De schipbreukeling.
Dit tooneel heeft geen lange beschrijving noodig; het spreekt voor zich zelf en het roept in den geest slechts aandoeningen vol zachtheid en goedheid op. Die mannen, vrouwen en kinderen, zich scharend om het ongelukkige slachtoffer eener scheepsramp, denken slechts aan één zaak: de verdoofde levensgeesten van den drenkeling weer op te wekken. Diep medelijden en innige belangstelling wisselen elkander op die goede, trouwe gezichten af; de man schijnt volgens zijn donkere kleur een neger of oosterling, maar dit laat hun onverschillig.
‘Leeft hij, zal hij ontwaken?’ dit is de vraag, die hun allen bezighoudt, en het is interessant op die gezichten te lezen, hoe elk haar doet volgens zijn karakter, zijn leeftijd en ondervinding.
Die jonge vrouw, practisch in alles, heeft reeds zijn voedsel in gereedheid gebracht, een kom warme melk; de visscher, die voor dokter speelt, onderzoekt of hij ooit wel die melk zal kunnen drinken; de kinderen kijken angstig, de jongelui nieuwsgierig; de oude vrouw, in de opening der deur, denkt aan de dierbaren, die de zee haar ontnam, en wien niet eens zulk een twijfelachtige kans tot redding werd gegeven als aan dezen schipbreukeling.
En in aller oogen, op aller lippen zweeft de bede:
‘Heer, zegen onze pogingen; laat de ongelukkige terugkeeren tot het leven!’