Gasthuis werd gesteld, met toevoeging van de waag, welke door de suppoosten van het Gasthuis werd bediend.
De Hervorming bracht echter ook in die Kapel eene groote wijziging. Zij werd aan de godsdienstoefening onttrokken en tot korenhuis ingericht.
In 1615 werd zij in vleeschhal omgezet, welke voor dien tijd op den hoek van het Halstraatje gelegen was, en daaraan den naam had gegeven. Dit straatje mondt uit op het Buitenhof, en was eenmaal de winkelstraat bij uitnemendheid. De Fransche kramers woonden er, en van zelf werd het daardoor gestempeld tot de plaats der pantoffelparade.
De Hal - de vroegere Kapel - behield nog eeuwen daarna haar uitwendigen vorm.
Jan Weissenbruch gaf er, - jammer genoeg, een niet geheel natuurgetrouwe afbeelding van, welke de afdeeling Moderne Kunst in het Haagsche gemeentemuseum versiert.
In 1861 werd deze vleeschhal opgeheven en het oude gebouw afgebroken tot uitbreiding van het Stadhuis. Tot 1888 zetelde er de politie; toen werd de ruimte ook ingericht voor enkele takken van dienst der gemeente-administratie, waarvoor zij thans geheel is ingericht.
Ook het Gasthuis zelve onderging vele lotsveranderingen en wisselingen.
Hoezeer de Staten ook in den loop der tijden voor de instelling waakten, geraakte ze in het begin dezer eeuw zoodanig in verval, dat geheele vernietiging gevreesd werd.
In 1843 besloten regenten dan ook het Gasthuis, dat zeer oud en bouwvallig was geworden, te herstellen.
Daar de middelen echter beperkt waren, werd een plan ontworpen, om alleen het achtergedeelte noordwaarts aan de Annastraat gelegen als gasthuis te behouden, maar op den grond, vooraan de straat, woonhuizen te bouwen, ten einde door verhuring van deze panden de inkomsten te vermeerderen.
Uit een oogpunt van archeologie en kunsthistorie mogen we dankbaar zijn, dat het plan niet werd uitgevoerd.
Eene commissie uit den kerkeraad der Nederduitsch Hervormde gemeente, belast met de oprichting van eene diaconieschool, zocht daarvoor eene geschikte plaats. Met regenten werd overlegd, en de voorgenomen bouw beperkte zich tot de inrichting der ruimte voor schoollokaal met onderwijzerswoning. De school kon 700 kinderen bergen.
Het hernieuwde, achtergelegen gasthuis strekte daarna tot verpleging van zes oude vrouwen, boven de 60 jaar, welke zich naar gelang van haar ouderdom voor 600 tot 1200 gulden in het gasthuis konden inkoopen.
Ook de diaconieschool werd een paar jaar geleden verplaatst, en trad te dier plaatse de fiscus als oppermachtig gebieder op.
Personeele belasting 1e afdeeling staat thans op de zijdeur. De fraaie hoofdingang met het zinrijk beeldhouwwerk en het Beiersche wapen heeft men gelukkig intact gelaten.
Wederom is er verbouwd en veranderd, maar nog altijd troont de kunst in den hoofdgevel van het eenmaal bloeiende St.-Nicolaas-Gasthuis, en getuigt niet alleen voor de menschenmin en den liefdadigheidszin onzer vroegste voorvaderen, maar ook voor hun smaak en schoonheidsgevoel, waar het gold passende versieringen in gevels en boven poortjes aan te brengen.
Het gebouw had steeds weinig aanzien, was laag van verdieping en bedekt met leien- of schaliedeelen.
Binnenkomende betrad men een groote, lange zaal, thans het belastingkantoor, rondom met slaapplaatsen voor de vrouwen voorzien. Deze zaal diende des winters tot eetzaal. De glazen waren met de wapens van oudadellijke geslachten beschilderd.
O.a. zag men ‘in 't opperste glas, 't geen ten oosten staat (stond), en veel grooter en netter is (was) dan de andere, de afbeeldingen van Aartshertog Philips van Oostenrijk, bijgenaamt de Schoone, en van zijne gemalinne Johanna van Arragon, dogter van Ferdinand den Katholyken, beide nedergeknielt, en agter ieder van hen een heilige staande. In 't midden van hetzelve glas vertoont zig nog zeer fraai de wapenen van Spanje en Bourgondië, zoo als dezelve te dien tijde gevoert werden, met elkanderen gequartileert, omvangen met het gulde vlies, en daaronder dit bijschrift: ‘Qui vouldra’.
‘En dewijl zij beide de kroon op 't hoofd hebben, mag men besluiten dat hetzelve glas na 't bekomen van de koninklijke waardigheid gegeven is.’
De regentenkamers worden tamelijk groot genoemd, maar bijzonderheden worden daarvan niet door De Riemer vermeld.
Behalve de vorstelijke giften en privilegiën, waardoor in de eerste eeuwen na de stichting het Gasthuis in stand werd gehouden, schonken ook bijzondere personen gelden en goederen tot onderhoud van het gebouw en de daarin opgenomenen, of zooals De Riemer het eigenaardig uitdrukt ‘was de barmhertigheid van eenige godsdienstige luiden ten opzigte van de gemelde armen, of liever van de zieken en kranken in 't voorn. gasthuis leggende, niet minder.’
Zoo bepaalden o.a. in 1470 Floris Claasz. en zijne vrouw Emmen, ‘dat na hun overlijden de Gasthuismeesters zouden moeten koopen vier melkkoeien en die ten eeuwigen dage tot behoef en lavenisse der zieken onderhouden’, waartoe zij eene som vaststelden.
Eene Lijsbet, Florys dogter, breidde in 1503 dit getal uit tot zes koeien, en daarenboven deed zij tot troost der gasthuisbewoners op elken Zondag een mis lezen, en acht op elken Hoogtijd, waarvoor zij eveneens een som legateerde.
De koeien zijn nu ver te zoeken, en ook aan de missen zal men zich wel niet meer houden.
De Kapel droeg voorheen een klok, wat een voorrecht schijnt geweest te zijn, want niet alleen gaf de abt van Middelburg, onder wiens beheer Den Haag kerkelijk ressorteerde, toestemming tot den bouw van de Kapel, maar ook tot het bouwen van een klok. In 't begin der 18e eeuw was het torentje daarvoor nog in wezen.