| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 122.)
‘Als ik hem toch eens alles, alles zei wat ik voel,’ dacht ze, terwijl ze schijnbaar de spreuk op een ulevelpapiertje las, dat dominee Harmuth haar gaf, ‘als hij ontdekte dat ik hem trouw, omdat ik “ja” gezegd heb, omdat ik mama geen aandoeningen wil geven, dan... ja, dan was hij van zijn kant trotsch genoeg om....’
Bij deze gedachte hield ze altijd op. Dan ging haar steeds een rilling door de aderen. Als hij nog eens zijn woord brak, en dezen keer uit trots, om niet met een vrouw naar 't altaar te gaan, die zijne handelingen veroordeelde.... als hij de verloving afbrak.... Misschien zou hij zich dan na eenige jaren troosten en wel weder beminnen, iemand, met wie hij dan trouwen zou....
Isabella kon zich dat niet voorstellen. Hare voeten werden zwaar, hare lippen droog.
‘Dan sterf ik,’ dacht ze.
En al die heftige angsten van zich werend, den waren aard van dezen hartstocht verloochenend, verklaarde Isabella zich alles uit het krachtige rechtsgevoel, dat haar oproerig maakte. Papa heeft mij juist geleerd om het onrecht te haten. En tegen 't lichtvaardig omgaan met zijn woord heeft papa mij een bijzonderen afschuw ingeprent. Ja, ook daarom hoofdzakelijk moet ik mijn woord houden; ik ben 't aan papa's nagedachtenis verschuldigd.
Nu hief Rumker de zitting op; het was al half zes in den avond, en Charlotte Harmuth, zwaar op den arm van haar man geleund, zag tegen de zorgen op, die het late uur voor haar meebracht.
‘De rammelkast komt dadelijk voor,’ zei Rumker.
‘'t Is natuurlijk niet om de groote kinderen, maar om de kleintjes thuis...’ stamelde Charlotte. Aan haar rok hing Hansje, met zijne vingers, die nat waren van 't sinaasappelsap en de ingemaakte vruchten, in mama's japon woelend.
Vol medelijden zag Rumker de vrouw en haar kroost aan, dat reeds tot de grooten gerekend werd. De oudere vier verdrongen elkander voor de vensterbank, om er op te klauteren en door het heldere glas, waarin de thans zoo onordelijke feestdisch zich afspiegelde, naar de rammelkast uit te kijken.
‘Hoera, daar is ze, en Bumbke rijdt ons van avond... Bumbke... Bumbke! Ik wil bij Bumbke op den bok zitten... Neen, ik, want ik ben een jongen... Maar, ik ben de oudste... Maar ik wil ook wel eens bij Bumbke zitten, want ik heb nog nooit bij 'm gezeten... Oom Rumker, wie zal er nou bij Bumbke zitten?’
Rumker liet het vierspan maar eerst uitrazen. Hij had Bumbke uitdrukkelijk gelast om te mennen, als de rammelkast de familie naar Palluhn terug zou brengen, want Bumbke was een bijzonder vriend van de domineeskinderen, voor wie hij altijd wat in den zak had, nu eens wat stopverf of touw, dan een vuursteen of een mooie veder uit de volière. Toen 't geschreeuw der kinderen in afwachtend zwijgen was overgegaan, besliste oom Rumker op Salomo's wijze: ‘Niemand gaat er op den bok, want 't regent, dat 't giet.’
De Harmuths namen met den innigsten dank afscheid. Charlotte had tranen in de oogen; tegen den avond was ze altijd zoo vermoeid en dan licht aangedaan. Harmuth drukte den vriend krachtig de hand.
‘Om zóó kind met de kinderen te zijn moet men een edel gemoed hebben,’ zei hij warm. ‘Gij maakt ons altijd nog maar meer tot uwe schuldenaars. Toch bedank ik je niet. Gij behoort tot hen, die hun grootste geluk vinden in geven en helpen. De goede God late u dat behouden! En met welke wenschen en gedachten gij vandaag aan 't volgende Kerstfeest gedacht moogt hebben - Hij vervulle ze allen voor u! Maar toch, mijn beste Rumker: voor u is ons allen de beste slechts goed genoeg!’
Rumker straalde van genot; ja zeker, zij, aan wie hij dacht, was stellig de beste, de schoonste in 't land... ‘Als 't er aan toekomt, beste dominee, dan zal 't zeker extra fijn zijn. Daar kunt gij op aan!’
En 't ging met de Harmuths, terwijl de rammelkast met al 't volkje in den natten Decemberavond voortrammelde, alsof na een vreeselijken storm eensklaps windstilte ingetreden was. Allen herademden.
Rumker veegde zijn voorhoofd met zijn zakdoek af. 't Was toch wel wat vermoeiend geweest. Men merkt bij zoo iets wel dat men oud wordt. Die arme, lieve Charlotte! En Harmuth! Wat een rechtschapen, opge- | |
| |
wekt karakter! Welke flinke zenuwen behoorden er toe om in zulk een omgeving zijne preeken te maken met al die kinderen in huis. En die kleuters... wat een gezond, mooi, geschikt soort van menschen, die Harmuths....
‘Maar ik verveel ons aanstaand bruidje, als ik den lof van de familie Harmuth uitbazuin,’ zoo viel Rumker zichzelf in de rede, ‘ik ben overtuigd, kleintje, dat je gedacht hebt: die oom Rumker slooft zich wat uit; maar weet wel, dat ik van hen houd, en als no. 9 geboren wordt, houd ik die weer ten doop.’
‘Komt,’ zei hij, zijne armen bewegend alsof hij de kippen bij elkaar riep, ‘laten we nog een uurtje in mijn kamer gaan zitten. Gussow, jij wilt nog wel een grogje drinken en de dames een kopje thee... dan kunnen we nog wat over de oude tijden praten. Nu beginnen er nieuwe, als deze twee trouwen! En wie weet, wie er al zoo nog meer in 't nieuwe jaar zullen trouwen....
‘Hoor den regen eens kletteren. 't Winterzaad verdrinkt nog, Erhard... en dat nogal je eerste zaad. Nu, we zullen maar hopen, dat 't niet symbolisch is.’
Ze zaten beneden, in de warme, karig verlichte kamer, om de groote tafel en spraken van de oude tijden: van menschen, die gestorven waren, van lieden, die geen geluk gevonden hadden, van anderen, die 't over de zee gezocht hadden. En Isabella zat er zwijgend bij en blikte met groote, donkere oogen in 't ledig, en hare ooren hoorden als van verre 't gelijkmatig spreken der anderen en den regen, die zwaar en onregelmatig tegen de ruiten sloeg.
| |
VII.
De klokken der dorpskerk luidden. Het waren er twee, waarvan elk haar bijzonderen rhythmus had. ‘Sint Petrus!’ riep de eene zeer helder in een halven en twee kwart tonen; ‘Sint Paul!’ antwoordde de tweede, zwaarder, met twee halve tonen. Aan deze beide apostelen toch was de kerk, toen ze gebouwd werd, gewijd. ‘Sint Petrus, Sint Paul,’ zongen de kinderen altijd mee.
De zon scheen, de wind waaide en joeg de dikke, witte wolken aan den hemel in snel afwisselende vormen voorbij de aarde. Er lag sneeuw, hoewel men reeds 1 Maart schreef. De winter had zich verlaat. Maar heden zag de wereld er heerlijk uit in lachend licht en in haar mooi wit kleed. Ook het gansche dorp zag er feestelijk uit; de kinderen, die in blijde verwachting op straat stonden, en de volwassenen, die den werkdag tot een Zondag maakten, hadden allen hunne beste kleederen aan. Aan de groote, roodbruin geschilderde ingangspoort van sommige boerderijen hingen guirlandes met papieren bloemen. Boven den toegang van 't kerkhof zweefde een eereboog. Het geraamte er van was nog van het stichtingsfeest der vrijwillige brandweer en had men in het brandspuithuis gevonden; de oudere schoolkinderen hadden het onder toezicht van den schoolmeester met dennetakken en papieren bloemen omvlochten. Op 't kerkhof prijkte Stufenbach's graf met denzelfden bonten tooi.
Bij den landbouwer Jans in huis poetsten de muzikanten hunne instrumenten nog op; Luhr, de schoenmaker, Vogt, die als afgevaardigde was benoemd, Kettner, Balrich en andere Wessendorpers voerden bij feestelijke gelegenheden marschen, dansen en koraalmuziek uit op blikken instrumenten, wat de Palluhners naar oud gebruik nog de muziek van den ‘Janittroep’ noemden. En aan de herberg had de waard de vlag uitgestoken.
Isabella Stufenbach trouwde!
Heden was 't weer eens zoo echt te zien, dat, hoewel haar vader reeds meer dan drie jaar dood was, zij toch de plaats behouden had, die de domineesvrouw toekwam. Charlotte Harmuth had ook te veel met hare eigene kinderen te doen, om zich veel te kunnen bekommeren om 't lijden en de zorgen der boerinnen. Dat zag men op 't dorp wel in, en men zei 't den dominee dan ook altijd op min of meer kwetsende wijze in zijn gezicht.
Intusschen had Isabella Stufenbach zich in de laatste twee maanden meer dan ooit aan de gemeente gewijd. Men roemde 't dan ook hemelhoog, dat zij zich er niet door haar bruidegom van had laten terughouden om de kranken te bezoeken, hen voor te lezen, spijzen voor hen gereed te maken en naailes aan de dorpsmeisjes te geven. Dit had de schoolmeestersvrouw gewis ook kunnen doen; 't was eigenlijk niet eens duidelijk waarom Isabella 't haar uit de handen nam; toch vond men 't heel mooi van haar, dat zij 't zelve deed.
Harmuth, die ambtshalve Isabella zoo heel dikwijls ontmoette, sloeg haar opmerkzaam gade. Hij vroeg zich menigmaal af: ‘Is dat alles werkelijke christelijkheid? Of is al dat weldoen maar een voorwendsel om zich zelf te bedwelmen, zich anders voor te doen dan zij is? En waarvoor?...’ Ware de omgang met Isabella in zijn huis van hartelijker aard geweest, dan zou hij dáár eens open met haar gesproken hebben. Zoo echter betichtte hij zich zelf van kwaadwilligheid en zocht zijne eigene opmerkingen liever te wantrouwen dan haar iets onaangenaams aan te doen door zielverzorgende indringendheid. Zij had er echter niet het minste begrip van, dat zij zulk een fijn menschenkenner naast zich had.
De voorbereiding van de huwelijkspredikatie werd hoe langer hoe moeilijker voor Harmuth. Bij de verloving was hij met veel warmer gevoelens bezield. Thans echter was zijn hart vol zorg. Hij dacht altijd aan 't oogenblik, dat Isabella zich zelve al de vragen voorleggen zou, welke hij zich dikwijls heimelijk in betrekking tot haar stelde. Veel meer dan hij zich zelf bewust was, preekte hij 's Zondags met betrekking tot haar. Hare schuwe, hoogmoedige ziel was een van die, welke door een woord verhard, maar ook door een woord opgewekt kunnen worden. Hij wenschte dan ook zeer haar vertrouwen te winnen om haar te kunnen helpen, omdat hij zag, dat ze dwaalde, zonder dat
| |
| |
hij wist, waardoor het kwam en waarheen het leiden zou.
Doch hij voelde ook zeer duidelijk, dat hem een plicht was opgelegd zelfs tegenover de zielen, die zich niet voor hem ontsluiten wilden. Hij wist, dat hij uit zijn huwelijkspredikatie veel aan beiden had mee te geven op den nieuwen, moeilijken weg van hun huwelijksleven. Hij moest niet vleien en ook niet verschoonen, maar vermanen en voedsel geven.
Na langdurige overweging besloot hij Kol. III, vers 18, 19 tot grondslag van zijn rede te nemen:
‘Gij, vrouwen, zijt uwen mannen onderdanig in den Heer, zoo als 't behoort.
Gij, mannen, hebt uwe vrouwen lief en zijt niet bitter jegens haar.’
Hij wist maar al te goed, dat hij juist bij de uiteenzetting van deze woorden, elk op een goudschaaltje zou moeten leggen. Doch hij wilde Isabella, al ware 't met verschoonende hand, op den strijd wijzen, die geboren zou worden uit den nieuwen plicht van ondergeschiktheid of veel meer nog van zich te voegen en te schikken. Ook wilde hij Erhard reeds vooruit wijzen op de noodzakelijkheid om toch nooit zijn geduld te verliezen. Tegen zijne gewoonte in had hij zijn preek aan zijne moeder en zijne vrouw voorgelezen. De oude mevrouw Harmuth was weer in Palluhn om lat Charlotte wel hulp en steun mocht hebben tegen den komenden tijd. De beide vrouwen waren aangedaan over den tact en de warmte van de mooie preek.
‘Ja, mijn zoon,’ zei zijne moeder, ‘vóór alles ben je gelegenheidsredenaar. Onze lieve, goede Charlotte vindt wel, dat je gewone zondagspreeken al meesterlijk zijn, maar ik zeg je: Stufenbach was je ver vooruit, wat de uitlegging van het Evangelie betreft; ik heb zijn bundel preeken gelezen en heb er dus mijn slotsom uit kunnen maken. Maar wat je preeken bij gelegenheden betreft, die in 't gemoed grijpen, daarin heb je je gelijke niet. Verzamel ze, schift ze en geef ze uit. Dit onderscheid kan aan je jeugd liggen. Je papa, die zich door zijn fijn vernuft naam gemaakt heeft als kunstgeschiedschrijver, zei altijd: Gods woord goed te verkondigen vereischt ook een soort van kunstenaarsrijpheid. Het gelukt meestal dien jongen dominee 't best, die wat poëzie, wat bloemrijkheid durft toonen; hoe meer hij 't leven in al zijn diepte en hoogte leert overzien met een kennersblik, des te meer zal daardoor zijn voordracht in vorm winnen.’
Harmuth omhelsde zijne moeder dankbaar voor deze critiek. En nu stond hij daar in zijn toga, de bef om den hals, de baret in de hand en luisterde of de klokken ook begonnen te roepen: ‘St. Petrus, St. Paul’. Dit was voor hem het teeken om in de kerk te gaan.
In het huis der Gussows heerschte een grenzenlooze opgewondenheid. Alleen voor Isabella's kamer en boven voor die van Erhard hield men zich stil. Erhard had den laatsten nacht weer onder het moederlijke dak geslapen, omdat op Wessendorp alle kamers, voor zoover ze niet naar verf en plaksel roken, door de gasten betrokken waren. Tante Stufenbach uit Kiel, drie vroegere regimentskameraden van Erhard en een familielid van den overleden Stufenbach, die in hem haar erfgenaam had gezien en hem toch overleefd had, die allen sliepen in Rumker's huis.
Rumker was altijd de ziel van alle feestvoorbereidingen. Gussow zat als overweldigd door alle zaken, die er te bedenken waren, doodsangstig in zijn leuningstoel allerlei onpractische raadgevingen te uiten, en hij had 't zeer kwalijk genomen, dat Rumker er hem tweemaal aan herinnerd had sigaren te laten komen, en toch verschoof hij de bestelling telkens weer totdat de sigaren er op den feestmorgen niet eens konden zijn. Mevrouw Gussow's teer zenuwgestel kon natuurlijk niet tegen veel drukte; Rumker had haar daarom eenvoudig gezegd, er voor te zorgen de weinige krachten, waarover zij te beschikken had, voor ná het huwelijk te ontzien, om, gedurende de vierweeksche reis harer kinderen, de kamers te doen inrichten, juist zooals Isabella het aangegeven had - en Rumker moest zeggen dat zij alles goed overlegd had. 't Waren vier kamers, de eene het salon, de tweede eetkamer, eene kamer voor Erhard om te werken en te slapen, de vierde voor Isabella om te werken en te slapen. Ze waren klein maar smaakvol. Als hij ooit trouwde, dan zou hij eveneens bedingen dat ieder voor zich een eigen slaapkamer had. 't Nam stellig veel van de bekoorlijkheid der samenleving weg, als men zoo vreeselijk dicht en altijd bij elkander was, als de vrouw hoorde hoe de man snorkte en zag, hoe hij te werk ging met het verven van zijn haar en zijn baard. Deze onderwerpen hadden Rumker al heel wat te denken gegeven. Hij vond Isabella's schikking bepaald navolgenswaardig.
Na lang en breed meten met den duimstok had hij 't eindelijk zoover gebracht, dat in de middenkamer de feestdisch in den vorm van een hoefijzer zou kunnen geplaatst worden en dat dan alle gasten een plaats zouden kunnen hebben; en er waren heel wat gasten: zes van Wessendorp: Rumker, tante Stufenbach, de vrouw van den ouden professor Vogel, die een nicht van Isabella's grootmoeder was en als erftante niet voorbijgegaan kon worden, hoewel ze ongelukkig al heel slecht overweg kon met tante Stufenbach; dan nog de drie kameraden van Erhard, ook Harmuth en zijn mama. Charlotte had bedankt, omdat ze niet wèl was. Dominee Jackwitz met vrouw en dochter, mevrouw van Papkow - Hoppenwalde met Fanny, meneer en mevrouw Camp - Ilchendorf met Mimi. De kleine Harmuths, voor zoover ze genoodigd waren, aten met de kleine Camp aan een tafeltje apart, 't kon niet anders. Sotbeer, de behanger, deed dienst als bediende. De tafel glansde van al het Gussowsche, Weltzinsche en Stufenbachsche zilver en met dit alles, uit die drievoudige bron, beteekende 't werkelijk iets. De bloemen had Rumker uit Hamburg laten komen, evenals al de lekkernijen die gebruikt zouden worden; de rekeningen moesten bij hem ingeleverd worden, dan kon Erhard dat later wel met hem verrekenen, want Erhard gaf de bruiloft; hij wilde niet dat zijn stiefvader die kosten zou dragen; het kleine overschot dat hij nog bezat
| |
| |
van zijn vermogen liet hem dit wel toe. Moeder Schrödern, de kookvrouw, die in 't Hotel ‘Hertog van Augustenberg’ in 't stadje bij alle schuttersfeesten en burgerbruiloften kookte, verloor bijna haar bezinning van angst, omdat Rumker telkens weer binnenliep om haar te vermanen toch vooral meesterlijk te koken. Hij was eigenlijk overal tegelijk te zien in zijne lange gestalte, die de rok zoo uitmuntend kleedde.
‘Hij heeft veel van een pottenkijker,’ zei moeder Schrödern achter zijn rug tot Sotbeer, ‘maar dat zijn oude vrijgezellen wel meer.’
een vroolijk klaverblad. Naar B. Graul. (Zie blz. 133.)
Sotbeer, die juist een proefje van de truffelragout nam, dat zij hem op een vork voorhield, antwoordde: ‘Schrödern, let eens op mijn woorden. Met 't jonggezellenleven is 't gauw uit! Ik heb behangsels op de wanden van 't Wessendorpsche slot moeten plakken - van f 1.50 de rol, wat toch eigenlijk een ongehoorde prijs is.’
Mertens, die in de keuken van zijn wijn en koek zat te genieten, voegde er bij: ‘Zijn briefwisseling is dubbel zoo groot als anders; er moet wel wat aan de hand zijn, dat geloof ik vast. Maar dit is zeker: wie den man krijgt, die durf ik gelukwenschen, want die heeft een prachtmensch.’
‘Dat is ie met recht!’ zoo bekrachtigden Sotbeer en Schrödern zijne meening.
Ulmer en Geesje kwamen binnen, gereed om naar de kerk te gaan. Van Geesje's gekroesde, goudharige stralenkrans was nu niets te zien; heur haar rook naar rozenpommade.
‘Heerejé, Geesje, wat ruik je lekker. Je hebt je met odeklonje ingesmeerd,’ zei Mertens.
Eensklaps begonnen de klokken te luiden. Schrödern stortte uit de kookpan, Mertens stopte het laatste hapje koek in zijn mond en Sotbeer veegde zijn mond af, omdat hij gauw naar voren moest. De gansche keuken werd eensklaps vervuld van welriekenden damp, doordien moeder Schrödern het deksel van de ossestaartsoeppan oplichtte om te proeven.
Boven in zijn kamer stond Erhard gedachteloos naar buiten te staren. Hij volgde de wolken, die haastig aan den hemel voorbijgleden, en verwonderde zich hoe hunne schaduwen zich blauw op het effene afteekenden. Deze dwalende schaduwen joegen het licht voor zich weg, maar daarachter breidde het zich triomfantelijk weer uit.
't Was Erhard, als hoorde hij altijd maar weer haar plechtig ‘ja’, zooals zij 't uitsprak toen hij haar ten huwelijk vroeg. Destijds had 't hem doen rillen. Heden voelde hij weer dezelfde mengeling van beklemdheid en geluk als toen. De weken, die achter hem lagen, waren niet gemakkelijk geweest. Hij had altijd als voor
| |
| |
een gesluierd beeld gestaan. Isabella had 't zoo vreeselijk druk gehad, dat ze er oververmoeid uitzag. Geen rustig uurtje, geen bekentenis was meer mogelijk geweest. Zijne moeder had 't natuurlijk wel gemerkt en ook hoe het hem bekommerde.
‘Heb geduld, mijn Erhard,’ smeekte ze hem eens; ‘mannen kunnen niet teeder genoeg zijn voor een meisjesziel, die voor al de geheimzinnigheden beeft, welke 't huwelijk haar zal openbaren. En dan brengt ook de voorbereiding voor de nieuwe huishouding veel meer werk mee dan de mannen kunnen begrijpen. Dat Isabella zooveel toewijding voor de gemeente heeft, moet gij stellig eerbiedigen; voor mij is 't zeker, dat zij meent daardoor de nagedachtenis van haar vader in eere te houden en zij er mee bewijzen wil, dat ze hem en zijne leer niet vergeet voor jou. Heb geduld!’
Mocht mama gelijk hebben!... Hoe vurig wenschte hij 't!
En van heden avond af, zouden ze eindelijk alleen zijn, ontrukt aan dezen toestand! Dan was 't uit met het verzwijgen en verbergen.
Hij beloofde bij zich zelf, dat Isabella gelukkig zou worden!
Toen de klokken begonnen te luiden rukte hij zich los uit zijne mijmeringen. Hij richtte zich hoog op; zijn gelaat stond ongemeen ernstig. En met een hart vol liefde en hoop ging hij naar beneden om Isabella af te halen. Ze lag geknield voor haar bed, het hoofd gebogen op hare saamgevouwen handen. Aan 't raam stond mevrouw von Gussow met tranen in de oogen, en streek uit louter zenuwachtigheid voortdurend het korte haar glad. Door 't geluid der klokken uit haar overpeinzing gewekt, stond Isabella op.
Haar aanblik deed Erhard ontstellen, zoo streng en schoon was ze om te zien.
Het wit zijden kleed had geen glans. De mirtekrans met het donkere groen lag vlak over 't voorhoofd en zóó, dat er geen haartje te zien kwam. Van onder den krans aan de slapen viel de sluier in rechte plooien neer. Met al die stijve Assyrische lijnen, al die witte kleurloosheid, had de bruid iets nonachtigs in hare verschijning, en ofschoon Erhard in dit oogenblik volstrekt niet door wereldsche gedachten verstrooid werd, kwam hem toch een afbeelding van Dante's Beatrice, die hij eens gezien had, voor den geest.
Hij naderde zijne geliefde en kuste haar op 't voorhoofd. Zijne oogen waren vochtig. Zij zag hem aan met een diepen, langen blik. De moeder kwam weenend naar hen toe en omhelsde hen beiden.
‘Kom,’ zei hij toen met een verstikte stem.
Zij legde haar arm in den zijnen, en voor hen verdween in dit oogenblik de gansche omgeving. Zij wisten nauwelijks, hoe zij in de kerk waren gekomen. Ze zagen niet, dat al de feestgenooten en het gansche dorp in de kerk bijeen waren, ze hoorden niet dat Mutherman zich op het orgel bijzonder goed van zijne taak kweet en de heerlijkste harmonieën ten gehoore gaf. Eindelijk gingen de bruisende orgelakkoorden in een koraal over. Harmuth had opgegeven, als inleiding te zingen de beide verzen van het oude lied: ‘Wel u, gij hebt het goed, die Godes hand verbindt,’ welke dan na de melodie: ‘Zoo dankt nu allen God,’ moesten worden gezongen.
En toen nu het orgel het koraal inzette, begonnen meteen de op het koor geplaatste muzikanten de melodie te blazen, de gansche gemeente bijna viel jubelend in en daarbij beierden altijd nog maar de klokken in den toren.
De gansche ruimte in de kerk was vervuld van tonenwolken; de echo van den eenen toon, die door den wand teruggekaatst werd, mengde zich met den klank van den volgenden. En door die klanken en weergalmen werden de gemoederen eigenaardig aangedaan. 't Was alsof elke vreugde en alle vroomheid zich in muziek en toongeruisch opgelost had. Op Isabella maakten deze zoo plotselinge en zoo machtig ingezette klanken een overweldigenden indruk. Het was haar te moede of al haar nood ten hemel schreide, luide en dreunend als met de bazuinen van 't gericht.
Zij vouwde de handen en zonk, door een ontzettende aandoening getroffen, op de knieën.
Erhard, die niet minder aangegrepen was, volgde haar voorbeeld, omdat hij dacht dat het zoo bij de plechtigheid paste.
Toen Harmuth, die in gebed verzonken was geweest, zich tot de gemeente wendde, zag hij hoe het paar daar geknield lag. Hij wenkte hen op te staan, opdat zij zijn aanspraak staande zouden aanhooren. Isabella merkte er niets van. Erhard hielp haar zacht overeind en met bekommering zag hij, dat zij zich bijna niet op de been kon houden.
Deze angst verhinderde hem om de rechte opmerkzaamheid aan de schoone rede te schenken. Doch hij hield, om zoo te zeggen, zijn eigen predikatie voor zich zelf en beloofde nogmaals voor Gods oog om als een goed echtgenoot deze jonge vrouw gelukkig te maken en deze jonge ziel, die aan zijne zorgen werd toevertrouwd, te behoeden.
Isabella luisterde met vurige aandacht. Hare ziel klemde zich vast aan de woorden, die Harmuth sprak. Letterlijk was haar deze man heden voor 't eerst een priester Gods; tot nu toe was hij maar de man geweest, die ver beneden haar vader stond en niettemin zijn plaats durfde bekleeden. ‘Waarom heb ik met hem niet openlijk gesproken?’ dacht ze. ‘'t Zou zijn plicht geweest zijn mij aan te hooren en mij daarna te raden. Als hij alles geweten had, zou hij dezen tekst niet gekozen hebben... hoe kan ik mijn man in den Heer onderdanig zijn, een man die tegen een gebod des Heeren zoo zwaar heeft gezondigd!’
Zij vergat, dat ze nog gisteren kortaf geweigerd had met Harmuth te spreken, en ze wilde niet inzien, dat Harmuth juist dezen tekst met een diepe bedoeling gekozen had.
De gemeente luisterde zeer aandachtig toe; 't was doodstil in de kerk; vele oogen waren vochtig. En toen Harmuth eindigde, zagen de vrouwen elkander bevredigd aan, terwijl de mannen voor zich heen knikten.
| |
| |
Toen las de predikant het huwelijksformulier voor en deed de verschillende vragen eerst aan Erhard, daarna aan Isabella.
Erhard richtte zich flink op; hij wilde naar den degen grijpen, dien hij toch niet meer droeg.
‘Ja,’ sprak hij opgewekt en blijde. Zijne moeder barstte los in tranen.
En bij Erhard's ‘ja’ kwam er eensklaps iets merkwaardigs over Isabella, iets als een vast besluit. Ook zij richtte zich hoog op en zag Erhard vast in de oogen.
‘Ja,’ sprak ook zij overluid, statig maar bijna dreigend tevens.
Rumker ontroerde, toen hij die twee daar zoo tegenover elkaar zag staan en hen zoo luid, zoo helder hun ‘ja’ hoorde zeggen. 't Zou hem veel beter zijn bevallen als Isabella schroomvallig, zacht gesproken had.
‘Wel duivels,’ dacht hij met allen eerbied voor de plaats waar hij zich bevond, ‘dat heeft er waarlijk meer van, of die twee zich tot den strijd, dan tot den vrede verbinden.’
Hij hield bijna ondanks zich zelf zijn claque-hoed voor 't gezicht en stamelde een extra gebed voor die twee.
Het gehuwde paar werd nog in de kerk bestormd door felicitaties. Alle vrouwtjes, die reeds gisteren, den avond vóór de bruiloft, geschenken, bestaande uit voortbrengselen van hun grond, in het huis van Gussow hadden gebracht, wilden haar nu nog de hand drukken en haar kleed van nabij bezien.
De gansche stoet gasten ging, trots sneeuw en koude, te voet van de kerk naar de feestwoning. Als men maar opgewekt is, bevriest men niet!
Hier overzag Rumker, terwijl men elkander in de beide achterkamers omhelsde en kuste, met een veldheersblik de tafel nog eens; zijn adjudant Sotbeer, met een wit vest aan en een rok met nauwe mouwen met splitjes er onder aan en met zorg gefriseerd haar, dat over de slapen heen naar 't gezicht was geborsteld, stond naast hem, gereed om bij 't eerste woord van hem heen te vliegen om de bevelen ten uitvoer te brengen. In 't bewustzijn der bescheidene plaats, die hij innam, stond Batefuhr, de barbier, likdoornsnijder en huurbediende van 't stadje, een eindje verder in spanning te luisteren, met de beide handen het servet als een strik in de laagte houdend.
‘Dus, Sotbeer, een beetje vlug laten bedienen! Ons jong paartje wil klokke vier al naar 't station, want vandaag gaan ze nog door naar Hamburg. En, Batefuhr, voor 't geval dat je bepaald een dame wilt besproeien, dan maar bever mevrouw von Gussow of mevrouw Harmuth dan een vreemde. Vooral niet de vrouw van professor Vogel, hoor je wel! Je krijgt van mij een extra fooi, als je dàt vermijdt. De vrouw van professor Vogel is die kleine dame met die witte tulen ruches om en onder dat gebraden appelengezichtje en dien zijden strik onder de kin. 't Zou ook wel goed zijn, als je mevrouw Stufenbach vrijliet van een jusbad; of je wat anders op haar goed laat vallen is minder. 't Is die lange dame in 't zwart, die zoo naar voren overhelt. En, Sotbeer, nu herinner ik je nogmaals: bij de soep één glas Duitsche Champagne; bij de visch rhijnwijn, bij den haas de tweede soort zwaren, rooden wijn en daarna de fransche Champagne. En dan toch maar niet zoo blind en dol er op losschenken, bijv. bij den portwijn: liever vragen, Sotbeer, vragen of men nog blieft. Wijn is ook een gave Gods en nog wel een zeer dure, die men niet vermorsen moet. Maar 't is waar, je bent een man van verstand, Sotbeer, en zult dus goed voor alles zorgen.’
Sotbeer lachte witjes; hij voelde zich gevleid.
‘Mijnheer Rumker, u kunt er onvoorwaardelijk op aan,’ zei hij met zijne diepste neusklanken.
‘En jij, jonge man, kom eens voor den draad en ga eens kijken of moeder Schrödern klaar is. Als 't er op los kan gaan, dan kom je maar binnen en geeft me een wenk. Na tafel gaan de heeren in de voorkamer rooken; Sotbeer, zorg dan dat de lampen daar branden!’
En terwijl Rumker in de ‘mooie’ kamers ging, waar de feestgenooten door elkander stonden of zaten en waar 't al heel luidruchtig toeging, dacht hij: ‘Wacht maar, als ik eens trouw, dan kan Erhard voor oppervoorsnijder en hofmaarschalk fungeeren.’
Hij drong door de menschen heen, om mevrouw von Gussow toe te fluisteren, dat alles in orde was.
‘Aha,’ zei hij, ‘daar verschijnt Batefuhr in de deur en geeft teekens. Ik geloof dat hij mij wenkt... Aan tafel, heeren, aan ta... fel..!’ riep hij met zijn krachtige stem.
Mijnheer von Gussow moest de professorsvrouw geleiden, dominee Harmuth mevrouw Stufenbach; die beide dames voelden zich de eersten in 't gezelschap en hadden 't nooit vergeven, als zij niet naast den bruidsvader of naast den geestelijke, die 't huwelijk ingezegend had, haar plaats hadden gekregen. Rumker had heel graag naast een der jonge meisjes gezeten, naast die aardige Fanny von Papkow of 't mooie blondje, Minnie Camp, die echte vergeet-mij-niet-oogen had. Maar Erhard's kameraden waren er, daar moest hij voor zorgen, en hij, als aanvoerder der huwelijksplechtigheid, moest toch tusschen de ‘waardigheden’ zitten. En zoo had hij voor zich zijne oude vriendin, mevrouw von Gussow, gekozen, en zei zoo echt vaderlijk tot haar, terwijl hij haar geleidde: ‘Nu kunt gij al aan uitrusten denken, beste. Ge hebt 't wel noodig. Ik zal wel naar rechts en naar links praten en ook met de overburen. Zorg dáár dan maar voor, dat gij er naderhand uitziet alsof gij geheel opgeknapt waart.’
‘Ik kan 't best uithouden. Het zal ook zoo aangenaam voor me zijn om de kamers in te richten voor de kinderen.’
Juist had men de soep gebruikt, toen meneer von Gussow opstond. Hij had een eigenschap, die niemand bij hem vermoedde: hij kon met een aangenaam orgaan korte, gevoelvolle aanspraken houden. Alles, wat hij had kunnen doen, doch had nagelaten uit gebrek aan belangstelling en zelfbeheersching, drong zich nu in wenschen samen en stortte zich als zoodanig uit. De behoefte om te toonen, dat hij liefhad, dat hij
| |
| |
meevoelde, meehoopte en meezorgde, was nu heel sterk in hem, overweldigde hem zelfs bijkans en gaf aan zijn stem de trilling der echte aandoening.
Hij dronk op het welzijn der nieuwgehuwden en was gelukkig, toen hij uit de vochtige oogen zijner vrouw een geroerden, dankbaren blik oogstte.
Men mocht vele toespraken verwachten. Harmuth was ambtshalve verplicht te spreken, dominee Jacknitz was beroemd als tafelredenaar. Camp gaf graag zijn eenigszins plompe scherts ten beste en Papkow sprak altijd, 't zij bij gelegenheid van doop, huwelijk of bevestiging, over ‘het bloeien en gedijen der zwaar verdrukte landbouw.’ Maar ook Rumker had iets op 't hart, en, nauwelijks was een ieder dan ook na den eersten toast gezeten, of hij stond op, tikte aan zijn glas en zei; ‘Ik verzoek allereerst de glazen te vullen.’
Hij stond daar fier en trotsch en liet zijne scherpe oogen over de flikkerende, blinkende, geurende tafel gaan en over al de glazen, of ze wel gevuld waren. Alles zweeg en Sotbeer gaf Batefuhr een stomp om hem te waarschuwen, dat hij nu geen borden weg moest nemen.
‘Mijn geliefd paartje! Mijne vereerde dames en heeren! Na de wonderschoone en diep ter harte gaande rede, die onze dominee Harmuth in de kerk voor ons gehouden heeft, zijn we hier verzameld, om in hartelijke stemming met elkander de wereldlijke en stoffelijke vreugden te genieten, welke feestelijkheden als de tegenwoordige meebrengen. 't Huis is vol; de gasten zijn van heinde en ver gekomen; geen plaats is onbezet aan deze tafel. En toch ontbreekt er, wat mij betreft, één. En hij ontbreekt ook voor allen; het allermeest voor de jonge vrouw, die heden den naam afgelegd heeft, die wijd geëerd was in 't land en dat altijd zal blijven, zoolang er nog dankbare harten zullen kloppen, die van den onvergetelijken man troost, leering, steun, hulp genoten. Ik verzoek u allen in stilte een glas te drinken op het gezegend aandenken van dominee Stufenbach.’
Zijn stem beefde een weinig, en een bleekheid van stille aandoening overtoog zijn koen gelaat. Staande dronk hij zijn glas ledig. In aangrijpend zwijgen deden allen hetzelfde.
Isabella hield haar zakdoek voor het gelaat. Haar gansche gestalte trilde van aandoening.
De roerende woorden hadden haar verlost van de stilzwijgendheid, die haar beheerschte, en zij vond nu ten minste de spraak der tranen. Onbedwongen stroomden ze. Ze had nu zoo gaarne alleen willen zijn om in haar kamer op haar bed neer te vallen en te weenen...
Erhard wilde zijn arm zachtjes om haar heen leggen en haar troostend tot zich trekken, doch zij weerde hem af en drukte haar doek vaster tegen de oogen.
‘Ik moet mij beheerschen,’ dacht ze angstig, en toch kon ze niet ophouden met weenen.
Alle aanwezenden konden deze smart billijken, die bij de aangeroerde herinnering zoo heftig uitbrak, zij hadden er eerbied voor. En men zorgde er bescheidenlijk voor om door de gesprekken de stemming weer aan tafel terug te brengen en aan Isabella 't gevoel te geven, dat men haar vooralsnog aan zich zelf overliet. Toen men weer wat luider sprak, toen er weer gelachen werd, herstelde zij zich ook. Ze dronk schielijk een glas water en beproefde Harmuth te antwoorden, die naast haar zat en haar nogmaals Charlotte's spijt betuigde, dat zij niet aan 't feest kon deelnemen, maar ze was in de kerk geweest om hare beden voor 't jonge paar uit te storten in 't midden van de gemeente.
Toch kwamen de tranen telkens weer te voorschijn als iemand haar maar aansprak, of als zij een woord opving, dat heel in de verte maar aandoenlijk leek, dan vloeiden hare tranen opnieuw.
Erhard vond deze aandoening zeer natuurlijk; hij eerbiedigde en verschoonde ze, en sprak maar zeer weinig tot Isabella, maar àls hij 't deed, dan was 't met groote innigheid.
Voor beiden was dit lange tafelen eene beproeving. Eindelijk kwam er een einde aan. Het gezelschap was in een vroolijke stemming, en het jonggetrouwde paar, voor wie men hier toch eigenlijk bijeen was, was al bijzaak geworden.
In de gezelschapskamer praatte men al druk met elkander, toen Rumker eerst Erhard en toen mevrouw von Gussow Isabella toefluisterde: ‘'t Is tijd om je te verkleeden.’
Mama ging met Isabella naar haar slaapkamer en hielp haar het wit zijden kleed uittrekken. Telkens weer viel Isabella haar schoonmoeder schreiend om den hals.
‘Het is toch eigenlijk geen scheiding, mijn kind,’ troostte mama, zelve weenend van aandoening, ‘je trouwt met mijn zoon en we blijven toch allen bij elkander.’
‘Het is niet om 't scheiden,’ snikte Isabella, ‘ik weet niet wat 't is.’
Door hare tranen glimlachend, sprak mevrouw von Gussow: ‘'t Is de angst voor de verandering. Ik heb ook zooveel geschreid op mijn huwelijksdag. Tranen behooren in den bruidskrans.’
Geesje en Ulmer brachten de koffers buiten, bezorgden ze naast Bumbke op den bok en bonden den grootsten koffer achter aan de Wessendorpsche staatsiekoets vast. De geheele gang was vol van de zich verdringende gasten; allen wilden nog afscheid van 't jonge paar nemen. Rumker had zijn pels al over zijne schouders geworpen en hield hem schilderachtig met de hand van voren vast, maar toch zóó, dat het diep uitgesneden vest en het prachtige geribde front met de drie kostelijke parelen zichtbaar waren. Hij stond daar indrukwekkend en rustig tusschen de verhitte en lachende menschen in.
Onder een algemeen ‘hoera!’ bereikten Erhard en Isabella het rijtuig. Rumker volgde hen en nam tegenover hen plaats. En ‘hoera!’ riepen alle dorpsbewoners, toen 't rijtuig zich in beweging zette; de menschen hadden zich buiten verzameld, om dit oogenblik niet te verzuimen.
De zon stond laag aan den horizont, rood en als platgedrukt, want haar bovenrand verdween achter een
| |
| |
na zware dagen. Naar C. Schultze. (Zie blz. 145).
| |
| |
grijzen wolkenmuur, die in scherp begrensde loodrechte lijnen als een reuzenbalk dwars voor den westelijken hemel stond.
‘Nog vóór we aan 't station zijn, is ze er geheel onder,’ zei Rumker, die er opmerkzaam naar keek.
‘Morgen hebben we storm en ruw weer. Als we met de voorjaarsbestellingen nog vóór je terugkeer klaar kunnen komen, dan heb ik toch “volmacht”, is 't niet, mijn jongen? Ik zal stipt op alles letten.’
Hij knoopte zijn pels dicht.
‘Kinderen,’ ging hij voort, ‘jelui vindt 't eigenlijk overbodig, dat er iemand met jelui meerijdt. Wij vonden 't echter behoorlijk en geschikt. Een jong getrouwd man moet niet behoeven te staan bevelen en voor de koffers zorgen, terwijl 't jonge vrouwtje alleen op het perron staat te verkleumen. 't Komt eigenlijk Gussow toe, maar... hij... jelui weet er alles van! En ik ben blij, dat ik weg ben. Want verbeeldt je, Camp na het eten en dan zijne anekdotes! Neen, kinderen, daar walg ik van. Ik kan de mannen niet uitstaan, die gewoonlijk overvloeien van deftigheid, strenge deugd en mooi praten en, als ze een dozijn glazen wijn op hebben, elkaar al grinnekend onnoozelheden vertellen... vergeef me, Isabella, maar Camp is nu eenmaal zoo.’
‘Beste Rumker,’ zei Erhard en reikte hem de hand, ‘ik weet waarlijk niet, hoe we je danken zullen voor alles, wat gij in dezen tijd weer voor ons gedaan hebt.’
‘Kom, kom,’ sprak hij en schudde afwerend 't hoofd heen en weer. Hij drukte Erhard's hand stevig en stak de andere aan Isabella toe.
‘Leg je hand hier nu eens op.’ Hij drukte ze nu beide en boog zich wat voorover.
‘Zoo,’ zei hij en schudde de twee handen heen en weer, ‘zoo kinderen. In al dat rumoer wilde ik jelui niet gelukwenschen. Wordt gelukkig! 't Zou waarlijk een schande zijn en geheel alleen je eigen schuld, als jelui 't niet werdt. Zorgt er voor, dat mijn lieve vriendin, jelui engelachtig goede mama, alleen zonneschijn ziet! Hoort gij! En jij, Isabella, denk er aan, dat mannen geen suikerpopjes zijn, zooals ze in de jonge meisjesromans beschreven worden. En schrijf me eens. Jij ook, Isabella; je weet toch wel, dat de eenige brief, dien je me ooit geschreven hebt, een verjaarsbrief is, dien je naar Kissingen schreeft toen ik de kuur daar moest doen. - Maar, mijn kind! je behoeft er niet zoo doodongelukkig om te kijken, ik maak er je geen verwijt van. Integendeel!’
Hij liet de handen los, stak zijn hoofd door 't portierraampje en riep: ‘Bumbke, rijd een beetje aan, 'k ben anders bang, dat we te laat komen.’
‘Mijnheer, 't is leelijk glad,’ riep Bumbke terug.
‘Ja, 't is vriezend,’ zei Rumker, voorzichtig zijn hoofd in 't rijtuig terugtrekkend.
Ze kwamen nog tijdig genoeg aan. De zon was al onder, maar de schemering heerschte nog niet; een glanslooze helderheid lag over den besneeuwden omtrek.
Isabella dacht aan den tijd, toen zij naar Kiel zou gaan. Destijds was ze nog gelukkig geweest.
Toen de trein in 't gezicht kwam, toen de twee ronde, blanke lichten van de locomotief al nader en nader kwamen, overviel Isabella een groote angst.
‘Nu, vaarwel, kinderen,’ zei Rumker.
Daar deed Isabella iets, dat zij zelfs als klein meisje nooit gedaan had: zij viel Rumker om den hals en weende luid.
In hem zag ze eensklaps haar jeugd, haar rust, haar ‘tehuis’ belichaamd, hij was een vriend haars vaders geweest, in hem nam zij afscheid van het leven, dat zij tot hiertoe geleid had.
Rumker werd confuus, ja zelfs aangedaan; zoo zelden had hij Isabella nog maar zien weenen; daardoor maakten hare tranen een diepen indruk op hem.
Over haar hoofd heen keek hij Erhard vragend aan.
‘De veelbewogen dag heeft haar zenuwachtig gemaakt,’ zei hij verontschuldigend, doch hij voelde zich werkelijk beklemd.
‘Ja, ja, trouwen is nog niet zoo gemakkelijk,’ beaamde Rumker zuchtend, en hij dacht in eigen toekomst aan een huwelijksdag, die zijn hoop al vastgesteld had.
En zoo waren zij dan eindelijk, eindelijk alleen! In de coupé brandde het gasvlammetje al in zijne zich naar de laagte welvende glazen ballon. Het was er al warm en de ruimte werd al spoedig vervuld met den geur van Isabella's bruidsbouquet, die, in dun papier gerold, in 't net lag. Daar buiten vloog in verbleekenden schijn de winterwereld als met beelden voorbij.
Erhard schoof dicht bij Isabella. ‘Mijn lief wijfje!’ fluisterde hij en sloeg zijn arm om haar heen.
Zij bleef onbeweeglijk; 't was als trok hij een lijk zonder leven en warmte tot zich.
‘De drie laatste maanden waren verschrikkelijk, weet je dat wel? Ik werd veroordeeld om al mijn teederheid bijna als een ongeoorloofd geheim voor mij te houden. Je onttrekt je aan mij, of misschien onttrokken de omstandigheden je aan mij. Daar kon ik niet wijs uit worden. Doch mama zei me, dat men een meisjesziel ontzien moet. Maar nu zijn we toch eindelijk alleen!’
Hij drukte haar hartstochtelijk aan zijn hart en sprak luider, met bewogen stem: ‘Ik kon in de kerk maar volstrekt niet goed luisteren; ik heb 't later eerlijk aan Harmuth gezegd en hij heeft me beloofd, zijn preek op te schrijven. Toch was ik er met hart en ziel bij. Mijne liefste, ik heb voor mijn God gezworen, dat ik je zoo gelukkig maken zou, als menschelijke kracht dat maar vermag, en ik beloof 't je nog eens.’
Hij wilde haar kussen. Zij wendde haar gelaat ter zijde. Hij sprak een tal van lieve woordjes tot haar... haar gelaat was bleek en haar mond bitter gesloten.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij dringend. ‘Moet zelfs nu, terwijl wij alleen zijn, dat gruwelijke spel voortgaan?’
Isabella schoof wat op zijde en met nedergeslagen oogleden sprak ze eentonig: ‘'t Is geen spel. Verschrikkelijk, ja, dat is 't, ten minste voor mij. Stellig hoop ik, dat de dag eens komen zal, waarop wij gelukkig zullen kunnen zijn. Ook ik heb in de kerk voor God
| |
| |
beloofd een recht huwelijk met je aan te gaan. Doch je hebt een zware schuld op je geladen, en die moet eerst verzoend wezen. Ik kan niet gelukkig zijn, wanneer ik denk, dat een andere vrouw door jou ongelukkig is en thans misschien weent. Ons is een gebod gegeven: “Uw spreken zij ja, ja, en neen, neen; al wat boven deze is, is van den booze!” Mijn vader heeft dit woord voor anderen hoog gehouden. Hij heeft mij altijd ingeprent, dat uit de meeste kleine en groote zondegevallen zooveel ongeluk voortspruit, omdat dit woord niet gevolgd wordt. Ik heb 't mij tot levenswet gesteld; daarom heb ik ook voor jou mijn “ja” gehouden, ofschoon ik wist, dat ik niet naar het geluk ging, maar naar een zwaren strijd. Onze echt kan alleen een recht huwelijk zijn, als ik, zooals Harmuth het heden ook zeide, je onderdanig kan zijn. Doch hoe kan een reine ziel onderdanig zijn aan een schuldige? Zoolang je schuld onverzoend is, kan ik niets doen dan met je bidden en je helpen berouw te hebben en goed te maken, totdat ook jou ziel weer rein zal wezen...’ Hier brak haar rede af, als een uurwerk, dat afgeloopen is.
Erhard keek haar aan... eigenlijk niet ontsteld... maar strak en sterk, als hoorde hij een onverwachte dwaasheid.
Deze mengeling van schoone waarheden en onervaren overspannenheden wekte eigenlijk zijn lachlust op. 't Was het liefdevolle lachen van een rijp man, die gelooft, dat 't geliefde vrouwtje zich nog wat wil terugtrekken, opnieuw veroverd wil worden.
Hij omhelsde Isabella nogmaals. ‘O, jou lieve ondeugd!’ riep hij uit, terwijl hij toch vlak bij haar gelaat sprak en zijne handen op hare schouders legde; ‘hoe bedoel je 't eigenlijk met de verzoening van mijne schuld?’
Ze zweeg; ze wist 't zelf niet.
‘Bedoel je 't zoo, dat we eerst bericht moeten krijgen, dat die vrouw, tot berouw geneigd, in een klooster is gegaan? Ze is een ondeugend, wereldsch kind en zal nooit tot zoo iets komen. Of, dat we eerst een kennisgeving van haar verloving moeten hebben, die ons aankondigt, dat ze mij vergeten heeft en haar geluk in een anderen man heeft gevonden?’
Isabella zweeg.
‘Het verleden is dood, mijne liefste. Mijn gansche schuld was, dat ik in hevigen hartstocht mijne zelfbeheersching een oogenblik verloor. Ik heb dat oogenblik duur betaald en bitter geboet. Doch nu is 't dan ook genoeg.’
‘Mijn vader in zijn graf zou 't mij nooit vergeven, als ik een van zijne voornaamste leeringen zoo licht opnam, als ik een vergrijp daartegen zoo geheel kon vergeten,’ zei ze stijf.
‘Zie me toch eens even aan,’ smeekte hij innig. Haar gedrag begon hem te hinderen. Misschien vreesde ze zijn teederen blik wel. Zij schudde 't hoofd.
‘Och kom, je bent kinderachtig!’ riep hij in een opwelling van ongeduld, en hij liet haar los.
Dat was al heel erg.
‘Kinderachtig!’ riep ze, terwijl haar gelaat vuurrood werd. ‘Kinderachtig! En dat, terwijl ik zwaar lijd om jou schuld! Wijl ik zoo ongelukkig ben door jou misslag! Wijl ik 't tot mijn plicht reken om je tot berouw en verzoening te brengen! Kinderachtig!’
Zij barstte in tranen los. Hij had spijt van zijn ongeduldig woord en had innig medelijden met haar.
‘Maar begrijp toch eens,’ smeekte hij, ‘dat een woord slechts dan waarachtig bindend is, als de omstandigheden, waaronder men het gaf, in helder licht aanschouwd, dezelfde blijken te zijn.’
‘Omdat een inwendige stem je reeds vroeger voor die vrouw gewaarschuwd had, hadt je haar je woord niet mogen geven,’ hield ze eigenzinnig vol.
‘Ik was geen meester over mijne zinnen, ik was verblind.’
‘Dat mag men nooit zijn,’ zei Isabella trotsch.
‘En ben jij 't dan nu de drie laatste maanden niet geweest?’ vroeg hij op zijne beurt hartstochtelijk. ‘Verblind door louter eigengerechtigheid en zielereinheid? Of meen je, dat je hoogmoedsdeugd een kleinere zonde is, dan het overkoken mijner verhitte zinnen was?’
Ze keek hem aan. Ze sidderde van smart en toorn.
Hij wilde haar op deze wijze lager stemmen, aanklacht tegen aanklacht slingeren, recht zoeken op de wijze van alle zwakken!
Hem was 't te moede, als hoorde hij de stem zijner moeder. Uit de verte, door het eentonige geruisch der rollende wielen drong zij tot hem door: ‘Heb geduld met haar!’
Hij bedwong zich en keek door 't portierraampje. Buiten was 't al donker geworden; de sneeuwvelden lagen daar voor hem uitgestrekt. Het zwarte, heldere glas weerspiegelde de coupé met Isabella's blanke gestalte in reiskostuum er in, zooals ze daar stijf en zwijgend neerzat.
Hij werd door een groote barmhartigheid bewogen. ‘Ik ben de man, de ervarene, de gerijpte; ik moet ook de toegevende zijn. Ik moet haar helpen.’
Hij wendde zich eensklaps om, met uitgebreide armen haar tegemoet! ‘Isabella, mijn vrouwtje!’ riep hij, terwijl zijne oogen vol tranen stonden. ‘Ik heb je zoo lief!’
Zij bedekte haar gelaat met haar hand.
Hij nam dit als een goed teeken aan. En daar zij zich niet tot hem neigde, zette hij zich weer naast haar en trok haar tot zich.
‘En heb jij me ook niet lief, zoolang je denken kunt? Je hebt 't me zoo dikwijls gezegd in onzen eersten tijd,’ fluisterde hij haar teeder in 't oor.
‘Ja, ik had je ook lief,’ sprak ze toonloos. ‘Toenmaals zag ik hoog tegen je op.’
‘Mijn beste kind, de geheele waarde van een man lost zich niet op in een enkel zwak uur.’
‘Ik herinner me nog maar al te goed,’ antwoordde ze, ‘dat mijn vader buiten zich zelf was, als in 't dorp een knecht of een boerenzoon zich tot een huwelijk verbonden had aan een meisje en haar liet zitten. Papa noemde dat een... een...’
| |
| |
‘Een gemeenheid,’ voltooide Erhard, er nog altijd op uit een opgewekt woord of een liefdevolle toenadering vast te grijpen, ‘en daar had je vader natuurlijk gelijk in. Maar, mijn lieve kind, dat waren heel andere gevallen, met heel andere bijomstandigheden. Geloof me toch, als ik je zeg, dat ge 't leven nog niet genoeg kent om als rechter te durven optreden. Later zult ge me nog wel om vergeving vragen voor deze verschrikkelijke ure, die gij je zelf en mij doet doorleven, terwijl ze bestemd was om ons te vereenigen in ons geluk. Maar wees toch verzekerd, mijn schat, dat ik 't je van harte vergeef, nog voordat ge er mij om vraagt.’
Hij nam hare hand en streelde ze.
‘Wat mij nog 't meest beangstigt, is, dat je niet eens 't gevoel hebt, dat er een zware schuld op je drukt,’ sprak ze, en onttrok hem hare hand.
Toen werd zijn gelaat donker, zijne neusvleugels trilden.
‘Ik heb genoeg geleden en berouwd, maar ik ben geen kwezel,’ zei hij scherp, ‘ik ben een man; als zoodanig heb ik gehandeld en heb ook met die onzalige geschiedenis geheel afgehandeld; 't heeft me veel gekost! Maar dat ik heden nogmaals dit alles doormaken moest, zie, dat had ik niet kunnen denken. Ik heb diep berouw, dat ik je beloofde je de geschiedenis van mijn ontslag te vertellen; nog dieper berouwt het me, dat ik mij aan mijne belofte liet houden en mij schikte naar je wil. God weet, hoe terecht je vader dit woord sprak: men moet niet te vertrouwelijk zijn!’
‘Gebruik mijns vaders woorden niet op die wijze tegen mij,’ verzocht Isabella met iets vijandigs in haar toon. ‘Je rukt ze uit hun verband. Als je verloofde had ik recht de schuld te kennen, die je leven bezoedelt. Je hadt me niet naar het altaar mogen voeren, als je je woord niet gehouden hadt.’
Nog eenmaal, in plotselinge opwelling, werd Erhard teeder gestemd, en bekroop hem de wensch de geliefde met zich te verzoenen, haar te omhelzen.
‘Niet waar, lieveling, je acht en bemint mij toch?’ vroeg hij, zich tot haar overbuigend, terwijl hij zijn hand onder haar kin bracht om haar gelaat een weinig op te lichten, zoodat zij hem moest aanzien, ‘want anders hadt je toch met al deze onverbiddelijke gedachten achter dit jonge, witte voorhoofd de verloving wel verbroken, in plaats dat ge heden beloofdet mijne trouwe echtgenoot te zullen zijn?’
Onzeker dwaalde haar blik ter zijde.
‘Ik wilde mijn gegeven woord houden,’ fluisterde ze zacht. ‘Ik hoop... later misschien... zooals vroeger...’
Erhard liet haar los. Hij zag er bijna uit, alsof bij haar van zich stootte.
‘Alzoo dan, als gij uw ja terugnemen wilt,’ sprak hij luide.
Zij keek schuw voor zich neer en trok werktuiglijk de stof van haar japon bij elkander.
Zijn gelaat gloeide van toorn.
Hartstochtelijk riep hij uit: ‘Dus, heb je mij aangedaan, wat ik die andere niet wilde aandoen! je hebt een dood woord meer geacht dan het levende geluk, dan de ware eer! Je hebt voor het altaar een eed gezworen, waaraan je hart geen deel had. En beiden zullen we zoo ellendig worden, als ik met die vrouw geworden zou zijn. Met zulke gedachten in het hart, als ge me zoo juist geopenbaard hebt, zou het je plicht geweest zijn, eerlijk met mij te spreken en te bekennen, dat je alleen mijn vrouw kondet worden ter wille van je gegeven woord!... je hadt op mijne grootmoedigheid kunnen rekenen,’ besloot hij, bitter, bijna spottend, ‘ik wist reeds wat 't zegt tegen eigen wil de slaaf van een woord te moeten zijn. Ik zou je je vrijheid teruggegeven hebben en zou heengegaan zijn.’
Isabella zweeg. In den aanvang had zijn spreken bijna geen indruk op haar gemaakt, maar aan het eind werd zij er bijna door overweldigd.
‘Hoe goed dat ik maar gezwegen heb,’ dacht ze, ‘anders was hij weggegaan. Hij had mij verlaten, mij, mama, allen! Hoe gelukkig toch, dat ik gezwegen heb!’
Erhard begreep haar zwijgen niet. Misschien was ze beschaamd, getroffen door zijn verwijt, dat zij een daad begaan had terwijl hij, om die te vermijden, zooveel opgeofferd, zooveel geleden had.
Deze gedachte verzachtte hem wat. Hij zou haar den tijd laten. Morgen komt er weer een dag. En ze zouden altijd alleen in de mooie wereld zijn... haar hart zou zich zeker weer voor hem ontsluiten.
Voor dezen avond achtte hij het niet geschikt nog langer om hare liefde te strijden, hoewel hij in 't diepst zijner ziel overtuigd bleef, dat die liefde niet gestorven, maar kunstmatig verborgen was.
In zijn hotelkamer te Hamburg lag hij slapeloos. Hij had zich 't begin hunner huwelijksreis anders voorgesteld en geloofde vast, dat in de aangrenzende kamer Isabella tranen van berouw in haar kussen schreide.
Zij echter lag rustig terneer; 't was haar te moede als was er nu vrede in haar, na vele zorgen. Ja, zij was als iemand, die een bezitting achter slot en grendel gebracht heeft, waarvoor ze lang gevreesd had haar te kunnen verliezen.
‘Hij zou ons verlaten hebben,’ dacht ze telkens weer, ‘hij zou van ons weggegaan zijn! verre van ons had hij zich misschien getroost en was met een ander getrouwd... misschien zou hij wel weer naar die verschrikkelijke vrouw teruggekeerd zijn! wat een geluk, dat ik gezwegen heb, wat een geluk!... 't Zou voor mama verschrikkelijk geweest zijn, als dàt gebeurd was,’ voegde ze er in hare gedachten altijd maar weer uitdrukkelijk bij. En eindelijk sliep zij vredig in.
Zij reisden van Hamburg naar Frankfort en van Frankfort naar Bazel. Hun weg ging over den Gothard naar de Italiaansche meren. En het bleef altijd hetzelfde tusschen hen. Dikwijls nam Erhard zich vol mannentrots voor, eerst de deemoedige belijdenis van de verblinde te willen afwachten, alvorens te trachten haar hart opnieuw te winnen. Al heel spoedig echter zag hij in, dat zij alleen niet tot die belijdenis komen zou.
Zijne onveranderde liefde en zijn aangeboren goed- | |
| |
heid brachten er hem in andere oogenblikken toe, ernstig en teeder tot haar te spreken. Maar al deze redeneeringen hadden hetzelfde verloop als de eerste.
En daar tusschen in betoonde Isabella zich overweldigd door de schoonheid der natuur, geheel onbevangen in den omgang, verheugd over 't nieuwe dat men zag, en er zusterlijk met Erhard over pratend. Er sprak dan een werkelijke, onmiskenbare tevredenheid uit haar wezen.
Dikwijls kwamen er brieven van huis. Mama schreef, dat op den tienden dag na hun vertrek de kamers al kant en klaar waren. Sotbeer had zich zelf overtroffen. Het grijsblauwe bekleedsel van de salonmeubels stond niet zoo heel mooi bij het roodgrijze tapijt, maar 't was slechts voor een jaar en in het nieuwe huis kon men de tapijten naar de meubels kiezen. Ook was er niet genoeg voorradig van de gordijnstof voor de slaapkamers, omdat er oorspronkelijk slechts voor ééne kamer besteld was; het magazijn te Kiel had voor een bijpassend patroon gezorgd, in de hoop dat dit naar Isabella's zin zou zijn. - De kleine Sophie Meijer uit Wessendorp, die tot Geesje's hulp bij de uitbreiding van de huishouding aangenomen was, was reeds gekomen en deed zich zeer goed voor, hoewel Geesje haar meer beknorde dan er ooit op Geesje geknord was. - De domineesvrouw sukkelde, en daar men dit van die gezonde, flinke vrouw niet gewoon was, maakte iedereen er zich bezorgd over.
Van zich zelf schreef mama, dat zij een nieuw mensch geworden was, en zich krachtiger en levenslustiger gevoelde sedert zij hare beide lievelingen vereenigd en gelukkig wist.
‘Als mama eens wist, dat haar zoon volstrekt niet gelukkig is,’ merkte Erhard hierbij bitter aan.
‘Mama weet ook niet, welke schuld de ziel van haar zoon bezoedelt,’ antwoordde Isabella slagvaardig.
Ook Rumker schreef. Hij had een klein slippertje naar Berlijn gemaakt om nog eens op de afspraak terug te komen, dat de Schlippenbachs en de andere vrienden elkaar den vijftienden Mei te Wessendorp zouden ontmoeten om eens een lente buiten in Holstein mee te maken.
‘Zooals ik onze lente ken,’ schreef Rumker daarbij, ‘hebben we dan scherpen wind en elken dag regenvlagen over het groene land, zoodat de bloeiende kerseboomen jammerlijk bevriezen en er uitzien als een naakt mensch. Maar dat komt er dan toch eigenlijk niet op aan. De beide feestzalen bij mij zijn altijd gereed, als het buiten niet wil. Dan kan er ook nog eens op Wessendorp gedanst worden. Isabella kan immers niet eens een goede schotsch dansen?... nu, in jou heeft ze thans den besten meester.’
Rumker meldde ook, dat in de laatste dagen van Maart met de bestellingen aangevangen kon worden. Na dampig weer was er vorst en sneeuw gekomen en toen weer dooi, zoodat thans alles er weer uitzag als een dikke, bruine brij met witte sneeuwklompen in de hoeken en gaten.
Erhard schreef dikwijls aan zijne moeder, alsook aan Rumker; zijne brieven waren echter louter reisbeschrijvingen. Van Isabella voegde hij er steeds de hartelijkste groeten bij.
Zoo verliep de tijd en ze konden de dagen al tellen tot ze weer in Palluhn zouden zijn.
Erhard's gansche natuur kwam op tegen zielroerende tooneelen. Hij had wel aan Isabella kunnen zeggen, dat hij deze belachelijke huwelijkscomedie onvereenigbaar vond met zijne waarde als man, en dat hij dus weer vrij wilde zijn. Hij had het woord ‘scheiden’ kunnen uitspreken.
Doch in 't diepst van zijn hart leefde de hoop, dat hunne verhouding nog wel veranderen kon, en daarom dacht hij niet aan scheiden. Met iets dreigen, waarover hij in ernst niet dacht, hield hij voor onbetamelijk.
En toch was dit dreigen misschien zeer heilzaam geweest. Want de tevredenheid, welke ten allen tijde uit Isabella sprak, kwam voort uit de gedachte: hij kan niet weggaan, hij kan ons nu nooit verlaten, hij is nu onverbreekbaar aan mij verbonden.
En zoo ving hij aan den toestand met een gedempte gelijkmatigheid van geest te verdragen. Er bleef hem niets over dan de hoop, dat zijn ‘tehuis’ met de gezelligheid, welke 't gemoed aangrijpt, dat de arbeid met zijn ernst, welke het hart bevredigt, gunstig op Isabella zou werken.
En zóó werd hem het uitgaan en bewonderen bijna een walg, en hij verlangde naar huis.
(Wordt vervolgd.)
|
|