| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 83.)
Zoo kwam zij dan met haar gewonen ernst op het jeugdige gelaat bij hare tante aan. Mevrouw Stufenbach, de echtgenoot van een zeeofficier, was eene ietwat wereldsche en op gezelligheid prijs stellende vrouw, die elken dag een klein onschuldig genoegen moest hebben, maar voor wie ook de uurtjes voor naaiwerk bestemd in de bijeenkomsten van vrouwen, voor kleeding van arme kinderen, al een genot was; men was daar immers bijeen met lieve vriendinnen en dronk er zijn kopje thee. Zij kleedde zich altijd in 't zwart, was zeer groot, liep een beetje scheef, alsof zij een afhangenden schouder had, wat echter maar een aanwendsel was, en onder haar zwart fluweelen kapothoed hingen rechts en links achter het oor de kanten slippen van haar mutsje uit. Zij had een levendig gezicht met scherp ziende oogen, en wanneer naast haar twee dames een gesprek voerden, terwijl zij met een derde sprak, vingen hare ooren toch alles van die twee op; zij kon dan zoo midden uit haar eigen onderhoud hare bemerkingen aan de anderen geven.
Isabella's aanwezigheid gaf zooveel onrust en drukte in dit huis, dat de jonge verloofde er zich angstig en beschaamd door gevoelde. Zij kon maar niet begrijpen, waardoor zij in de oogen harer tante opeens zoo'n gewichtig persoon was geworden, dat men om harentwil nu het beste porseleinen eetservies en de visitekopjes dagelijks gebruikte.
Ook sloeg tante, die haar vroeger nogal eens kapittelde, nu onwillekeurig een vreemden, maar daarbij een bijzonder voorkomenden toon jegens haar aan. Onervaren als zij in de wereld was, wist ze niet, dat een verloofde al heel gauw het voorwerp der nieuwsgierigheid is; dat de waarde van een meisje verhoogd schijnt te zijn, omdat een man zich bereid verklaarde, zijn leven aan haar te geven; dat aan haar persoon zich de belofte vastknoopt van allerlei feestelijks; dat al degenen gewichtiger worden al naarmate zij in betrekking staan tot zulk een groote gebeurtenis in het leven. Daarbij had mevrouw Stufenbach altijd zwak gehad voor den adel.
Daar Isabella maar geen oorzaak vinden kon, waarom tante Stufenbach haar met meer onderscheiding behandelde dan vroeger, begon zij ten laatste te gelooven, dat ze bij tante hooger in aanmerking was gekomen, omdat een man met de hoedanigheden van Erhard haar tot vrouw begeerde. Zij schreef dan ook
| |
| |
een zeer deemoedig gelukkigen brief aan Erhard, in den zoo bescheiden meisjestoon, die de kenmerken van hare echte liefde juist vertolkte.
De bestellingen gaven veel meer zorg en namen meer tijd in dan Isabella zich voorgesteld had. Tante Stufenbach werd ettelijke malen op straat aangesproken of sprak op haar beurt in 't oneindige hare bekenden aan. Zij scheen wel met de geheele reeks stedelijke en marineambtenaren van Kiel op een zeer vertrouwelijken voet te leven. En altijd werd Isabella maar weer voorgesteld.
Zij, die aan het stille landleven gewoon was, voelde zich niet op haar gemak bij al die wandelingen op de smalle straten en door de nauwe stegen, waar de vallende sneeuw zich in modder omzette, de storm op de hoeken verschrikkelijk veel tocht maakte en waar de vele matrozen en zeeofficieren met hunne blauwe uniformen de burgers in talrijkheid overtroffen.
Nadat tante Stufenbach Isabella binnen acht dagen met gansch Kiel op den voet van groeten-wisselen gebracht had, begon zij haar bijzonder talent van intieme gesprekken ten toon te spreiden. Met hare bijna duizelingwekkende bekendheid met personen wist zij in de banketwinkels of op straat altijd de betrekking duidelijk te maken, welke de voorgestelde menschen met elkander of met anderen hadden: een vriend, die in Erhard's regiment behoord had; een schoonzuster, die wel eens met mijnheer von Gussow in zijn luitenantstijd gedanst had; een bekende, die in Diependorp bij Jacknitz geweest was; een neef, die met den jongen Schlippenbach bevriend was; een broeder, die erg familiaar was met Rumker; een tante, die mevrouw von Gussow van zeer nabij kende.... Isabella was meermalen verstomd over de kleinheid van de wereld en den adelaarsblik, waarmee tante Stufenbach alle verhoudingen er in overzag. Ook kon ze niet begrijpen, hoe 't mogelijk was, dat zij zulke nietige toevalligheden uitspinnen kon tot zulke ellenlange gesprekken.
Op een voormiddag kwamen de dames samen terug uit de stad. Ze gingen langs de havenzijde van het kasteel, vervolgden den weg langs het water, om nog in de Broekerlaan een kennis op te zoeken en op tijd voor het middageten thuis te zijn in de Karelstraat.
Boven land en water hing een blauwachtig witte nevel, die zich door het daglicht heenwerkte, zoodat de oever aan de andere zijde en alle schepen op de rivier duidelijk te onderscheiden waren, doch als met dunne sluiers omhangen schenen. De witte oorlogschepen, door hun kleur nauwelijks van den nevel te onderscheiden, lagen in den zich verdikkenden damp als phantastische gebouwen onbeweeglijk op het stille water. Langs de touwen van het wachtschip, dat het dichtst bij den wal lag, gingen in snelle vlucht een aantal bonte signaalvlaggetjes tot aan den top van den mast naar omhoog; na elkander volgden de roode, blauwe, gele, witte driehoekige stukjes doek elkander, als vroolijke kleurenslipjes in de eentonig lichtgrauwe natuur. Diepe, schelle tonen klonken van de werkplaatsen aan de andere zijde; nu en dan ging er iets door de lucht als een schrik, wanneer de nevelhoorn klonk. Dit een en ander en het onbestemde geraas, dat zich eindeloos voortspon en van de scheepswerven kwam, maakte de stilte in de natuur nog indrukwekkender. Er lag iets angstigs en treurigs in.
Op Isabella, wier hart moede was van verlangen naar den geliefde, werkte de doorlichte nevel, het stille water en de aanblik der in dreigend zwijgen daar liggende pantserschepen zeer benauwend.
Naast haar zag zij de lange gestalte van hare tante zich eensklaps buigen om te groeten. Prinses Hendrik was voorbijgereden en tante Stufenbach kon geen woorden vinden om de gemeenzame beminnelijkheid uit te drukken, waarmee de hooggeplaatste vrouw haar groet had beantwoord. Nog was ze niet tot kalmte gekomen over dit aangename toeval, toen ze alweer bleef staan met een gelaat waarop de blijdste verrassing en opgewektheid te lezen was. Ze breidde bijna hare armen uit voor een omhelzing, wat te dwazer stond, nu er allerlei pakjes aan touwtjes en lintjes aan hare vingers hingen.
‘Neen, dat is me nu toch een verrassing!’ riep ze het echtpaar tegen, dat ze zag aankomen, de man gekleed in de uniform van een kapitein ter zee met een ernstig, gebaard gezicht, de vrouw vroolijk lachend, met een groote pelspelerine en een hoedje, waarop aan beide zijden spitse vlerken zeer hoog opstonden.
Tante Stufenbach was zoo opgewonden, dat zij door al het handen-geven vergat om bij het voorstellen Isabella's familienaam te noemen. Anders voegde ze er altijd heel plechtstatig bij: ‘De dochter van mijn onvergetelijken zwager, den predikant Stufenbach, de gelukkige verloofde van Jonker von Weltzin.’ Nu wendde ze zich tot Isabella met de opheldering in hare radde manier van ophemelen: ‘Verbeeld je eens, meneer von Dahlberg is al in Azië geweest, of ligt Upolu in Australië? Natuurlijk moet het Australië zijn, want mijn overleden lieve man is er ook naar toe geweest en nu is de bezetting opgeheven en heeft ons lief mevrouwtje Dahlberg haar man weer bij zich. Ze is hem tot Brindisi te gemoet gereisd. Dat was me een heerlijkheid! Weet ge nog wel, meneer de kapitein, toen gij met mijn man de reis om de wereld gemaakt hebt met de “Marie”? Ja, mijn waarde mevrouw, toen dacht hij nog in de verste verte niet aan u en gij gingt nog op de bewaarschool en leerdet daar A B C. Het heeft me altijd zoo getroffen, dat al die heeren de betrekking met elkander zoolang hebben aangehouden. Ge moet weten, Isabella, dat de officieren, welke destijds met de “Marie” de reis om de wereld gemaakt hebben en door allerlei soort van gevaren bedreigd zijn geworden, voor zoover zij in Kiel aanwezig waren, jarenlang geregeld bij elkaar kwamen, en wij hebben ook wat dikwijls de vrienden in ons huis verzameld. Waar is die tijd gebleven! Weet u 't al, mijn waarde mevrouw, dat onze dokter Franzius, die ook op de “Marie” was en toen al een dochtertje had, nu onderweg naar Brindisi grootpapa is gewor- | |
| |
den? Die dochter heeft eene uitstekende partij gedaan, gij herinnert u toch den jongen Bristol wel?’
En hier wendde mevrouw Stufenbach zich uitsluitend tot mevrouw.
‘De freule is toch geen Kielsche?’ vroeg de kapitein hoffelijk aan Isabella. ‘De Kielsche jeugd, thans jonge dames en heeren, is me zoo vreemd geworden, dat ik na lange afwezigheid dikwijls de dochters van mijn beste kameraden niet meer herken.’
Hij had Isabella's naam niet goed verstaan en wilde weten of hij soms een oude bekende voor zich had, die intusschen van een bakvischje een jonge dame was geworden.
‘O neen, ik ben maar bij mijne tante gelogeerd,’ antwoordde Isabella, ‘ik kom van Palluhn.’
‘Palluhn... Palluhn?’ herhaalde Dahlberg, zich bedenkend. ‘Juist. Dat is de bezitting of liever de geboorteplaats van Weltzin, niet waar?’
Isabella lachte.
‘Ja. Kent mijnheer de kapitein hem?’ vroeg ze met een gelukkig gelaat.
‘Wel, natuurlijk! Zijn overste is mijn neef. We zijn dikwijls, zelfs zeer vele malen bij elkander geweest, toen ik den laatsten keer te Berlijn was. Een bijzonder net mensch. Zoo frisch, zoo heerlijk, zoo zonnig,’ riep Dahlberg uit; ‘hoe hij zijn ontslag heeft kunnen nemen, is me een raadsel; ik zag 't in de courant.’
Isabella bloosde; ze zag er nu zoo lief en mooi uit. Haar hart jubelde altijd bij de eenvoudigste woorden van lof, die men Erhard, misschien wel na de meest oppervlakkige kennismaking, toezwaaide. Wie hem bij haar prees, moest hem natuurlijk door en door kennen, wie hem bij haar gehekeld had, zou al dadelijk voor een hatelijk mensch door haar gehouden zijn.
Zeer levendig ging Dahlberg voort: ‘Letterlijk een raadsel; want zelfs zijn overste was altijd vol lof over hem. Ik had toch nog gedacht, dat hij zich ten laatste misschien wel met gravin Kitty verloofd zou hebben, en dat hij zijn ontslag nam om de goederen van zijne toekomstige gade te besturen. De gravin heeft toch van haar man Vastorf geërfd en bezit zelf buitendien nog haar goed in Posen - en daar moet een mannenoog over gaan. Is hij misschien toch nog met de gravin Vastorf getrouwd? Ons ontgaat op zee zooveel en niet alle brieven en postzendingen bereiken ons.’
Isabella voelde, dat ze doodsbleek werd; ook een lichamelijke smart kwam bij haar op en benam haar bijna den adem. Hare knieën knikten. Zij duizelde en dreigde te vallen. Haar hoofd schudde.
‘Niet?’ vroeg de kapitein, die dit voor eene ontkenning opnam. ‘Dat is al heel onbegrijpelijk!’
Tante Stufenbach had zooals gewoonlijk onder haar gesprek met mevrouw toch gehoord, wat mijnheer von Dahlberg vroeg. Eensklaps brak ze dan ook af, wendde zich tot hem en zei, innerlijk verheugd dat ze zulk een verrassing mee mocht deelen: ‘Met wie zou Erhard von Weltzin verloofd zijn? Met de gravin Vastorf? Die is immers van zich zelve een von Rinckeln? Wel, die ken ik nog van aanzien. Ze is nog eens hier geweest. Hoe komt u er toe, dat Weltzin met een weduwe zou trouwen? Weet u met wie hij nu wel verloofd is? Hier, met dit nichtje van me!’
‘O!’ mompelde Dahlberg en haastte zich toen zijne gelukwenschen uit te brengen. Zijne vrouw deed 't ook en zei dat ze destijds Weltzin ook gekend had, zich dus de vriendschap, die haar man voor den aantrekkelijken jongen officier opgevat had, zoo goed begrijpen kon, en verzocht, nu 't uitgekomen was, dat men geen vreemden onder elkaar was, om elkaar wederzijds eens op te zoeken; stellig zou mijnheer von Weltzin met zijn jonge vrouw de marine-bals te Kiel eens komen bijwonen - zij, de Dahlbergs, zouden er wel voor weten te zorgen.
En toen namen ze afscheid, om vijf huizen verder weer een ander aan te spreken.
‘Hoe schrikkelijk vervelend, dat ik tegen dat aardige kleine ding van Vastorf sprak,’ zei Dahlberg tot zijn vrouw. ‘Jonge meisjes zijn altijd jaloersch op 't verleden van hun minnaar. Misschien weet ze wel iets van die liefdehistorie van Erhard, en dan moet het haar onaangenaam getroffen hebben, dat iemand er tegen haar over sprak. En weet ze er niets van, dan heeft ze uit mijne woorden vermoeden gekregen, dat er iets geweest is. Ja, vrouwtje, ik ben volstrekt niet op mijn gemak, nu 't mij duidelijk is, dat ik 't schepseltje leed heb aangedaan.’
Mevrouw von Dahlberg hing aan den arm van haar man, en in de overmaat van haar genot deed ze al 't mogelijke om den stap met hem te houden; ook zij sprak medelijdend: ‘O hemel, ja, 't fijne schepseltje kon eensklaps geen woord meer uitbrengen en ze zag doodelijk bleek. Haar uiterlijk beviel me zoo goed; ze heeft zoo iets voornaam slanks. Weet ge wat... we noodigen de dames voor morgen op de koffie en we zullen wel zóó weten te praten, dat het meisje alles goeds van Weltzin krijgt te hooren, waardoor ze die leelijke jaloezie vergeet. Maar, mijn lieve schat, ik zou toch wel eens willen weten waarom Weltzin en de gravin geen paar zijn geworden? Hij was heelemaal in hare netten verward en zij was doodelijk verliefd op hem, dat zag iedereen. Of zou 't waar zijn, wat je nicht destijds gehoord heeft, dat de gravin al heel wat doorleefd had, waarover 't maar beter was niet te spreken?’
‘We zullen ons hoofd maar niet breken over de zaken van anderen,’ sprak Dahlberg opgeruimd. ‘In elk geval verheugt 't me voor Weltzin, dat hij zich met de dochter van dominee Stufenbach verloofd heeft en niet met de gravin Vastorf.’
Isabella liep zwijgend naast hare tante voort.
‘Vroolijke luidjes, die Dahlbergs. Hij is kolossaal knap - hij zal ook wel gauw promotie maken; hij maakt carrière. En een karakter dat hij heeft! Maar, ook bij de marine! Mijn goede overleden man zei altijd: daar is nog godsvrucht, reinheid van zeden, geschiktheid en plichtsbetrachting, tot zelfopoffering toe. En dan zijn aardige vrouw! Ik verzeker je, dat andere vrouwen, wier mannen afwezig zijn, een lesje bij haar
| |
| |
kunnen nemen. Letterlijk onberispelijk! Maar, à propos, Isabella, 't was of je mond dichtgelijmd was. Bevielen de Dahlbergs je niet? Want ik kan toch niet denken, dat je iets maakt van dat praatje over de gravin Vastorf? Maar ik zie nu toch, dat je er ongelukkig uitziet.’
Mevrouw lachte en ging met levendige gebaren voort: ‘Als je niet het lieve, eenvoudige gansje waart van buiten, dan zou 't je volstrekt niet verwonderen. Geloof je dan nog, dat er wel één man of één meisje, die wat op den voorgrond komen, 't zij door geld, schoonheid, betrekking of lieftalligheid, onbebabbeld ten huwelijk gaat? Het gebabbel verlooft ze elken winter minstens een paar maal. Maar, zie je, lieve, dat is niet kwaad gemeend. Ik begrijp heel goed, hoe dat gaat. Men ziet luitenant zus en zoo, of leeraar die en die nogal eens veel dansen met een net meisje, of eens erg opgewekt met haar spreken, en dadelijk denkt men: hé, die komen wel goed bij elkaar, 't zou een aardig paartje zijn! Op een dameskoffiepartijtje komt het te praat en van daar loopt het als een gerucht verder, dat ze verliefd op elkaar zijn en het wel een huwelijk zal worden. Als gij je meisjesjaren in plaats van te Palluhn, te Kiel hadt doorgebracht, dan was je bij de luidjes wel al tienmaal verloofd geweest. Nu is 't geen wonder, dat aan een uitstekend mensch als die von Weltzin ook alle winters een andere bruid is toegedacht. Wie op het verleden van een garde-luitenant jaloersch wil worden, die heeft heel wat te doen. Dat met die Vastorf is natuurlijk ook niet anders dan zulk soort van praatje geweest. Ge hebt ten minste het meest doorslaand bewijs, dat Erhard jou bemint en niet haar, want anders had hij die rijke, mooie, voorname vrouw van adel wel genomen in plaats van jou.’
Tante Stufenbach gaf aan alle menschen, of zij ze van nabij kende of maar van hooren zeggen, de beste hoedanigheden. Zij had het voor heel slecht gehouden om kwaad van den naaste te spreken, en daar spreken nu een onmisbaar iets voor haar was, vertelde ze van alle menschen zonder onderscheid goed.
De vele lofwaardige eigenschappen, welke zij aan de gravin Vastorf toekende, ‘rijk, mooi, voornaam, edel,’ vielen als knotsslagen op Isabella.
Zij was er van overtuigd, dat het niet maar op een ‘praatje’ berustte, wat er tusschen Erhard en de gravin bestaan had. Opeens viel haar nu de naar heliotrope riekende brief in..... toen de terugzending daarvan, het mooie portret met het onderschrift ‘Kitty,’ dat zoo plotseling van Erhard's schrijftafel verdwenen was. En de kleine voorvallen, die ze destijds zoo argeloos opgenomen had en zoo gauw was vergeten, kregen plotseling heel wat gewicht. Zij leverden het onomstootelijke bewijs, dat er wel wezenlijk grond voor het praatje bestaan had, dat Erhard met de gravin omgang had, dat zij dikwijls en vertrouwelijk met elkander geweest moesten zijn, waardoor dit gerucht was ontstaan.
Isabella liep al harder en harder, het hoofd gebogen, den blik naar den grond.
Hare gedachten overweldigden haar schier. Allerlei vragen bestormden haar. Als de gravin was, zooals tante haar beschreef, - en hoe zou ze anders kunnen zijn; nu Isabella van het portret wist, dat ze mooi was, sprak 't dan ook niet vanzelf, dat Erhard hoofdzakelijk met zeer voorname lieden had omgegaan - waarom had hij haar dan niet getrouwd? Of wilde zij met haar hoogen titel en haar groot vermogen misschien geen arm officier huwen? Had zij hem een blauwtje laten loopen? Was Erhard daar zóó boos over op haar, dat hij haar brief ongeopend teruggezonden had? Had zij Erhard's bezit en liefde dus alleen te danken aan de omstandigheid, dat een andere, veel schitterender partij hem niet wilde hebben?
Isabella liep steeds hard voort. Het was, alsof ze vervolgd werd. Ze had willen vluchten, maar waarheen? Waarvoor? Ze wist 't niet!
‘Kind, vlieg toch zoo niet. In den nevel is 't heel gevaarlijk de longen zoo in te spannen,’ klaagde tante Stufenbach.
Eindelijk waren ze thuis. Isabella ging meteen naar haar kamertje en sloot zich op.
Ze viel neer op den stoel naast haar bed en bleef daar zitten met de handen in de mof, de pakjes in haar arm, den hoed op 't hoofd.
Hare lippen waren kleurloos, hare neusvleugels trilden, hare ademhaling was kort en snel.
Had die andere hem niet willen hebben? Had hij haar bemind? Dan kon hij háár nu toch niet beminnen! - Men bemint niet tweemaal! - Was hij dus werkelijk maar tot haar gekomen, omdat hij die andere schoone, trotsche niet kon veroveren? Was dat misschien nu de geheime reden van zijn ontslagnamen, dat hij dezelfde lucht niet meer wilde inademen met de vrouw, die hem versmaadde?
Isabella dacht er volstrekt niet aan, dat hij in dit geval overplaatsing had kunnen aanvragen. Zij vergat ook geheel, dat Erhard haar een verklaring van zijne beweegredenen beloofd had, en dat zij die vooruit al half en half had afgeslagen.
Zij leed alleen maar, leed zelfs lichamelijke pijnen onder geheel nieuwe vertwijfelende gevoelens, die plotseling bij haar opwelden en hare lippen droog, hare oogen strak maakten. Haar hart sloeg al onstuimiger en sneller, elke hartslag weerkaatste in haar hoofd en deed een dof geruisch in hare ooren ontstaan.
Daarbuiten voor 't raam stond in den nevelachtigen damp de zwaar getakte donkere kroon van een olmboom bewegingloos in de stille lucht.
Isabella's blik staarde er in, zonder iets te zien. De gedachte verteerde haar, dat hij eene andere vóór haar en meer had liefgehad dan hij haar ooit zou kunnen beminnen, en dat hij haar maar genomen had omdat die andere hem had versmaad.
Haar hoogmoed en haar jaloezie waren plotseling en razend ontwaakt.
Doch het stille beheerschende, dat haar van jongs af aan tot natuur geworden was, omgaf ook nu reeds de gebreken van haar innerlijk wezen als met ijzeren banden.
| |
| |
Ze zat roerloos en worstelde met haar smart, zonder te begrijpen dat, wat ze nu ondervond, ijverzucht en hoogmoed was. Ze deed alleen haar best om bedaard te worden, elke uiting te onderdrukken, zich gewoon te kunnen voordoen.
En terwijl hare knieën knikten, hare ledematen beefden en ze zich maar 't liefst op haar bed had laten vallen, stond ze toch op, toen tante aanklopte en haar riep om te komen eten, en antwoordde: ‘Ik kom - dadelijk.’
Doch hare trekken waren hard en scherp geworden, alleen door de voorstelling van een ‘mogelijkheid’!
En terwijl ze er in slaagde rechtop aan tafel te zitten en met tante over
de voorbereiding van de theevisite te praten, beeldde ze zich in, dat ze een rustig, zelfbeheerschend karakter had.
| |
VI.
Erhard stond met dominee Harmuth en zijn vrouw op 't perron. Hij wachtte op den trein, waarmee Isabella komen moest. De Harmuths haalden de moeder van den dominee af, die de Kerstdagen bij hare kinderen en kleinkinderen kwam doorbrengen. De sneeuw lag een paar duim hoog en bedekte de verwijderde velden gelijkmatig wit. Op de kale struiken en boomtoppen had de wind echter geen wit vlokje gelaten, de takjes kwamen als bezems op den witten grond uit. De zon scheen en de lucht was vreeselijk guur.
Achter 't van gebakken steen opgetrokken stationsgebouwtje, dat langwerpig vierkant was, stond de ar. Ulmer zat op 't koetsiersbankje en sloeg de armen met sterke uithalen herhaaldelijk over de borst, om zich te verwarmen. Daarbij sprak hij met den knecht aan de overzijde, die de andere slede bestuurde, maar nu naast de paarden stond en ze wat zwart brood uit zijn hand liet eten. Het was de knecht met de slee van Petersen; de dominee had zijn land verpacht en daarom had hij ook geen voertuig.
‘Die akelige noordoostenwind zit me dan weer leelijk op de borst!’ zei Ulmer hoestende, ‘zulke sleetochtjes doen er geen goed aan.’
‘Je mot een ossestaartpleister achter op den rug leggen, dat doet wonderen,’ ried de knecht van Petersen aan. ‘Je hebt je gezondheid maar al te veel noodig. Jij bent toch zooveul als de bestuurder van al het land bij mekander, dat de jonge meneer voor den overleden dominee z'n geld gekocht heeft. Want de jongeheer mag wezen wat ie wil, maar hij weet dan van den landbouw maar niks niemendal af.’
Ulmer nam zijn zweep en greep naar den slag, die een eind was uitgerafeld en vele knoopen had.
‘Je most je oordeel maar voor jezelfs houden, heur. Hij heit dan toch maar recht veul plezier in 't werk en dan leert 't wel an, dat verzeker ik je, want daar heb je nou onze juffrouw, die weet van alle zaken meer af dan de beste, die jarenlang op de landbouwschoolbanken geplakt heeft gezeten. Ik blijf in ieder geval bij de Gussows. Hoor, daar komt de trein an!’
In de verte hoorde men een suizend geraas. De drie wachtenden op het perron stonden eensklaps vol spanning naar dien kant uit te zien. Charlotte Harmuth zag er al heel opgewekt uit. Met ontelbare zorgen en onder duizend vermaningen aan de dienstmeisjes, alsook aan Lotje en Frits om, als de oudsten, ook de verstandigsten te zijn en een goed voorbeeld aan de kleintjes te geven, had ze zich ten laatste losgerukt van allen. In haar haast had ze natuurlijk geen tijd genoeg gehad om hare handschoenknoopjes vast te maken voor zoover ze niet ontbraken; ook was het passement op den rug van haar mantel heelemaal los. Den vorigen Zondag hadden Benno en Klaartje ze als leidsels gebruikt, toen mama 't paard moest zijn. Ook was toen de zwarte struisveer op haar hoed nat geworden; met den besten wil van de wereld had Charlotte er de krul niet meer in kunnen krijgen, en zoo lag die dan nu ook als een haarkam uitgespreid op het fluweel van haar hoed. Maar daar was nu niets aan te doen. Grootmama kwam, dat was 't voornaamste, de lieve goeiert, door wier tegenwoordigheid altijd alles goed scheen te gaan. In huis werd dan de orde gehandhaafd, de kinderen werden aangenaam beziggehouden, alle gaatjes schenen
| |
| |
van zelf gestopt te worden, alle knoopen den lust te verliezen om hun plaats te verlaten!
Daarom bewonderde Charlotte ook hare schoonmoeder als een hooger wezen, en ze had dan ook maar één vurigen wensch, - haar eenmaal te evenaren. Ook was ze haar in den grond van haar hart innig dankbaar, dat ze haar man had doen geboren worden en hem opgevoed had. Om deze redenen was de komst van grootmama een oorzaak van de grootste vreugde in het huis Harmuth.
Harmuth zelf straalde ook van genoegen. Hij was altijd een goed zoon geweest. Doch evenals al het onverstand en de jaloezie van eene vrouw den zoon langzamerhand van het moederhart verwijderen kan, zoo vermag de liefde en de vereering van een vrouw de trouw en de goede verstandhouding nog beter te doen worden. Zijn geluk was zonniger, nu de beide vrouwen, die hij beminde, ook elkander zoo hartelijk liefhadden.
Erhard stond nu juist niet met zulke klare, vroolijke gevoelens op het perron. Acht dagen geleden had hij een kort, vreemd briefje van Isabella ontvangen:
‘Mijn lieve Erhard, van nu af aan kan ik je niet meer schrijven en ik verzoek ook jou vriendelijk om te zwijgen. Ik kom op den vastgestelden dag terug met den bepaalden trein, zooals ik al bij mijn vertrek van huis afsprak. Al dadelijk, zoodra er maar gelegenheid is, moet ik je bij ons wederzien een gewichtige vraag doen. Ik kan 't onmogelijk per brief doen, omdat ik ook per brief geen antwoord verlang. Gij weet dat een van de lievelingswoorden van mijn vader was.... het hangt ook boven mijn bed.... Matth. 5:37.
En meer dan een eenvoudig “ja” of “neen” wil ik niet hooren.
In trouwe liefde,
Uw Isabella.’
Erhard was niet bijbelvast; hij moest dus opzoeken wat er in Matth. V, vers 37 staat. Een gevoel van misnoegen overviel hem, zoo iets als een duister voorgevoel. Hij kwelde zich zelf met allerlei vermoedens of er ook het eene of andere praatje ter oore van zijn meisje kon gekomen zijn. Dat leek hem echter in de tegenwoordigheid van de goede mevrouw Stufenbach niet wel mogelijk; van vreemden zou Isabella nooit iets ten nadeele van Erhard aangehoord hebben; dat ze aan een toevallig gesproken, en daardoor zeer oppervlakkig gezegde gewicht zou hechten, scheen hem niet denkbaar, zij; die altijd zoo rechtvaardig, zoo logisch, zoo voorzichtig dacht; zij, die zoo geheel onbekend was met de wereld. Even kwam het denkbeeld bij hem op, of de gravin Vastorf ook te Kiel kon zijn en Isabella's gemoed vergiftigd had. Doch zulke booze dingen wilde hij niet van de gravin vermoeden; de gelukwensch, dien zij destijds gezonden had, was alleen voor hem en voor niemand anders in 't ware licht te zien geweest, en behoorde volstrekt niet in de lijst waar de gravin in paste, maar was alleen te wijten aan den razenden, gekwetsten hartstocht, welke hare ziel beheerschte.
Erhard hield niet van geheimzinnigheden en had na de ontvangst van dien brief aan zijn verloofde getelegrapheerd om onmiddellijk thuis te komen, als ze wat te vragen had.
Doch met haar pedante eigenzinnigheid, welke Isabella voor karaktervastheid ook in kleine dingen hield, had zij terug getelegrapheerd, dat zij op den bepaalden dag zou komen.
Erhard kende de vrouwen tamelijk goed; toch was hem nog veel in Isabella's natuur verborgen. Hij wist hoe gevaarlijk het voor de liefde is, als een vrouwenhart tijd heeft om in stomme haarklooverijen over een boos woord, over een onbegrijpelijke handeling of een lasterend bericht van den geliefde, dat hem betreft, na te denken. Hij wist, hoe zulk een kleine wonde, bij toeval, geheel zonder boos opzet geslagen, zich uitbreidt en ten laatste een groot ziekteverschijnsel wordt, wanneer er geen vaste hand is om die te sluiten. Hij maakte zich ernstig ongerust, en onder deze onrust groeide zijne neiging voor Isabella aanmerkelijk aan.
Dat zij misschien leed, smartte hem; dat men zijn beeld wellicht besmet had, wond hem zeer op, omdat 't beeld van hem was, dat in haar hart geplant was.
‘De trein, de trein,’ riep Charlotte Harmuth, ‘mama, mama!’
Tranen kwamen in hare oogen. Zij liep den binnenstoomenden trein te gemoet, maar moest natuurlijk door die overijling zich omkeeren en een poosje met den trein meeloopen vlak naast de coupé, waar een grijsharige lachende vrouw met beide handen uit 't raampje wenkte. Eindelijk hield de trein stil.
Charlotte Harmuth viel hare schoonmoeder lachend en weenend om den hals en riep intusschen haar man te gemoet: ‘Wat ziet mama er uitstekend uit!... zoo flink. Goddank, dat we u weer bij ons hebben, mama!’
Erhard zag nog niets van Isabella. Doch ja, daar kwam ze eindelijk achter de oude mevrouw Harmuth aan, langzaam, bleek, verstrooid, als werd ze door niemand verwacht. Zonder iets te zeggen omhelsde hij haar en kuste haar op beide wangen en op den mond. En ook zij sloeg hare beide armen om zijn hals en kuste hem, zooals destijds bij 't afscheid, met plotseling opwellenden hartstocht.
‘God zij dank,’ dacht hij, terwijl een gevoel van geluk hem door de aderen ging. ‘Zij bemint me nog evenals vroeger.’
Isabella kreeg een kleur, als schaamde ze zich voor die liefde, betoond nog voordat ze wist, of ze die nog wel geven mocht. Verlegen bleef ze een oogenblikje bij de Harmuths staan. Men sprak een paar oppervlakkige woorden over den vreeselijk langen tijd, dien de trein voor den korten afstand noodig had, over het toeval dat mevrouw Harmuth bij het overstappen te Kiel Isabella in de wachtkamer ontmoette en over het heldere, winderige weer.
Toen stapten ze in de sleden en Ulmer liet die van den dominee, met twee paarden bespannen, vooruitgaan.
Nog altijd even verlegen zat Isabella naast haar verloofde.
Met knikkend hoofd stapte Bruintje voort. Ulmer
| |
| |
hield in zijne, door gebreide grijze wollen wanten beschermde, handen de leidsels en de zweep, deze rechtop als een schepter; de slag waaide als een wimpel naar achteren.
Zij reden tegen den wind in en door deze twee elkander ontmoetende snelheden werd de lucht voor 't gezicht snijdend. In de verte over de witte stoppels vloog een vlucht raven schuin naar den lichten horizont, verspreidde zich toen en hing in de lucht als gescheurd zwart doek.
Isabella en Erhard voelden, dat ze iets moesten zeggen, dat het wachten en zwijgen, waartoe hunne ziel zich gedrongen voelde, niet mocht voortduren.
‘Heb je gezien hoe slordig Charlotte Harmuth er weer uitzag?’ vroeg Isabella eindelijk.
‘Ik heb alleen maar hare onvermengde blijdschap en hare groote liefde gezien,’ zei Erhard scherp.
Nauwelijks was het antwoord, dat door den inhoud en den toon een bitter verwijt voor Isabella bevatte, gesproken, of Erhard verwonderde zich hoe dat antwoord hem zoo op de lippen was gekomen, nu op dit oogenblik een zoo rechtstreeksche critiek, waaraan hij anders gewoon was, hem ergerde. Hij had er zoo lang reeds aan gewerkt om Isabella die scherpte tegen Charlotte Harmuth af te wennen en had geen oogenblik getwijfeld of 't zou hem wel gelukken.
Wat Isabella in deze oogenblikken sprak en over wien, was hem gansch onverschillig.
Na zijn bitter antwoord plooide zij de lippen en zweeg beleedigd.
Zij spraken niets meer. Erhard voelde dat hij niet vragen kon: wat is je ter oore gekomen, wat heeft men je verteld?
De tegenwoordigheid van Ulmer sneed alle intieme gesprekken af. 't Was voor beiden zeer drukkend, zoo naast elkaar te moeten zitten en niets te kunnen spreken. Zij hadden elkander veel gewichtigs te zeggen en 't was alsof de tegenwoordigheid van den een den ander niet aanging, zoo stroef bleven ze zwijgen. En ieder voor zich wenschte wel alleen te zijn. Het gevoel van de moeilijkheid hunner houding werd werkelijk vervelend.
En Ulmer zat daar onbeweeglijk; de zweep stond achter zijn schouder met den slag te wapperen in den wind en Bruintje maakte 't zich gemakkelijk in zijn sukkeldrafje. Eindelijk trappelden de paardenhoeven toch op 't bruggetje over het bevroren en besneeuwde onzichtbare beekje - nog tien minuten en toen hielden ze voor het huis stil. Om 't bruidspaar achterom tot aan de schuurdeur te rijden had Ulmer niet behoorlijk gevonden; Isabella alleen en Erhard alleen moesten altijd aan de schuur uitstappen, dat zette Ulmer met de dwingelandij van den ouden knecht door; zoo te zamen echter kwamen ze hem als iets bijzonders voor, dat eerbied afdwong.
De vreugde van mama was zonder einde; ze legde die in zoovele liefkoozingen en lieve woordjes aan den dag, dat Isabella er geheel door van streek raakte en haar telkens weer dankbaar de fijne geelachtige wangen kuste. Intusschen keek ze Erhard zeer ernstig aan. In hare oogen was hij in dit oogenblik een zondaar, die de rust van zijn engelachtig goede moeder verstoorde. Waarom?... ja, dat wist ze eigenlijk zelf niet.
Mevrouw von Gussow vond dat Isabella in die veertien dagen smaller in 't gezicht was geworden. Mijnheer van Gussow echter vond, dat ze juist voller geworden was.
Onder 't eten moest Isabella altijd maar door vertellen, wat zij al zoo besteld en gekocht had, hoe tante Stufenbach zich als raadgeefster gekweten had en wie zij al zoo had leeren kennen.
Erhard zat er maar bij als iemand, wien 't in 't minst niet aangaat en die hier vreemd was. Niemand lette ook eigenlijk op hem. Een gevoel van toornig ongeduld welde bij hem op. Daarbij lette hij goed op al de namen, die zij noemde, en toen Isabella meneer en mevrouw von Dahlberg noemde en zij hem onwillekeurig strak aankeek, vroeg hij zich zelf af: ‘Misschien van dien kant?’
Maar de Dahlbergs, die hem in elk geval dikwijls met de gravin Vastorf gezien hadden en natuurlijk ook door gesprekken bij hun neef, den overste, opmerkzaam op hem geworden waren, stonden toch veel te hoog en waren te voornaam om met een boosaardig doel over hem te babbelen.
Na het eten waren de verloofden eindelijk alleen. Het oogenblik van spreken was gekomen. Maar met een overdreven drukte, die blijkbaar meer een voorwendsel was om nog uit te stellen dan wel op plichtsbetrachting leek, aanvaardde zij dadelijk haar werk om het zilver en het glaswerk zelve af te wasschen. Tien minuten lang bleef ze achter de gesloten keukendeur, en toen ze eindelijk voor den dag kwam had ze haar hoed al op, haar mantel en boa om.
‘Als je 't goedvindt gaan we wat loopen,’ zei ze, zonder hem aan te zien.
Erhard had zich al verheugd op een praatje in 't hoekje van de canapé en op een verzoening of op een teedere verstandhouding. Hij had er zoo innig naar verlangd zijne bruid naast zich te hebben, haar hoofd op zijn schouder te doen rusten en fluisterend met haar over de toekomst te spreken, totdat 't zoo half duister in de kamer zou zijn!
Hij toonde zich echter nu dadelijk tot uitgaan bereid. Zij verlieten het huis en gingen den Wessendorpschen weg op, die door Erhard en Rumker officieel den verlovingsweg genoemd werd. Rumker wilde ook op die beroemde plek een gedenkteeken laten plaatsen, had hij gezegd, en nu stond 't te bezien of 't op 't eind niet een zwart kruis zou moeten zijn, als Isabella een even strenge huisvrouw zou worden als ze een jong meisje was. Intusschen had hij er alvast een langen boonenstaak ingestoken, en het paar kon er niet voorbij rijden of gaan, zonder te lachen om dit merkwaardige herinneringsteeken aan hun eersten kus.
Zij liepen over hard bevroren sneeuw. De wind was stiller geworden, maar de kou strenger. De hemel stond in witten glans boven de bevroren wereld. De
| |
| |
haag scheen wel ingedroogd daar te staan, nu de doornstruiken, van bladeren beroofd, kaal en gebogen over den muur hingen. Op den witten straatweg sprong een haas voor de wandelaars uit. Men zag slechts zijn staart en zijne achterpooten verschijnen en verdwijnen bij de groote sprongen, die hij deed.
‘Zie je den boonenstaak daar wel in de verte?’ vroeg Erhard. ‘Wil je me dáár brengen om me in 't verhoor te nemen?’
En over 't dwaze van den toestand moest hij 't uitschateren van lachen.
Inderdaad had Isabella in een soort van opgezette sentimentaliteit zich voorgesteld, dat het zeer ingrijpend en plechtig zou zijn, als zij hare brandende vraag juist daar tot Erhard zou richten. Ongelukkig was de verfoeilijke boonenstaak haar geheel uit de gedachte gegaan.
Nu schaamde ze zich over haar inval en werd boos op Rumker, die door dat plaatsen van dien boonenstaak al het ernstige van die plek had weggenomen.
Ze bleef staan en vouwde hare handen vast samen in haar mof.
‘Hoe kan je lachen, als je ziet dat ik door zulke pijnlijke gedachten gekweld word?’
‘Dat jij je er door laat kwellen is je eigen schuld,’ antwoordde hij snel; ‘op 't zelfde oogenblik dat iemand je aan 't hoofd gepraat heeft, hadt je mij kunnen vragen: Erhard, wat is er van aan?’
‘Men heeft me niets aan 't hoofd gepraat,’ antwoordde ze beleedigd over zijne manier van uitdrukken, want zij was juist wat hoogdravend gestemd. ‘Een toevallig en zonder doel uitgesproken woord door den heer von Dahlberg heeft me getroffen.’
‘Dus Dahlberg toch,’ dacht Erhard en wist meteen zeker, dat 't om Katharina Vastorf moest zijn.
‘Kom,’ zei hij, ‘laten we verder gaan of heen- en weerloopen, want hier is 't te koud.... Maar wat was 't dan eigenlijk? Gewoonlijk bevat zulk een “woord” een gansche kletsgeschiedenis.’
‘Mijnheer von Dahlberg wist niet, dat ik met je geengageerd ben; hij hoorde dat ik uit Palluhn was en vroeg of je je ontslag hadt genomen om met de gravin Vastorf te trouwen,’ sprak Isabella en had den moed niet hem aan te zien.
Erhard sloeg met zijn stok in de sneeuw zoodat die als wit stof opvloog.
‘En heeft deze onschuldige vraag je zoo beziggehouden?’ vroeg hij, hoewel zijne stem onvast was. ‘Een jonge man wordt werkelijk meer dan eens uitgehuwelijkt in gezelschap; daarvoor is maar noodig dat een van allen vindt, dat ze bij elkaar passen.’
‘Ik weet echter door den brief, dien gij ontvingt en terugzondt, en door de photographie die gij verstoptet, dat het hier maar niet een praatje geldt,’ sprak ze met vuur. ‘De gravin moet je al zeer na bekend zijn geweest; er moeten bijzondere betrekkingen tusschen u beiden bestaan hebben.’
‘En die veronderstelling maakt je bitter jaloersch?’ vroeg hij met een glimlach.
‘Jaloersch?’ riep ze beleedigd. ‘Ik wil alleen volkomen klaarheid.’
‘Kindlief, op mijn verleden heb je geen recht, want in 't verleden van elken man komen dingen voor, die hem alleen niet aangaan en waarover hij dientengevolge niet mag spreken,’ verklaarde hij ernstig, en hij bleef staan om hare hand te vatten. ‘Van 't oogenblik af aan, dat ik je zeide, dat ik de uwe was, was ik 't, ben ik 't geheel en al, voor immer, tot in den dood!’
Er klonk iets waarschuwends in zijne stem en toch ook groote ontroering.
Hij zei bij zichzelf, dat zulke onderzoekingen geen man bespaard bleven en dat een liefhebbende, met de wereld onbekende meisjesziel zichzelf daarmee slechts onnoodig kwelt.
‘Ik kan niet anders,’ zei Isabella, terwijl haar gelaat gloeide, ‘ik moet weten of gij vóór mij werkelijk en waarachtig een andere bemind hebt.’
‘Dit is al heel kinderachtig,’ dacht Erhard en zijn ernst dreigde in ongeduld over te slaan. ‘Een achttienjarig meisje, dat van een man, zooals ik ben, bij eede verlangt te weten of hij vroeger nooit beminde!’
Liegen was hem niet mogelijk. Hij bedacht een geruststellend antwoord.
‘En 'k wil nu ook de geschiedenis van je ontslag weten. Je hebt zelf aangeboden me die te vertellen. Vertel ze nu,’ verzocht ze.
Wel lag 't in zijn plan haar de geschiedenis te vertellen, maar eerst na hun huwelijk en zonder den naam der vrouw te noemen, die daarin de heldin was. Nu en terwijl de naam bekend was, leek 't hem onmogelijk.
‘Toen ik je destijds het aanbod deed, zooals ge je nog wel herinneren zult, om 't tot na het huwelijk uit te stelten, hebt ge mij geantwoord met het verstandige woord van je vader, dat, naar ik meen, aldus luidt: dat men niet alles van een ander moet weten en dat er mannenaangelegenheden zijn, die de phantasie van een vrouw maar noodeloos prikkelen en verontrusten,’ sprak Erhard vermanend.
Doch de geheime hartstocht in haar was te zeer geprikkeld om nog naar verstandigen raad te luisteren.
‘Dus is 't een zaak, die me bedroeven en kwetsen kan?’ vroeg ze sidderend.
‘In elk geval een, waarbij aandoeningen in 't spel komen, die gij nog niet kunt beoordeelen.’
‘Ik ken 't leed en de zorgen der menschen beter dan andere meisjes,’ zei ze, voor haar wensch kampend; ‘door papa's werkzaamheid zag en hoorde ik zeer veel.’
‘Maar niets van de wereld daar ginds, niets van den geheimen strijd tusschen man en vrouw onder den dekmantel van den vorm!’
‘Och, ik smeek 't je,’ riep ze sidderend uit, ‘ik kan geen rust meer vinden. Ik moet 't weten. Ik moet vragen! Doch, om Godswil, alleen maar: ja of neen, geen lettergreep meer! Je ziet, dat ik niet nieuwsgierig ben. Ik wil maar deze ééne, enkele daadzaak weten: Heb je de gravin Vastorf bemind?’
Erhard zuchtte zwaar en smartelijk.
| |
| |
‘Er zijn vragen, waarop men geen ja en ook geen neen kan antwoorden,’ sprak hij onwillekeurig zacht. ‘Naar jou ondervindingen, naar jou beschouwing van liefde moest ik eigenlijk “ja” zeggen. Doch mannen, kindlief, hebben veelzijdiger zicht op de liefde, en komen dikwijls tot het inzicht, dat niet elk gevoel, dat hen onweerstaanbaar tot een vrouw trok, liefde, de echte, reine liefde is.’
Isabella was al dien tijd in een stille razernij van jaloezie geweest, die zich echter telkens weer getroost had met de vleiende hoop een stellig ‘neen’ te zullen hooren. Zijn ‘ja’, hoe half 't ook maar was, trof haar als een ontvlammende vonk. Alles in haar vlamde op. Zij kwam zichzelf lijdend en ongelukkig, verraden en bedrogen voor. In plaats van zich bevredigd te gevoelen door het weten, voelde zij zich in de grootste ellende gestort.
‘Je hebt haar bemind,’ riep ze weenend, ‘en je zegt, 't doet zich meermalen voor, dat men eerst later inziet, dat 't gevoel geen liefde was... O, weet ge dan wel, of ge ook mij werkelijk bemint?’
Hij legde zijn arm om haar heen; zij liet 't toe en naast haar voortloopend, schoof hij haar, om zoo te zeggen, vooruit.
‘Wees toch bedaard,’ sprak hij teeder, ‘jou bemin ik stellig en zeker, trouw en waarachtig. Ik gevoel 't elken dag meer en meer; 't is zoo heerlijk, dat de liefde zich zoo zonder onrust, zonder leed vermeerdert; ze breidt zich uit door mijn gansche wezen en ik denk niets meer zonder tegelijk aan jou te denken; ik werk niets meer zonder dat gij er bij tegenwoordig zijt. En al mijne verwachtingen en plannen voor de toekomst komen maar neer op mijne overleggingen hoe ik je 't gelukkigst zal kunnen zien. Spreek niet meer van die andere vrouw. Zij staat midden in de wereld en hare verzoekingen en 't bevalt haar, omdat 't haar element is. Jij bent rein en goed, en ze moet hoog tegen je opzien.’
Zijne oogen waren vochtig geworden. Isabella hoorde in zijn toon van spreken de heiligste waarheid. En haar ijverzuchtig hart verzadigde er zich hoofdzakelijk aan, dat die andere hoog tegen haar op moest zien.
Zij viel hem om den hals en hield hem lang omarmd.
Erhard keek haar diep in de oogen, die weer van liefde en geluk straalden.
‘Niet waar, nu spreken we niet meer van die vrouw en van 't verleden en denken altijd aan het schoone woord van je vader, omtrent het schadelijke van te groote vertrouwelijkheid.’
Ze knikte hem toe; het duurde nog wat voordat zij in staat was, het plechtige ‘ja’ uit te brengen, waarmee ze hem beloofde niet meer over de gravin Vastorf te spreken. Altijd nog vast tegen hem aangeleund, zei ze na eenige minuten met verlegenheid gekampt te hebben: ‘Maar de geschiedenis van je ontslag nemen, die vertel je me toch nog. Je hebt 't me zelf aangeboden. Of 't nu voor of na ons huwelijk gebeurt, blijft toch hetzelfde. Ik word toch immers geen ander mensch doordien Rumker ons als burgerlijk ambtenaar een papier laat onderteekenen en dat Harmuth ons inzegent. Ook wordt de geschiedenis er niet anders door.’
Wat zou hij haar daarop antwoorden? Snel, met de slimme logica van een vrouw, die haar wil tracht door te zetten, voegde ze er nog bij: ‘Zie je, als ik 't nu maar weet, dan ben ik ook heelemaal gerust, dat je mij alleen en waarlijk liefhebt, dat geloof ik zeker, en ik vraag dan niet meer naar 't verleden van je hart. En opdat nu nooit iemand mij weer wat voorpraten zal, waarvan ik 't mijne zal denken, is 't toch veel beter dat ik weet hoe alles zich toegedragen heeft aangaande je ontslag uit den dienst.’
Hij liep naast haar en speelde met de slip van haar lange boa. De laatste woorden waren op zoo geheel onschuldigen toon gesproken, dat 't hem toescheen alsof Isabella in 't geheel niet meer aan Katharina Vastorf dacht, als waren in zijn hoofd deze vrouw en zijn ontslag twee geheel verschillende onderwerpen. Dat zij uit beide later nog een roman zou spinnen, leed geen twijfel. Doch hij kon zijn biecht wel afleggen zonder namen te noemen. En nadat hij tot zijn groote verwondering zoo juist proeven had gezien van het hartstochtelijke wezen zijner verloofde, van hare prikkelbaarheid door de verste en zachtste aanzetting opgewekt, leek 't hem raadzaam een biecht af te leggen; dan zou 't gevoel, zijn vertrouwen te bezitten, haar trotsch maken en haar steun geven, als het toeval hare gedachten weer zou kunnen vergiftigen.
‘Kom,’ zei hij en nam haar arm om dien in den zijnen te leggen, ‘laten we omkeeren, anders loopen we nog door tot Wessendorp. En luister dan maar toe; waar je me echter niet begrijpt, denk er dan aan, dat je op achttienjarigen leeftijd en te Palluhn opgevoed zijnde er nog geen ervaring genoeg voor hebt.’
Met een gevoel van innig geluk hing Isabella aan zijn arm. De bevrediging in haar was zeer groot, nu zij haar wensch verkreeg. En dan ook was ze dol nieuwsgierig. Ook voelde ze zich trotsch, nu ze weldra iets zou vernemen, dat de ouders noch Rumker zouden weten. Ze kwam zichzelf zeer gewichtig voor en was ook bereid om Erhard en alle menschen zeer christelijk te vergeven, voor 't geval, dat er lichtzinnige daden in 't spel waren.
Zij hielden den stap en keerden naar Palluhn terug. Boven hen was de lucht geheel wit. Al het zonlicht was verdwenen en de schemering spreidde zich uit als de voorbode van kleurlooze koude, waarin alle lijnen bleeker en meer verwijderd schenen.
‘De geschiedenis is veel korter te vertellen dan ze doorleefd werd. Je weet, kindlief, dat er oogenblikken zijn, waarin men een schrik of een geluk ondervindt als een bliksemstraal; om ze echter te beschrijven behoeft men heel wat tijd. En omgekeerd komen er levenservaringen die zich langzaam voorbereiden, ons weken en maanden in zwaren, heeten strijd verplaatsen en met ellendigen twijfel en moeilijk te nemen beslissingen eindigen, en die zich toch in drie woorden laten samenvatten. En zoo is mijn geval. Er kwam een vrouw
| |
| |
in mijn leven voor, die mij onweerstaanbaar aantrok. En zij, die vrouw namelijk, hing mij met haar hevigen hartstocht aan. Ze beminde me en meende, dat ze zonder mij niet zou kunnen leven. Geheel haar toekomst hing samen met een huwelijk tusschen ons.’
Isabella zuchtte bevredigd en drong zich dichter tegen Erhard's arm aan. Dus was 't toch niet waar, dat die andere hem versmaad had; hij had niet gewild - misschien wel, omdat hij altijd al van haar, van Isabella gedroomd had. Zij dacht een oogenblik met verschoonend medelijden aan de vrouw, die in hare voorstelling een gestalte en een naam had.
‘En jij?’ vroeg Isabella, hopende te vernemen, dat destijds haar beeld voor hem gestaan had en verhinderd had, dat hij zich aan die andere gaf.
‘Ik voelde in mij den hevigsten hartstocht ontbranden, waarvoor een mensch van zeven en twintig jaar met warm bloed vatbaar kan zijn. Maar niettemin was er altijd een gevoel in mij wakker, dat ik angst moest noemen. 't Was mij te moede, als kon ik het wezen van die vrouw niet doorgronden, als was er iets geheimzinnigs aan haar. Iets verzette zich in mij, als ik het verbindende woord wilde uitspreken. Doch eens in een oogenblik, toen ik om haar de gansche wereld vergat, ontnam zij mij toch dat woord en ik gaf het, ik gaf mijn eerewoord als officier!’
Isabella rukte zich los, stond pal en staarde hem in 't gelaat.
‘Je.... je.... eerewoord!’ stamelde ze.
Hij knikte en glimlachte bitter. Het lijden van dien tijd stond weder verschrikkelijk vóór hem.
‘En toen,’ vervolgde hij met smart in zijn stem, ondervond ik slechts enkele dagen later, dat zij niet waard was den naam ‘Weltzin’ te dragen. Haar verleden had een vlek, wel een waar mannen zonder vooroordeel overheen zien, als 't een vrouw geldt, die een adellijken naam draagt, een groot vermogen heeft en in gezelschappen den toon aangeeft. Een vlek zooals honderd andere vrouwen, die in de eerste kringen een rol spelen, in de geheime bladen van haar levensboek hebben moeten opteekenen; een vlek, waardoor zij zelve zich noch bevlekt, noch vernederd voelde en die zij - ik bemerkte het spoedig genoeg - verwachtte, dat ook mij onverschillig zou laten. Een man, die eens recht op haar had gehad, kwam uit jaloezie naar mij toe en openbaarde 't mij. Ik wierp hem de deur uit. Ik vocht met hem. Het duel eindigde zonder bloedvergieten en bleef geheim. Ik vroeg haar naar de waarheid en ze was te trotsch, te zeker van mijne liefde en van mijn eerewoord om te liegen.’
Hij drukte zijne hand tegen zijn voorhoofd. Hij leed, en dat wel tot zijne groote verwondering, want hij had stellig gemeend, dat de wond genezen was. En nu sidderde hij door de herinneringen aan die ellende. Hij vroeg zich af, of onze gevoelens dan onsterfelijk zijn, of men ze maar alleen verbergen, doch niet uitroeien kan. Hij beminde Isabella rein en waarachtig, hij was verzoend met zijn leven als landbouwer, en nochtans was 't hem, als pijnigde hem een zoete lucht van heliotropegeur uit kanten en linten, nochtans deed hem 't hart pijn, alsof door zijne phantasie zijne kameraden hem nu lachend tegemoet traden en hem riepen...
‘Je eerewoord!’ riep Isabella opnieuw uit.
‘Mijn eerewoord als Pruisisch officier... Dat zijn vragen, Isabella, waarover men een boekdeel zou kunnen schrijven, de vraag namelijk naar de verscheidenheid der eer. En nochtans heeft een oprecht man van eer, een recht officier slechts dezelfde eer. Ik had noch in uniform noch in politiek aan de vrouw, die ik niet meer kon achten, den naam mogen geven, dien mijne moeder eens droeg. En een eerewoord bindt stellig den burger even vast als den krijgsman,’ sprak Erhard langzaam voortgaande. Hij vergat bijna dat hij tot zijn verloofde sprak. Het was hem nu weer te moede zooals destijds, toen hij het geval aan zijn overste had voorgedragen en 't gevoel kreeg, dat hij door die mededeeling aan een voornaam, trouwgezind hart verlichting vond. Hij lette er niet op, dat Isabella er verstoord uitzag, als iemand die iets verschrikkelijks niet wil gelooven.
‘Alleen zij, aan wie ik 't gegeven had, kon er mij van ontslaan. Zij deed 't niet. Zij bezwoer, dat zij niet zonder mij leven kon, dat zij als mijne vrouw verlossing en verzoening zou vinden voor vroegere lichtzinnigheid; zij legde 't mij als mannen-, als christenplicht op, haar temperament te beteugelen, dat haar naar lichtzinnig levensgenot van allerlei soort heentrok. Zij begreep mijne kleingeestigheid niet. Zij zag zich omringd door mannen van de hoogste standen en toch vermoedden deze mannen wel meer daden van lichtzinnigheid dan ik. Ik zag, dat wij op zeer verschillenden grond stonden en dat zij het terugnemen van mijn woord als eerloosheid zou aanmerken, terwijl ik 't toch niet houden kon. Ik voelde, dat mijne liefde of dat, wat ik er voor gehouden had, uitgedoofd was. Ik voelde ook, dat men 't niet als recht en zedelijk verklaren kon om een mannenleven te gronde te doen gaan door een in overijling gegeven eerewoord. Ik vroeg mijzelf, wat zedelijker was, dit woord te houden en voortaan een mensch zonder vrede met zichzelf, zonder nut voor anderen te worden, of dat woord te breken en een nieuw, vrij, nuttig leven aan te vangen, mijne moeder tot eer en vreugde, mij zelf tot bevrediging. En toen brak ik 't woord, dat ze mij niet terug wilde geven.’
Hij hield een oogenblik stil. Hij voelde geen winterkou en zag niets van de bleeke schemering over de sneeuwvelden. Hij sidderde onder den last dier herinneringen.
‘Een officier, die zijn eerewoord breekt, mag den degen niet meer dragen. Niemand wist, dat ik mijn woord gegeven, noch dat ik 't gebroken had, en die vrouw moest wel zwijgen. Maar toch kon ik geen verschil vinden tusschen de verborgen daad en een die toevallig aan den dag komt. Destijds gingen twee geschiedenissen van Casino tot Casino. Een kameraad had in een geldaangelegenheid zijn eerewoord niet gehouden - hij moest ontslag nemen; de zaak werd met
| |
| |
getuigen tot een eind gebracht. Ik had geen getuigen; zou ik daardoor niet onderworpen zijn aan het eeregericht van mijn stand? En dan een andere geschiedenis: Een rijk grondbezitter uit eerste familie had aan een dame van 't tooneel zijn eerewoord gegeven om met haar te trouwen. 't Berouwde hem. Toch trouwde hij met die dame, slaaf van zijn eerewoord, en hij liet zich den volgenden dag scheiden. Zou ik de wet en 't altaar misbruiken voor een comedie? En als die vrouw dan geweigerd had, zich te laten scheiden? Ik zag geen uitweg voor het zedelijk welzijn van mijn geheel volgend leven dan juist dit eerewoord te breken. Ik had het als officier gegeven. Eigenlijk is 't haarklooverij, want het bond ook den man. Doch ik strafte mij zelf voor het breken met de hardste straf, die er voor mij mogelijk was, ik trok de uniform van mijn leger uit! Ook vond ik er een soort van verzoening in. Want de vrouw was niet laag, niet slecht, niet verworpen. Zij had gedwaald! Alleen maar gedwaald! Dat was 't gevolg van de omstandigheden haars levens. Juist omdat ik geen steen op haar werpen durfde, juist omdat andere mannen in staat geweest waren haar het verledene te vergeven, moest ik haar toonen, dat 't geen spel voor mij was, dat ik mijzelf strafte. En alles in mij zei me, en zegt me nog dagelijks, dat ik goed gehandeld heb, en ik voel me niet schuldig omdat ik dwaalde in de koorts van den hartstocht en mij zelf te hoog achtte om in deze dwaling te gronde te gaan. En nu, Isabella, ben je nu voldaan? Ge ziet, dat ge geen reden van jaloezie hebt. Ja, ge moogt deze gebeurtenissen wel prijzen, want zonder dit alles zou ik nooit zoo lang tehuis gebleven zijn en had je dan ook niet leeren liefhebben.’
‘Je eerewoord gebroken!’ zei Isabella, als had hij eigenlijk niets anders gezegd dan dit eene. ‘Je eerewoord! Ja gezegd, en neen gehandeld! O, mijn God!’
Haar gelaat was van angst en ontzetting vertrokken en ze zag hem zoo vreemd aan, dat hij schrikte. Dat ze zich juist aan dit punt van zijn verhaal zou vastklemmen, had hij niet verwacht. Hij had gedacht, dat zij hem tot 't eind toe zou aanhooren, hoe hij zijn zoo geliefd beroep opgeofferd had om de niet meer beminde vrouw te ontvluchten.
‘Bedaar toch, mijn lieveling,’ sprak hij teeder. ‘Het eerewoord aan eene onwaardige gegeven kon niet zoo gewichtig zijn als de plicht om als man van eer een waardig leven te leiden. Dat woord te houden zou mij eerloos gemaakt hebben. Het conflict was zeer zwaar. Ik vond de oplossing, hoe hard die ook voor mij was, in 't verlaten van den stand, die mij als plicht voorschreef mijn eerewoord gestand te doen, om als vrij man vrij over mijzelf te beschikken.’
‘Uw woord echter zij ja, ja, en neen, neen; wat boven deze is, is van den duivel,’ prevelde Isabella. En al meer en meer was 't haar te moede, als riep een vreemde, luide stem haar toe: ‘Hij heeft vóór u eene andere bemind! En toen waart gij toch ook al op zijn weg!’
Hare gedachten klampten zich vast aan dat bijbelwoord, en hare jonge ziel, die niets wist van begeerte en hartstocht, van veranderlijkheid en van veelzijdige liefdesbetooning, die ook eenvoudig weg geloofd had aan de eene, groote liefde des levens ook bij den man, leed de vertwijfelingspijn der ijverzucht - en wist niet eens, dat het ijverzucht was.
Het viel hem rauw op 't hart. Hij zag in, dat de meegedeelde feiten een diepen indruk op haar gemaakt hadden, doch dat ze niet vol mededoogen doordrongen was van den strijd, waarin hij verkeerd had, maar dat haar geest zich bang en eng slechts aan dit eene vasthield. Hij vreesde, dat er nog wijdloopiger gesprekken en uiteenzettingen noodig zouden zijn om haar te doen inzien, dat zijne handelingen een noodzakelijkheid waren geweest, die vele en smartelijk te overdenken uren had gekost.
‘In de wereld, mijn lieve kind, gaat 't niet zoo puriteinsch streng, eenvoudig en klaar toe, als gij 't je voorstelt,’ zei hij. ‘De vroomste kan er niet in vrede leven, als de booze buurman 't niet wil hebben. Zie maar, men kan het woord van den dichter op de zedelijke betrekking der menschen onder elkander toepassen. Als we allen streng naar de geboden der Schrift handelden, dan sleepten we ook niet onze naasten mee in de zonde, den strijd en de ellende. Wanneer die vrouw deugdzaam was geweest, had ik mijn woord niet behoeven te breken, en waarschijnlijk zou zij deugdzaam gebleven zijn, als een ander hare ziel niet vergiftigd had. Zoo zijn alle menschen onder elkander verbonden door een keten van verzoeking en zwakheid.’
Zijn voorhoofd was vochtig geworden. 't Was hem te moede, als ware hij een Zondagsprediker. Wat zou hij moeten zeggen tot dit achttienjarige meisje - met welke gronden zou hij haar kunnen overtuigen? Hij begreep op eenmaal, dat een zoo jonge, zoo kuische, en door louter onervarenheid zoo strenge menschenziel, als het ware op een andere ster thuis behoorde dan hij, de man, die door het leven en zijn strijd was gegaan. En terwijl ontzag voor haar ongerepte reinheid hem aangreep, voelde hij, zooals hij nooit te voren nog gevoelde, hoezeer hij Isabella beminde. Toch verheelde hij zichzelf niet, dat hij nog door haar zou lijden, zooals zij door hem.
Zacht greep hij hare hand.
‘Nog menig jaar zal er voorbijgaan, voordat je het leven begrijpt en zult kunnen beoordeelen,’ sprak hij innig. ‘Laat je niet in de war brengen en denk altijd maar, dat twee zielen, die elkander beminnen, zooals wij elkander beminnen, troost en steun in elkander hebben.’
Hij wilde haar omhelzen. Doch zij onttrok hem hare hand en ontweek hem.
‘Laten we er niet meer over spreken... nu ten minste niet. Ik wil nadenken... laat me aan mezelf over.’
Hij zweeg. Zij liepen naast elkander voort. De schemering was reeds blauw en dampig geworden. Ruige vorst scheen zich voor te bereiden. Door den sluier der lucht blonken de lichtjes van 't dorp. Doodelijke stilte lag over de nachtelijke natuur.
| |
[pagina 116-117]
[p. 116-117] | |
de schipbreukeling. Naar H.J. Bource. (Zie blz. 122.)
| |
| |
De stilte had iets kwellends. Het scheen alsof er geen menschen meer in de wereld waren, geen geluk, geen leven. Erhard zuchtte eens heel diep.
Bij hunne thuiskomst werden ze door Gussow met een opgewekt plagerijtje ontvangen. Ze voelden beiden er zich door gekwetst, omdat hunne wandeling zich wel 't allerminst gekenmerkt had door teedere woordjes of door een zoet gesprek. In 't licht van de lamp trachtte Erhard de uitdrukking van Isabella's gelaat te onderzoeken, doch het gelukte hem niet... haar gezicht stond zoo strak, dat er volstrekt niet uit op te maken was, wat er bij haar omging. Haar stem echter klonk ernstig en als altijd bemoeide ze zich als een zorgzame dochter hoofdzakelijk met mevrouw von Gussow. Toen Erhard weer naar Wessendorp terug moest gaan, bood Isabella hem, zooals ze gewoon was, hare hand aan en haar voorhoofd voor een kus. Doch hare oogen werden niet zichtbaar, de leden bleven neergeslagen.
En ook de volgende dagen bleef haar gezicht strak staan, de gelaatstrekken drukten noch smart noch toorn uit.
Het gelukte Erhard niet, een uitvoerig gesprek met haar te hebben! De voorbereidselen voor 't feest schenen op eens allerlei drukte teweeg te brengen, waarbij Isabella zich geen rust mocht gunnen. Zij liep overal in huis en in 't dorp rond, en Erhard kon natuurlijk niet beoordeelen of 't kleederen naaien en koek bakken voor de armen en ouden van dagen andere jaren stil en als van zelf gegaan was. Hij bleef in 't onzekere of deze onrust toevallig ontstond of dat Isabella haar met opzet bewerkte.
En, gelukte 't hem al eens een paar minuutjes met haar alleen te zijn, dan weerde ze zijne teederheden af, evenals zijne vragen.
‘Laat me... ik ben 't nog niet eens met mezelf wat ik mag en moet doen,’ zei ze dan zacht.
Langzamerhand werd 't hem angstig te moede. Als ze nu toch aan het dwaze denkbeeld bleef hangen, dat hij zijn woord niet had mogen breken, dat hij het nu nog moest nakomen, en dat zij hem daarom moest bedanken!
Deze gedachte deed hem pijnlijk aan. 't Was hem niet meer denkbaar om zonder Isabella te leven. Hij had met recht gezegd, dat de liefde zich langzaam door zijn gansche wezen verbreid had. In haar en met haar zag hij in de toekomst een door opgewekten arbeid gezegend leven.
En al naarmate zij zich onttrok aan hem en aan zijne teederheden, nam zijn liefde toe en kreeg iets van ongeduldigen hartstocht, die zij voorheen niet had gehad.
De gedachte aan 't huwelijk was zijn troost. Als Isabella zijn vrouw zou wezen, zou hij al de vijanden, die in haar hoofdje tegen hem opgestaan waren, wel vernietigen.
Elken dag als hij kwam, was 't met 't vurige verlangen, dat die onvriendelijk gesloten lippen zich weer voor hem ontplooien mochten, dat de donkere oogen hem weer te gemoet zouden schitteren zooals destijds in 't oogenblik voor hare afreis. En elken dag kon hij weer ontgoocheld vertrekken, omdat hem slechts zwijgen en afweren was te beurt gevallen. Dit zwijgen en afweren was nog van bijzonderen aard; 't bracht hem in de grootste zorgen, zonder hem echter nog het echte, ontwijfelbare bewijs te geven, dat Isabella hem vijandelijk gezind was. Haar terugtrekken kon evengoed de overgevoeligheid van een meisjesziel zijn, die bij het naderen van den gewichtigsten tijd, van den ernstigsten stap, zich dubbel schuw zocht te verbergen.
't Kwam Erhard voor, alsof hij nu nog eerst moest verwerven, wat hem toenmaals ongezocht was toegevlogen - Isabella's liefde.
En elken nieuwen dag sidderde hij er voor, te zullen hooren: ‘het is uit tusschen ons, want ik kan er maar niet overheen, dat je je woord tegenover een ander verbroken hebt!’
Dat een dergelijke verklaring van Isabella echter niet het eind hunner verloving zou zijn, had hij vast besloten. Maar dan zou 't er toe moeten komen, hulptroepen te doen opkomen, dan zouden mama en Rumker in de geheimen moeten gewijd worden, om Isabella met hunne levenswijsheid te overtuigen, dat een woord dan maar waarachtig verbindt, wanneer de veronderstellingen, waaronder men 't gaf, waar bevonden worden.
En Erhard beefde terug voor 't denkbeeld, daardoor zoovele aandoeningen bij zijne moeder op te wekken. Ook kwam 't hem voor, dat de teerheid van zijne liefde, ja, de gansche verbintenis aangetast zou zijn, als ze door de inmenging van menschen van invloed bevestigd zou worden.
Maar evenmin als Isabella een teeder woord uitte, kwam er haar ook een over de lippen, dat scheiding tusschen hen maakte. Haar gansche wezen drukte stilzwijgendheid uit.
Rumker's terugkeer van de reis, weinige dagen voor 't feest, was letterlijk een uitkomst voor Erhard.
Dat was frischheid, leven, openheid! Reeds het luide spreken van Rumker en zijn kranig optreden deden gezond aan.
Hij leek wel tien jaar jonger geworden te zijn, die goede Rumker, ten minste zoo zei hij zelf, al waren er op zijn koen gelaat nog evenveel rimpels te zien als vroeger. Maar hij had zich drie bijzonder elegante kostuums laten maken, die Erhard bewonderen moest, en zijn pikeursknevels hadden een totale verandering ondergaan. De wijd uitstaande stijve punten, die alleen door een kleefstof zoo loodrecht bleven staan, waren afgeknipt en de haareinden werden nu hoog opgeborsteld boven de mondhoeken, naar de mode van den dag. Ook was Rumker in een alleropgewektste stemming. Eenige dames hadden 't origineele in zijne opmerkingen bewonderd. Zijne nicht Schlippenbach had 't telkens over zijn onberispelijk figuur. Hij vond nu toch, dat het onverantwoordelijk van hem was om in geen twee jaar naar Berlijn te zijn gegaan en liever in Wessendorp als een landjonker te hebben geleefd. Maar 't zou heel anders worden, want hij had tegen Mei van 't volgende jaar de Schlippenbachs en een half dozijn hunner bekenden te Wessendorp uitgenoodigd.
| |
| |
Nu kwam 't er op aan de logeerkamers op te frisschen, want Sotbeer, de behanger uit 't stadje, werkte langzaam, en Kloekman, de schilder, kon eigenlijk alleen maar witten en deuren eikenhout schilderen.
Voortdurend sprak Rumker zijne vrienden over zijne plannen, alsof de Schlippenbachs en hunne vrienden al over acht dagen zouden kunnen komen. Als Erhard wel eens vroeg, welke bekenden de Schlippenbachs al zoo zouden meebrengen, lachte Rumker veelbeteekenend, zeggende: dat men wel zien zou. Herhaaldelijk sprak hij ook zeer breedvoerig over den plicht om te trouwen van den staatsburger in 't algemeen en van den grondbezitter in 't bijzonder, zoodat men heel goed merken kon, dat hij wat bijzonders van plan was. En zoo verboden die teedere betrekkingen om Rumker al te veel naar zijn verblijf te Berlijn te vragen.
Met Erhard's werk te Wessendorp was Rumker zeer tevreden. Eigenlijk gingen 's winters de zaken daar als van zelf, maar de boeken moesten toch bijgehouden, de toestand van 't vee nagegaan worden, want zulk een uitgebreide bezitting moest het hoofd steeds bij zijne zaken zien. Hij prees hem dan ook hemelhoog bij Isabella.
Erhard vreesde, dat Rumker wel wat zeggen zou van Isabella's veranderd wezen, doch hij zei niets, en zoo troostte hij zich met het denkbeeld, dat die verandering dan zeker wel alleen voor hem zichtbaar was.
En zoo werd het Kerstmis. Op den heiligen avond hield Harmuth een namiddag-godsdienstoefening. Daarna werd zoowel bij den predikant als bij de Gussows de kerstboom aangestoken. Op den eersten kerstdag aten de Gussows en de dominees-familie bij Rumker; dat was vroeger ook zóó gegaan. En dan kwamen de kleine Harmuths mee, in zooverre ze ten minste alleen konden eten. Rumker vond 't wel aardig om al dat kleine blonde volkje zoo eens bij zich te hebben - dan maakte het rumoer hem vroolijk. Hij had te Berlijn alles al voor het achttal gekocht, geen wonder dat Charlotte Harmuth op haar echtgenoot na hem voor den besten man van de wereld hield.
De sneeuw was helaas! alweer verdwenen; de wind woei vochtig over het land, over de boomen en de huizen. Het was alsof alle geur door den regen werd weggewasschen. De velden met het geelgroene winterzaad lagen als lichtende vlekken op de bruine vlakte.
‘Een winterlandschap zonder sneeuw is net een kamer zonder gordijnen,’ zei Rumker tot zijne gasten, die allen bijeen waren in de groote zaal van het Wessendorpsche slot.
Het slot was prachtig en niet ouderwetsch, een van die gebouwen, die altijd mooi blijven: een voorgevel van twee verdiepingen met de deur in 't midden, een bescheiden achthoekig torentje met kijkvenstertjes boven het bijna platte dak; twee vleugels naar achteren, waartusschen de plaats lag met steentjes belegd, met een zandsteenen vaas op een hoog voetstuk in 't midden. Nu lag er een laag mest om 't voetstuk en in de holten tusschen de oude steenen stonden plasjes water.
De beide feestzalen van 't huis namen het geheele middengedeelte van 't gebouw in; de eene had hare ramen naar voren, de andere naar de plaats, en midden tusschen die beide liep de gang.
Isabella stond voor 't raam en keek naar buiten. De zandsteenen vaas leek wel een regenkan, want donker gekleurd water stond er tot den rand toe in, en druppelde er rondom overheen. Achter haar in de ruime zaal was 't geducht levendig. De kleine Harmuths waren niet gewoon hun natuur voor wie ook of ten opzichte van eenige plaats geweld aan te doen. En oom Rumker had toch zulk mooi speelgoed uitgestald; toen ze in de rammelkast, een soort van omnibus waarmee Rumker de jeugdige gasten liet halen, zaten, hadden ze al dolle pret in 't vooruitzicht van de geschenken en 't feestmaal. Nu liepen Benno en Frits in de zaal rond en oefenden zich in 't trompetten, Hansje trok een blikken paardentram aan een lang touw kletterend achter zich aan, Louise gaf telkens weer een schop tegen haar poppenwagen, om te zien of die dan alleen de gansche lengte van de zaal bleef loopen; alleen Lotje maakte geen leven, maar zat haar nieuwe pop uit te kleeden, om te zien of ze ook een ordentelijk genaaid en waschbaar hemd aanhad.
‘Hoe kan Rumker nu aan zoo iets pleizier hebben,’ dacht Isabella; ‘'t is verschrikkelijk om zich met die afschuwelijk ondeugende kinderen af te geven.’
't Ergerde haar ook, dat alle aanwezigen er met genoegen in deelden, ja, dat zelfs Erhard probeerde om Fritsje het juiste signaal aan te geven, omdat hij niet wist hoe hij met een trompet moest omgaan.
Isabella voelde zich zeer eenzaam in den luidruchtigen kring, zonder zichzelf te willen bekennen dat 't haar eigen gedachten waren, die zich verzetten tegen deze eenzaamheid.
‘Zij kunnen vroolijk zijn,’ dacht ze verbitterd, ‘voor hen is 't feest. Voor mij kan 't nooit meer feest zijn, want ik heb mij bedrogen in den man, dien ik liefheb.’
Rumker verzocht de vrienden aan tafel te gaan. ‘Gij, Gussow, geleidt mevrouw Harmuth, en de dominee neemt je vrouw; wees zoo goed, mevrouw domineeske. Het verloofde paar mogen we natuurlijk niet scheiden. En nu maar doen alsof gij thuis waart. Gij moogt zooveel wijn drinken als gij maar wilt, het is werkelijk niet meer dan echte ganzenwijn met een beetje rooden wijn er bij.’
De kinderen werden eensklaps verlegen; zij stieten elkaar aan, niemand hunner wilde 't eerst de zaal binnengaan, totdat eindelijk de kleine Hans binnenliep, waarop de gansche troep volgde.
Rumker had, als hij zoo aan 't hoofd van de tafel zat, die in de lange zaal klein scheen, iets aartsvaderlijks ondanks zijn modern uiterlijk.
De gansche omgeving gaf ook een zekere voornaamheid weer. Aan de wanden hingen de portretten der familie Rumker; het slot was al eenige geslachten in de familie. De buffetten en de spiegels waren bijzonder mooi. Veel zilver en bijzonder veel kristal stond er op. De tafel was keurig gedekt met kostbaar tafelgoed en porselein, doch de kinderen hadden andere borden en glazen. Rumker had daarin iets eigenaardigs; hij ergerde zich
| |
| |
als er iets brak en liet dan ook uit voorzorg de kinderen gewone zaakjes gebruiken. Hij waakte gedurende den geheelen maaltijd over de bediening en de borden der gasten met zorgvuldigen blik.
‘Men moet gastheer en gastvrouw meteen weten te zijn, als men zulk een armzalig jonggezel is,’ zei Rumker tot de dames.
‘Ik geloof toch altijd, dat gij nog eens zult trouwen,’ merkte de oude mevrouw Harmuth op. ‘Welke dame zou niet gaarne als vrouw in dit mooie huis trekken?’
‘U vergeet, dat zij ook den bezitter van 't huis op den koop toe moet nemen,’ schertste hij. ‘Doch wacht maar...’
‘Ik was heusch bang, dat we u niet te zien zouden krijgen, omdat zij u in Berlijn niet loslaten wilden,’ zei de oude dame.
‘Neen,’ antwoordde Rumker ernstig, ‘dat ging niet. Met de luidjes, die op mijn grond en in mijn huis werken, wil ik ook de hooge feesten vieren. Zoowel als ik, om zoo te zeggen, met ze samen ben van 's morgens vier tot 's avonds acht onder zwoegen en zweeten, zoo wil ik ook op heilige avonden met hen in de kerk zitten, als Harmuth ons zegt, dat ons de Heiland geboren is. Moeilijk is 't me wel geworden, dat geef ik toe. Want gij moet weten, mevrouw Harmuth, dat 't in Berlijn al bijzonder mooi is! Maar als men maar over zelfbeheersching te beschikken heeft, dan krijgen onze handelingen eerst zedelijke waarde. Dat zei Stufenbach altijd, en dat heb ik van hem overgenomen. Maar heerlijk is 't er, dat moet ik zeggen.’
Toen liep 't gesprek over het heerlijke van Berlijn.
Isabella's gedachten hechtten zich aan hetgeen Rumker van haar vader aangehaald had. Ook zij oefende zich in zelfbeheersching na de vreeselijke ure, toen zij ontdekte dat Erhard lichtvaardig met zijn woord van eer had omgegaan. Ze wist zelf niet wat zij meer veroordeelen moest, dat hij dat woord van eer gegeven had òf dat hij het gebroken had.
Maar was hij zoo lichtzinnig geweest, van haar zou hij leeren, dat haar dat woord heilig was, dat haar ‘ja’ als een rots was, waarop men kon bouwen. Zij beschouwde 't als hare roeping om hem een voorbeeld te zijn van strenge zelfbeheersching. Ieder ander - zoo redeneerde ze met zichzelf - zou zeker na dit bewijs van karakterloosheid een band verscheuren, die haar slechts een keten zijn kon, die aan het ongeluk kluistert. Zij echter wilde standvastig dragen, wat haar opgelegd werd. Zij wilde zijn ziel helpen louteren en hem tot bekentenis en tot boete brengen.
Met groote moeite hield zij dit voor zichzelf vol, want een bijna onweerstaanbaar gevoel wilde haar telkens verleiden zich in Erhard's armen te werpen. Maar dan werd 't haar telkens te moede, als zag zij ginds die andere.
Mevrouw von Gussow sprak over de tafel heen met Charlotte Harmuth over het verloop van een roman in een tijdschrift, dat mevrouw von Gussow ontving en geregeld naar de pastorie zond. Charlotte, die er in haar nieuwe marineblauwe japon heel goed, hoewel nu niet juist welgevormd uitzag, antwoordde verstrooid, dat zij het karakter der heldin zeer liefdeloos vond, en keek intusschen angstig naar het ondereind der tafel, waar Hans en Benno zaten, wier bordjes vol van allerlei soorten ingemaakte vruchten waren, die achtereenvolgens gepresenteerd waren, en dat het gekleurde suikerige vocht van alle kanten op het tafellaken droop.
‘Als een meisje rechtvaardig denkt, lijkt 't dikwijls of 't liefdeloos ware,’ zei Isabella scherp, want 't kwam haar voor als had Charlotte Harmuth 't beleedigend op haar gemunt.
‘Och, voor een vrouwenhart is er slechts eene zaak die vrede geeft en geluk: blinde liefde voor den uitverkoren man,’ antwoordde Charlotte, terwijl ze moest aanzien hoe Louisje vijf ingemaakte reine claudes tegelijk nam.
‘Daarvoor moet men al zeer kleingeestig zijn,’ antwoordde Isabella.
‘De kinderen overeten zich,’ riep Charlotte angstig uit. ‘O!... o!’ Benno had een massa kersensap over zijn witte marineblouse en zijn zwart pantalonnetje gestort.
‘Houd je bedaard, lieve,’ verzocht Rumker, ‘er is nog wel water en zeep, en als ik 't goed zie, dan kan die stof heel goed met groene zeep gewasschen worden.’
‘Kinderen, eet toch niet te veel, want er komt ook nog pudding,’ riep Charlotte. Karper en gevulde varkensribbetjes waren reeds voorgediend.
‘Hoera, pudding!’ schreeuwden de kinderen. En Fritsje, die misschien meer nog door het vele eten dan door 't ‘water met een kleurtje’ van streek was, stond op, hief zijn glas op en riep:
‘Leve oom Rumker!’
De vijf kinderen vlogen allen op hem toe en de volwassenen stonden op om met hem te klinken. De dames hadden werk genoeg om op hare japonnen te passen.
‘Die kinderen bederven elk feest. Weet je wel, hoe gezellig het vroeger bij oom Rumker was?’ zei Isabella zachtjes tot Erhard.
‘'t Is wel wat luidruchtig, maar vroolijk is 't toch ook,’ antwoordde hij; ‘ze zijn allen zoo gezond en zoo lief.’
‘Vindt jij ze lief?’
‘Heb je dan al eens iets onaardigs van hen gezien dat niet uit hun wildheid voortsproot?’ vroeg Erhard.
‘Ik vind ze zoo bekrompen. Dat is eigenlijk heel natuurlijk, net als de moeder! Kan men wel een gesprek met haar voeren?’
‘Isabella,’ zei Erhard zacht, maar met een stem waar zooveel ernst in lag, dat Isabella er een hartklopping van kreeg, ‘als je eens wist hoe hatelijk je die vijandschap tegenover de domineesvrouw en hare kinderen maakt, hoe onchristelijk het ook is!’
Isabella keek hem met groote, van trots glinsterende oogen aan. ‘Ik, onchristelijk?... Ik?!... die mijzelf dagelijks in de moeilijkste deugden oefen?’
‘En je bent ook zoo onrechtvaardig in je oordeel,
| |
| |
want ook oom Rumker heeft zijne zwakheden, maar die wil je niet zien. 't Is wel goed, dat je ze niet zien wilt, want hij is een achtenswaardig mensch. Maar bij Charlotte Harmuth weet je altijd iets kwaads te zuigen uit hare eenige gebreken, haar vreeselijke onordelijkheid en haar eeuwige verstrooidheid, en je vergeet, dat ze toch zooveel goede eigenschappen heeft. Weet je wel of ze van nature onordelijk en verstrooid is? Of die acht onverzadelijke kleinen haar over 't algemeen niet onordelijk en verstrooid gemaakt hebben? Ook jij zult aan jezelf ervaren, dat het leven en de gebeurtenissen ons fouten doen toonen, die oorspronkelijk niet in ons lagen. En dan ook zijn er menschen die voor zich zelf en voor anderen den schijn aannemen van een deugd, die zij in den grond niet bezitten.’
Hij hield zich nog in, wijl hij er zelf van schrikte, dat 't hem op de tong had gelegen haar te zeggen, hoe ze van haar jeugd af door de gunstige omstandigheden altijd zich had kunnen vertoonen als een wezen, dat boven de kleine zondigheden van andere meisjes verheven was, doch dat niemand nog zou kunnen zeggen hoe zij zich houden zou, als eenmaal de verzoeking tot haar zou komen.
‘Als ze mijn vrouw maar is,’ dacht hij, ‘dan zal ik haar wel getrouw helpen om dien razenden hoogmoed in haar te overwinnen.’
Hij wist ook wel, dat ze zich haar hoogmoed niet bewust was.
De luide groep om Rumker ging nu uiteen, de kinderen keerden naar hunne plaatsen terug en de bedienden kwamen met lampen binnen. Twee werden op de tafel gezet, een op den schoorsteenmantel, en de dienstmeisjes, die in hare roode katoentjes en witte mutsen er zoo keurig netjes uitzagen, staken de stearinekaarsen in de veelarmige candelabers aan. De tien oogen der kinderen waren op elk lichtje gericht dat opvlammen zou; voor hen werd de verlichte zaal van oom Rumker iets zeer deftigs en ze waren 't onderling eens, dat 't bij den keizer in Berlijn niet mooier kon zijn. Fritsje had al eens aan den kroonprins geschreven en hem uitgenoodigd om hen in Palluhn te komen bezoeken, bij welke gelegenheid oom Rumker hem zeker wel met de ‘rammelkast’ naar Wessendorp, waar 't zoo mooi was, en waar zooveel te eten was, zou laten halen, en hij zou dan ook zeker wel eens op Heda over de plaats mogen rijden. Heda was blind en at 't genadebrood. Dit briefje had Fritsje, bij gebrek van een postzegel, aan Mertens meegegeven en hem verzocht dat de postbode het voor niet in de stad zou bezorgen, omdat zijn papa predikant was. Die brief werd door Mertens in handen van de verrukte moeder gelaten, die hem wegborg, in de hoop dat eens, wanneer Fritsje een groot en beroemd man zou zijn, de brief hem nog getoond zou worden en hem vroolijk zou maken. Fritsje was beleedigd, dat de kroonprins hem niet antwoordde; toen echter de kastanjes in dien tijd rijp werden, kwam hij tot 't inzicht, dat het eigen schuld was als de kroonprins nu 't genoegen miste om ze mee af te slaan.
Toen al 't licht in de zaal aangestoken was, werd de groote pudding binnengebracht; 't was een plumpudding en hij stond in vlammen. Tot het Rumkersche Kerstmenu behoorde een Holsteinsche maag. De kinderen konden eigenlijk niet meer, maar zij vreesden altijd, dat ze er hun leven lang spijt van zouden hebben, als ze op Wessendorp een aangeboden gerecht hadden laten voorbijgaan; ook wilden Lotje en Frits den kleintjes eens toonen, dat zij den pudding al op hun bord konden laten uitbranden; de kleintjes pochten er echter op dat zij 't ook nog wel zouden kunnen.
‘Wat gaat 't mij ook eigenlijk aan,’ dacht Isabella. Zij kwam zichzelf van oogenblik tot oogenblik vreemder voor in dezen gezelligen kring. Ze kon zich niet begrijpen, dat die mevrouw Harmuth met hare witte haren zoo levenslustig kon lachen, eten en praten.
‘Hoe kan men zoo oud en zoo volkomen tevreden zijn,’ dacht Isabella. ‘Waarschijnlijk heeft de vrouw nooit ontgoochelingen gekend.’
Wanneer haar oog op mevrouw von Gussow viel, dan werd ze smartelijk aangedaan. Zoo volkomen tevreden zag die goede mama er vandaag uit!
‘Neen,’ dacht Isabella, ‘ik kan en mag dezen vrede nooit verstoren. Mama heeft haar gansche leven lang voor mij liefde en opoffering gehad. Mijn huwelijk met Erhard was haar schoonste droom. Als ik mijn verloving met Erhard afbrak, zou mama nameloos ongelukkig zijn. Het is een daad van dankbaarheid jegens mama, als ik mijn woord houd.’
Dit zei Isabella elken dag tot zichzelf, bij elken teederen blik, bij elk lachje van de lijdende vrouw.
‘Mama zou niet bestand zijn tegen zulke schokken. Ook zou ik haar de redenen moeten noemen, haar zeggen, dat haar eenige, zoo geliefde zoon een mensch is, die lichtzinnig met zijn woord heeft omgegaan. O! wat zou papa dat veroordeeld hebben. Neen, ik moet zwijgen. Om mama's wil moet ik alles dragen.’
En als mama hare hand streelde of, zooals zoo even nog, haar over de tafel heen toeknikte, dan liet 't zich zoo duidelijk aanzien dat 't dankbaarheid was, wat mevrouw von Gussow gevoelde; dat zij de bruid haars zoons dankbaar was voor 't geluk, dat zij hem schonk. Ook Isabella zag dat. En toch drukte 't haar niet, maar prikkelde haar tot de gedachte: ‘Ja, ik wil haar dank verdienen, anders en meer dan zij bedoelt. Ik wil helpen haar zoon een vast karakter te doen verkrijgen.’
Elken avond bad ze, dat haar daarvoor de kracht geschonken zou worden.
‘En gij daar, bruidspaartje, heb je 'm ook goed geraakt?’ zei Rumker hardop over de tafel heen. ‘Lijkt 't maar zoo, of is 't dufjes gesteld tusschen je beiden? Hemeltje lief, je behoeft geen kleur te krijgen, Isabella, en me dadelijk zoo bestraffend aan te zien. Dat komt in de beste kringen en bij de zachtste verloofden voor, dat men elkaar zoo eens bij den kraag pakt.’
‘Ik verdedig me nooit,’ zei Isabella. Men kon 't haar aanzien, dat ze onaangenaam aangedaan werd door deze schertsende woorden.
‘Niemand moest 't wagen je te kwellen,’ zei Rum- | |
| |
ker; ‘wij hebben je toch allen gekend, toen ge nog geen drie turven hoog waart.’
‘De Harmuths toch niet,’ dacht ze.
Onder de tafel greep Erhard Isabella's hand; deze bleef echter onbeweeglijk en was ijskoud.
Nu ontstond er aan 't ondereind der tafel een luid geschrei, omdat Benno een sinaasappel nam, dien Louisje al op haar schoot gelegd had om voor baby mee te nemen, en mevrouw Charlotte vloog er handenwringend heen; 't was voor haar altijd tienmaal zoo pijnlijk, als hare kinderen onaardig waren in Isabella's bijzijn, en 't was waarlijk, alsof de kinderen 't er op zetten om 't dan steeds te zijn.
Onder dit rumoer kon Erhard zachtjes met Isabella spreken.
‘'t Zou heusch heel wat beter voor je zijn, mijn beste kind, als je eens uitviel. Dat stomme uiterlijk van een rechter staat je al heel slecht. Uit je, laat me eindelijk eens hooren, wat je al veertien daag lang denkt. Ik wil liever dwaze en onrechtvaardige woorden hooren, want die kan ik ten minste wederleggen, dan dat ik dat drukkende zwijgen zou verdragen, want daar sta ik machteloos bij.’
Altijd als Erhard zoo ernstig en manlijk tot haar sprak, ging haar als een schrik door de ziel. Zoo iets als ootmoed kwam er dan in haar op. Een donker, verwijderd gevoel waarschuwde haar, dat men een flink man niet te veel met verwijten moet aankomen, zijne handelingen niet te zeer moet critiseeren. En dit gevoel sloot haar den mond geheel.
Ze drukte thans Erhard's hand een weinig en fluisterde: ‘Als we maar eerst getrouwd zijn, dan zal alles wel langzamerhand terechtkomen.’
't Was de eerste maal, dat ze weer van haar huwelijk sprak, en hij hoorde 't met innige vreugde.
‘Wel zeker, die merkwaardige tusschentoestand van een verlovingstijd is altijd vol zwarigheden, die groeien, al naarmate de verloving duurt,’ sprak hij hartelijk. ‘Zoodra we getrouwd zijn, zullen we elkaar volkomen begrijpen.’
(Wordt vervolgd.)
|
|