wat Rumker was en beteekende, kon men alleen hier te midden van zijn eigen kring erkennen en waardeeren. Daarbuiten kon hij eerder een weinig komisch dan indrukwekkend lijken, eerder voor een origineel dan voor een edel mensch doorgaan.
In geen geval was hij de persoonlijkheid, die Erhard zich voorstellen kon als de echtgenoot, de geliefde echtgenoot van Katharina Vastorf. En dan nog moest zij Rumker hoop hebben gegeven, dat moest ze! Want voor zooveel verblinding, om zich zonder grond aan ijdele hoop over te geven, bewaarde zijn scherp verstand dien flinken man.
Erhard vroeg zichzelf angstig af: ‘Wat heeft ze met hem voor? Of heeft ze iets met mij voor?’
Doch even terloops als Rumker gesproken had, zei hij nu ook: ‘Zoo, de gravin Vastorf? Een zeer mooie, opgewekte vrouw; zij zal wel gang in 't gezelschap brengen.’
(Wordt vervolgd.)
|
|