‘Prelude’.
‘Droomen,’ zegt men, ‘zijn bedrog;
O geloof ze niet, om 't even
Bang of zoet.’ Maar droomen dan
Die men wakend kan doorleven?
'k Droomde menig zoeten droom,
Klaar en wakker voor mij henen,
Heeft daarbij me in 't hart geschenen.
Of 't bedrog is? 'k Weet het niet;
Ik genoot ze stil, mijn droomen,
Vraagde niet, of morgen soms
Onheil tot mij door kon komen.
'k Droomde vaak ze in eenzaamheid,
Tolly's beeld gestàag voor oogen.
Eenmaal zegt de toekomst mij
Of ze waarheid zijn of logen.
Zijn ze logen, dan, o wereld!
Wijde wereld, 'k werp terstond
Als een offer mijner dwaasheid
Me in uw maalstroom, draai mij rond!
Zijn ze waarheid, dan, o liefde,
Heilige liefde, in uwe leer,
Waar 'k apostel van wil wezen,
Neem mij op, ik vraag niet meer!
Zit ik zoo gaarne alleen,
En blaas de blauwe wolkjes
Sigaarrook voor mij heen,
| |
Gaan de oogleên zachtjes toe,
Ik droom me in mijne toekomst
Ik zie mijzelven zitten, -
Mijn vrouwtjelief zingt zoetjes
Ons huw'lijkspandje in rust.
Ik zie mijzelven zitten, -
Mijn Tolly dweept met rozen
Want 'k bleef nog altoos dichter -
Het vuur werd niet gedoofd.
En zij, mijn engel, lacht
Met glansen in heure oogen;
Dan vraagt zij wat ik dacht.
En 'k toon den grootschen arbeid
Van 's dichters vadergeest,
En helder lachend buigt zij
Dan plots' kijkt ze bedenkelijk,
‘Niet mooi, maar als die droomen
Van vroeger, niet zóó slecht!’
Op de eene knie mijn vrouwtje,
Op de and're 't poezel wicht,
Maar eerlijk moet ik deelen
Kus ik het mollig kindje,
Vraagt Tolly ook een gift.
Doch allengs wordt het anders,
Ik heb geen knie meer vrij,
Zelfs niet een heel klein plaatsje,
Op de eene knie zit de oudste
En speelt terdeeg koetsier,
De tweede en derde op de and're,
In 't zand kraait nummer vier.
Toch, - 't deelen bleef hetzelfde,
Bleef ons nog steeds beschijnen,
En 's avonds, als de zandman,
Een eind maakt aan de pret,
Dan neemt mijn levensbloeme,
(Nu valt er niet te deelen,)
Haar knieplaatsje alweêr in!
De deur is nu juist niet zoo hoog,
En niet zoo breed de ramen,
Ons huisje zelf juist niet zoo groot,
Wij zijn ook nog maar samen.
‘Wim,’ zei mijn liefste me op een keer,
‘Hoor, niet zoo groot beginnen,
Wie weet wat moeilijkheden wij
Nog hebben te overwinnen.
Belasting maakt het wonen duur,
We konden 't slechter krijgen,’ -
‘“Ja,”’ zei ik, ‘“vijf, zes kleuters eens,”’
Zij bloosde en ik moest zwijgen.
‘“Zeg Tolly,”’ vroeg ik later haar,
(Drie waren flink aan 't stoeien,
De vierde hief een loflied aan,
Bezong het tandengroeien.)
‘“Zeg Tolly, zou een grooter huis
Als nu weldra ook nummer “vijf”
Zijn heldenzang doet hooren?
Alweêr die blos; maar lieve kind,
Waarom je zoo te schamen?
't Is een belasting, 'k zei het wel,
De schuld dragen we samen!”’
‘Foei Wim, je moet zoo dwaas niet doen,
Waar beter huis te krijgen?’
Maar ook al sloot een zoen mijn mond,
Ditmaal wilde ik niet zwijgen.
‘“Ja, ja,”’ zei 'k dus vol plagenspret,
‘“Mij leg je maar aan banden,
Maar weet wel, - in dit klein bestek
Krijgt nummer “zes” ook tanden!”’
|
|