horloge, - nog twaalf minuten voordat de trein aan het station zou zijn. Intusschen was de dwaas gaan zitten en hield zich met alle aandacht met den strop bezig, onderzocht hem eerst nauwkeurig en beproefde hem daarna of hij wel sterk genoeg was. Bij iedere beweging kon ik de spieren op zijne naakte, harige armen zien opzwellen. Hij scheen zoo in zijn werk verdiept, dat hij niet eens bemerkte, dat ik een vergeefsche poging deed om het raampje open te schuiven, en misschien zou hij mij geheel met vrede gelaten hebben, was ik niet zoo onverstandig geweest te vragen:
‘Wat gaat u nu eigenlijk te K. doen?’
‘Wat ik te K. ga doen?’ riep hij opspringende. ‘Weet ge dan niet, wie ik ben? Ik ben de groote uitvinder van de nieuwe ophangmethode.’
‘Dan is dat, wat je daar in de hand hebt, zeker de strop, waarin ik moet hangen,’ dacht ik. Het koude zweet brak mij uit. Ik greep naar de kruk van de deur met het voornemen om in de volgende afdeeling hulp te gaan roepen of wel aan de noodrem te trekken, maar juist op dat oogenblik was het of het gebeente van mijn hand kraakte in den ijzeren greep van den gek en gaf ik een gil van pijn.
‘Halt!’ riep het monster en wierp mij als een bal in den hoek aan de overzijde.
‘Luister,’ ging hij voort. ‘Ik ben de groote uitvinder van de nieuwste ophangmethode. Morgen moet ik voor een groot aantal toeschouwers mijn eerste proef afleggen, en om nu zeker van mijn succes te zijn, wil ik het met jou eerst eens beproeven. Toen ge daar straks hier binnenstapte, kwam ik dadelijk op dat denkbeeld, en het verwondert me zelf dat ik het nog niet ten uitvoer hebt gebracht. Nu - zijt gij gereed?’
‘Wat bedoelt ge? Om opgehangen te worden? Waarom? Maar ge kunt die proef toch niet in het donker nemen? Zou het morgen niet beter gaan? Ik ga ook naar K. en kan dus - zoo ge dat wilt - niet ontsnappen.’
‘Neen, neen. Nu dadelijk. Hier in dit rijtuig en in dezen strop.’
Met deze woorden greep de kerel mij in den kraag van mijn jas en trok mij naar zich toe. Tegen zijn buitengewone kracht was al mijn tegenweer vergeefs. Ik viel op de knieën. Toen de woesteling mij overeind wilde trekken, schoot mijn horloge uit mijn vestzak en bengelde in de lucht. Ik keek er naar, - nog acht minuten voordat wij aan het station zouden zijn.
Maar acht minuten in zulk een hopeloozen en hulpeloozen toestand schenen mij een eeuwigheid toe. Alles in het werk stellende, om mijn leven althans te rekken, riep ik wanhopend uit:
‘Maar ik ben een christen. Laat mij in ieder geval eerst mijne zonden belijden aan een geestelijke.’
‘Nu, dat is goed. Maar daarvoor hebt ge geen geestelijke noodig. Ik ben de Groote Beul en heb dus het recht je absolutie te schenken.’
‘Maar hoe zoudt ge dat willen doen?’ stamelde ik.
‘Beantwoord mijne vragen!’
Ik luisterde.
‘Gij zijt advocaat?’
‘Ja!’ antwoordde ik bevende als een espenblad, maar mij toch innerlijk verheugende, dat deze zoogenaamde schuldbekentenis eenigen tijd in beslag zou nemen.
‘Dan zijt ge een leugenaar en een bedrieger.’
‘Evenals andere advocaten,’ mompelde ik tusschen mijne tanden. Om de waarheid te zeggen, maakte ik een allerakeligst figuur, en om mijn ellende nog te vergrooten, begonnen de purgeerpillen, die ik had ingenomen, te werken en veroorzaakten ondraaglijke krampen in mijn maag.
‘Hebt ge je clienten wel eens bedrogen?’
‘Neen, nooit, ik ben een eerlijk man.’
‘Ha, ha! En dat durft ge te zeggen, nu ge je schuld belijdt? Maar ga voort. Hebt ge ooit schelmen verdedigd?’
‘Neen - ja, toch wel. Maar het is de plicht van een advocaat om naar verzachtende omstandigheden te zoeken, zoo goed als de procureur-generaal het tegendeel moet doen -’
‘Gij liegt,’ riep hij, mij in de rede vallende. ‘Ga voort, hebt ge ooit valsche getuigen omgekocht?’
‘Neen, maar dat doen de clienten zelf wel eens, als hun belang het medebrengt.’
‘De clienten zelf!’ riep hij, in een akelig sarcastisch gelach uitbarstende. ‘Nu, dat is mooi! Je moest eigenlijk vijfmaal opgehangen kunnen worden.... Maar zeg nu eens, hoe groot is je inkomen per jaar?’
‘Ongeveer vijftig duizend -’
‘Dat is te veel. Dan kosten twintig zulke schelmen als jij de stad een heel millioen, en twintig zulke stroppen kosten maar één roebel.’
‘Maar - maar ik ben toch ook nuttig en -’
‘Wat nuttig?’
‘Ik verdedig toch menschen en zaken,’ zeide ik, telkens iets verzinnende om hem aan den gang te houden.
‘Onzin!’ riep de waanzinnige op woesten toon. ‘Gij verkracht de waarheid, spot met het geweten, koopt de onschuld om voor goud en zaait niets dan slechtheid en verdorvenheid in de maatschappij. Gij moet dadelijk opgehangen worden en Moskou zal verlost zijn van een nutteloos parasiet.’
‘Geef mij althans tijd om mijn testament te maken, ik heb een vrouw, kinderen, betrekkingen,’ riep ik radeloos van angst uit.
‘Goed,’ zeide de kerel, ‘maar maak het kort.’
Ik stond op, en mijn kans schoon ziende, wilde ik naar het pistool grijpen, dat in een tegenovergestelden hoek van het rijtuig lag, doch de gek, die mij geen oogenblik uit het oog verloor, duwde mij terug.
‘Ge moet papier hebben, anders niets. Hier is het, en een pen ook,’ zeide hij. ‘Schrijf nu,’ beval hij, zijn schrijfboek voor mij houdende.
‘Laat mij een oogenblik bezinnen,’ verzocht ik.
‘Er is niets te bezinnen. Schrijf wat ik u opgeef. Al mijne bezittingen, waaruit die ook mogen bestaan, vermaak ik aan de armen. - Klaar?’
‘Nog niet,’ antwoordde ik, zoo langzaam mogelijk schrijvende.