Doodenwake.
Dat zij haar nog overleven moet, haar bloeiend kleindochtertje, het eenige wat haar overgebleven is van haar eens zoo talrijk gezin!
Waarom moest Coba heengaan, aan den drempel van het leven, dat, hoe arm ook, toch voor het oog van het jonge meisje verrees, getooid in de schitterendste kleuren der jeugd-illusies; en zij blijft over, de oude, zwaarbeproefde vrouw, eenzaam en alleen, beroofd van haar steun, haar zonnestraal, haar levensdoel. Zij is zoo moede, zij verlangt zoo naar rust, zij benijdt het meisje daar onder het doodslaken, omdat zij afgedaan heeft met het leven, zijn bitteren strijd, zijn korte vreugden, zijn lange smarten. O, Coba vermoedde het nog niet, hoe bitter de levensdrank is, vooral voor vrouwen, arm en eenzaam als haar grootmoeder en zij.
Ja, zeker 't is hard, alléén voort te strompelen naar het graf, haar lach niet meer te zien, haar vroolijk lied niet meer te hooren. Maar toch - is het geen kalme gedachte, dat, wanneer haar beurt komt om de oogen te sluiten, zij niet meer behoeft te vreezen voor de toekomst van haar lieveling, dat zij heen zal gaan in de vaste hoop haar weldra terug te zien?
En terwijl zij dit overdenkt, wijkt de smart der scheiding. De bloemen, die zij vlecht en die zij straks op de baar zal leggen, - Coba hield zooveel van bloemen; daar staat nog de verwelkte bloemtak, die haar laatsten blik verheugde, - vallen neer op haar schoot en in devote vervoering vouwt zij de handen, heft de cogen ten hemel en zucht:
‘Heer, Uw wil geschiede op aarde als in den hemel. Gij alleen weet wat het beste is voor haar en - voor mij!’