Edgcumbe aan den eenen kant en de ruwe rotsen van Devilspoint u waarschuwen, dat haar leven ten einde is en zij in de breede wateren van Plymouth Sound haar persoonlijkheid verloren heeft.
Maar in Endsleigh is de rivier in alle glorie van haar eerste jeugd. Het zoogenaamde Cottage, een der bezittingen der familie Bedford, is gebouwd hoog boven de rivier aan haar Devonoevers, en haar beschutte terreinen, die zacht afglooien naar het water, zijn tuinen, oranjerieën en lanen vol zuidelijke, rijke schoonheid. Tegenover liggen bosschen, zelfs in Devonshire beroemd om hun ongerepte schoonheid. En verborgen dwaalt de rivier nu door streken, zelden bezocht door den toerist, want zij zijn het eigendom van het adellijke huis van Russell.
Maar de rivier stoort zich niet aan de rechten van landeigenaars, want zij kronkelt maar voort, borrelend over steenen, toevend in donkere hoekjes, door hengelaars zeer gezocht en langzamerhand dieper wordend totdat zij een bevaarbare stroom blijkt te zijn.
Maar wat liefelijkheid betreft kunnen deze enkele mijlen moeilijk geëvenaard worden; nu eens wordt zij omzoomd door zacht glooiende heuvels, tot aan het water begroeid met bosschen, rijk aan de varens, het mos en de bloemen, waardoor Devon beroemd is, dan weer oprijzend tusschen muren van graniet als was zij moede van zulk een lang voortgezette lieftalligheid.
Met een snelle wending, na de romantische bosschen verlaten te hebben, waar de hand van geen mensch een spoor heeft nagelaten, ontwaakt in de rivier plotseling een echt wereldsche zin door die mijn te bereiken wier leven een ware ‘mijnroman’ was, wij bedoelen de Devon Great Consols. Leelijk zijn zij en misvormen het landschap - dat lijdt geen twijfel - door hun raderen en machinerieën, maar hier in dit afgelegen hoekje van het Westen zijn fortuinen gewonnen en verloren, en het is billijk te zeggen dat er meer gemaakt dan verloren werden. In haar mooie dagen bevatte zij tunnels, in hun geheel dertig mijlen lang, twee en dertig waterraderen, negen mijlen van schachten en putten en een reputatie die het geheele graafschap dol maakte. Nu gaan de raderen langzamer rond en in haar zeer vervallen ouderdom hebben de steenkolen haar verlaten, en hoewel men nog graaft naar arsenicum is de winst niet groot meer.
Maar de rivier rolt nog altijd even trouw voort als in de dagen van 5000 pCt., en wanneer zij onder de Nieuwe Brug stroomt heeft zij bijna vergeten dat er eens een mijn was, wier voortbrengselen haar wateren ontkleurden.
De Nieuwe Brug schijnt op het eerste gezicht haar naam leugenachtig te voeren, want zij is van ouden grijzen steen, bijna geheel bedekt door klimop, maar zij heeft vele eigenaardigheden. Zij is de sleutel van Cornwallis, of was het, toen de legers door het land trokken, en meer dan eens heeft zij den strijd gezien en gevoeld tusschen de Rondhoofden die de brug bezetten en de Cavaliers die haar bestormden. Dan is zij de laatste of eerste brug die over de Tamar ligt, als men ten minste Brunel's meesterstuk in Saltash uitzondert. Maar dat is een spoorbrug en ontneemt iemand het kinderlijke genot met een voet in elk graafschap te staan, zooals de Nieuwe Brug dit schenkt. De Cornwalliszijde der brug heeft nog den last met den steilen heuvel te rekenen die van het wonderlijke dorpje Gunnislake neervalt en dien zij als het ware bespringen moet om hem te bereiken.
Maar van Devonshire en Cornwallis heeft niemand ooit verwacht dat zij de dingen voor ingenieurs prettig zouden maken; hun rol is schilderijen te leveren, en dat doen zij trouw.
In de zomerdagen gaat een stoombootje ijverig de 25 mijlen op en neer, die van de zee liggen tot aan Weir-head. Gaarne zou zij hoogerop willen gaan, maar hier staat het ‘Tot hier toe en niet verder!’ geschreven, en 't is gelukkig voor de toeristen dat dit opschrift hun niet wat eerder den verderen toegang afsnijdt, want tusschen dit eindpunt en het dorp Calstock, beroemd om zijn ezels en aardbeien, ligt een eind, dat het mooiste gedeelte van de rivier is, ten minste op haar bevaarbaar gedeelte.
Aan den Devonshire-kant rijzen steile rotsen op, driehonderd voet van de rivier; in iedere spleet heeft een boom zich genesteld en het geheel is een tooneel vol grootschheid, verzacht door groene en bruine tinten.
Daar loopt een pad naar den top van deze Morwellrotsen en het zou zonde zijn halfweg stil te staan, want daarboven heeft men een gezicht dat zelfs in Devonshire voor mooi geldt. De rivier kronkelt en slingert mijlen ver, en de slotsom is, dat zij met al haar drukte en beweging de zee maar twee mijlen nader komt. In het Westen blauwen de heuvels van Cornwallis en daarachter die van Dartmoor.
Calstock, een mijl ongeveer verder, zou een zeer onbelangwekkend rivierdorpje zijn, met zijn huizen onverschillig over den heuvel verspreid, zonder zeer wereldsche redenen. De eerste is dat het sedert onheuglijke tijden hoogst geschikt is om er thee te drinken. Op zijn Devonzijde ligt een oude herberg, die de vreugde uitmaakt van kunstenaars die een voorgrond zoeken voor hun schilderijen, en daar is een aanvoer van vruchten die der dorstige ziel lafenis brengen.
De zonderling gekleede Cornwallische vrouwen wachten u op de kade met hun schoone boezelaars en groote zonnehoeden en manden, gevuld met vruchten, want dit is het middelpunt van een aardbezie- en kersendistrict, dat in het seizoen de Londensche markt voorziet - en zij zijn schilderachtig genoeg om den liefhebber van het pittoreske te beloonen.
Maar wat Calstock te kort komt aan romaneskheid, wordt ruim vergoed door Cotehele-House, dat zich bij de naaste kromming der rivier bevindt; hier heeft iedere steen zijn geschiedenis, het bevat kamers vol schatten, verzameld door zijn tegenwoordige eigenaars - de Mount-Edgcumbe's. Eenige daarvan zijn relieken van vorstelijke personen, die daar vertoefden, en zijn versterkte muren verduurden menigen aanval.
Op de rivier, even voorbij Cotehele Quai, is een kleine