De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ambon.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Steven van den Hagen tegen de Portugeezen, wier willekeurig bestuur men moede was. In 1605 gaf de Portugeesche gouverneur Caspar de Melo het kasteel ‘Kota Laha’, zonder zelfs een poging te doen om het te verdedigen, aan de Hollanders over. Tevergeefs drongen de Hitoesche hoofden er bij den Hollandschen admiraal op aan het kasteel te slechten, doch Steven van den Hagen gaf dit voorstel geen gehoor; hij doopte het kasteel ‘Victoria’ en legde er eene Hollandsche bezetting in onder Frederik Houtman. Hiermede waren de Amboneezen van den wal in de sloot geraakt, en voor de ongelukkige inwoners der Molukken was een plunderbewind opgetreden, wat hen drie eeuwen lang zou uitmergelen. Wel mag men in onze voorouders de energieke wijze bewonderen, waarop zij hun gezag wisten te doen gelden en vreemde indringers wisten te weren; men denke slechts aan de Ambonsche Vesper, toen Herman van Specht 12 Engelschen in het kasteel Victoria deed onthoofden. Onder het bestuur van dezen gouverneur, die met straffe hand den smokkelhandel der nagelen tegenging (1625), werd de aanleiding gegeven tot een opstand, die in 1634 begon, en 10 jaren later in bloed gesmoord werd. Van nu af verzetten de Amboneezen zich niet meer tegen de draconische maatregelen, die vooral de gouverneurs Demmer en De Vlamingh in het belang der O.I. Compagnie namen, waarbij de bloeiende specerijhandel vernietigd werd, de bevolking uitgezogen en gedemoraliseerd, hunne aanplantingen verwoest werden, totdat het Engelsche tusschenbestuur eene verademing schonk. Als een staaltje van welken aard de tucht was, welke de Indische Compagnie onder de bevolking van een door haar bestuurd eiland wist te doen onderhouden, vermeld ik uit het journaal van den Wurtembergschen assistent-koopman Wurffbain een lijstje van straffen, opgelegd tusschen de jaren 1633-'38 te Banda (met eene bevolking van 3842 zielen): 25 personen ter dood gebracht, waarvan: 2 levend verbrand, 1 geradbraakt, 9 gehangen, 9 onthoofd, 3 geworgd, 1 doodgeschoten. 52 personen gegeeseld; tevens werden hiervan 44 enkel-, 3 dubbel gebrandmerkt, 1 de tong doorboord en 1 de wangen opengesneden.
18 Januari 1810 gaf de kolonel Filz het hem toevertrouwde fort Victoria op lafhartige wijze aan de Engelschen over. Weinig wist Valentijn, dat, toen hij de inname van Kota Laha op de Portugeezen beschreef, en hiervan zeide: ‘te wonderlijker, daar hij (Steven van der Hagen) dit zoo zonder slag of stoot en zoo gemakkelijk in zijn bezit bekwam, een zonderlinge genade van God aan ons, en eene zichtbare straf aan de Portugeezen, wegens hunne geweldenarijen en wreedheden aan die arme Amboineezen geoefend,’ weinig wist hij dat zijn woorden twee eeuwen later op zijne landgenooten zouden kunnen worden toegepast. Onder het bestuur der Engelsche gouverneurs Farguahar en Martin begon de handel wederom te bloeien. Scheepsladingen nagelen werden uitgevoerd en zelfs werd tusschen 1610-1617 voor eene waarde van f 550.000 per jaar ingevoerd. Maar de Hollanders kwamen terug, en zij bleken niets te hebben geleerd, en niets vergeten. Met groote gestrengheid werd de reeds herademende bevolking opnieuw onderdrukt en uitgezogen. De gewelddadige werving van soldaten voor het leger en de diefstallen der ambtenaren, belast met de notencultuur, deden reeds spoedig na de bestuursovername te Saparoea een opstand uitbreken, die met veel moeite gedempt werd. 1 Januari 1864 werd de gedwongen notencultuur afgeschaft, doch clandestien werd nog tot 1880 de bevolking gestraft, voor het niet verrichten van arbeid in de tuinen. Dat de Nederlandsche overheersching de bevolking niet ten goede is gekomen, blijkt overigens duidelijk uit nevensgaand staatje van de bevolkingstoename. Valentijn geeft op als uitkomsten der ‘zielbeschrijving in 1668 van Batavia geordonneerd’:
De onnauwkeurigheid, waarmede deze volkstellingen werden gehouden, springt in het oog, als men bijv. de jaartallen 1688 en 1689, 1702 en 1703 enz. met elkander vergelijkt. Intusschen mag men als zeker aannemen, dat in het begin der 18e eeuw de Ambonsche bevolking ruim 75000 zielen telde. Vergelijkt men hieromtrent de laatste opgaven, dan geeft Bleeker op, dat in 1855 de bevolking 28.455 zielen telde; De Clercq schat haar in 1872 op 27.426, Riedel in 1882 op 30.380. Lezer, had Multatuli recht ergernis te gevoelen ‘over het ellendig bestuur, dat sedert eeuwen de heerlijke streken der Molukken ontvolkt en bederft’; had Riedel geen recht zijne landgenooten vol wrevel voor de voeten te werpen, dat sinds het Nederlandsch gezag, de bevolking der Molukken met tweederden is verminderd? Stoomt men de baai van Ambon binnen, dan wordt men getroffen door den fraaien aanblik der prachtig lichtgroen getinte heuvelen, afgewisseld door de donkergroene notentuinen, die zich rechts en links van de baai uitstrekken. Ambon zelf, de hoofdplaats, ligt in een vlakte, omgeven door een rij van heuvelen, verborgen onder het loof der klappers en canari's. In de baai vóór de stad liggen tallooze orem-baais ten anker, die eigenaardig gevormde en primitief ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwde scheepjes, waarmede door de geheele Molukken handel gedreven wordt. In het vreeselijkst stormweer laveeren deze prauwen met hun gebrekkig zeiltuig en hunne onverschrokken bemanning van Ambon naar Saparoea, naar Amahey, Wahaay en Banda, ja zelfs naar Macassar en Singapore. Met deze scheepjes brachten in vroeger jaren de inwoners van Manilla de heerlijkste sigaren in ruil voor foelie of noten, terwijl ieder jaar eene geregelde vloot dier schepen snuisterijen uit Singapore aanbrengt. Langs de haven strekt zich tot op een paar honderd meters afstand van de grijze muren der benting het Chineesche Kamp uit. Grijs, stoffig en weinig aanlokkelijk ligt daar het eenige gedeelte der vroeger zoo voorname handelsplaats, waar thans nog eenige bedrijvigheid heerscht. De Chineesche handelaren hebben achter hunne aan zee gebouwde huizen eigen, schoon primitief gebouwde laadhoofden, waar hunne prauwen worden geladen met copra, het eenig handelsgoed wat door hen in vermeldbare hoeveelheid wordt uitgevoerd. Geen boom werpt eenige schaduw op de morsige straten, terwijl de voorgalerijen der Chineesche woningen door zeilen of keree'sGa naar voetnoot*) afgesloten zijn, van waarachter de Chineesche jongedochters de voorbijgangers opnemen zonder zelf door onbescheiden blikken te worden lastig gevallen. Ook het Chineesche kamp vertoont sporen van verval, en zelfs deze nijvere Chineesche handelslieden hebben reden het verval van den bloeienden specerijhandel te betreuren. Welk een andere levendigheid heerschte er in den tijd van Valentijn, den grooten Chineezenvriend. Deze titel zoude, in onzen tijd eenig ambtenaar toegekend, gegronde aanleiding geven dezen persoon van minder eerlijke handelingen te verdenken, en ware het een ander dan Valentijn, die in zijne geschriften de Chineezen zoo ophemelde, zijne loftuitingen zouden met wantrouwen gelezen worden. Van onzen rechtzinnigen Valentijn mogen we echter geen kwaad denken; bovendien ligt het hart bij hem zoo op de tong en vermeldt hij in zijne geschriften zulke minutieuse details van zijn familieleven, dat het hem moeilijk zoude zijn gevallen, handelingen zijnerzijds, welke het licht niet mochten zien, te verzwijgen. Valentijn zegt dan van de Chineezen: ‘Behalve deze soort van volk zijn onder de beste ingezetenen van Amboina de Chineezen te tellen, een natie die zeer vernuftig en bijzonder naarstig, gedienstig en havelig is om een stuivertje te winnen. Zij zijn al vóór 1625 in Amboina geweest en voornamelijk met dat inzicht hier metterwoon geduld om hen tot het bebouwen en betuinen van het land te gebruiken, waartoe zij zeer bekwaam zijn, want zonder hen zou men veel moeskruiden, als kool, salade, heerlijke radijs, zoo dik als onze komkommers en rijkelijk zoo goed van smaak, pieterselie, zuring, groene turksche boontjes, komkommers, betatas, spenagie, watermeloenen, meloenen, gele peen (hoewel die er zeldzaam is), suikerriet, groene gember, annanassen, gojava's, benevens meer andere dingen moeten missen, hoewel de Baliërs mede goede tuiniers en zeer naarstig zijn.’ Zeker liep onzen goeden Valentijn het water in den mond bij deze opsomming, en de wetenschap, dat zonder de Chineezen hij al deze goede dingen zoude moeten missen, zal zeker tot zijne ingenomenheid met dat volkje veel bijgedragen hebben. Dat hij echter hunne slechte eigenschappen wel opgemerkt had, blijkt uit de volgende zinsnede: ‘Zij zijn in het stuk van negotie de gauwste kooplieden die men in Indië heeft, die om een stuiver te winnen de stad op en neer zouden loopen, doch zij zijn ook zeer loos om iemand als men niet wel toeziet te bedriegen, hoewel ik anders onder hen zeer trouwe en eerlijke lieden gevonden heb, op welke men immer zooveel staat als op den besten Hollander maken kan.’ Valentijn vond blijkbaar dat bedriegen in den handel zoo erg niet, en om onzen goeden predikant, die zich in zijne geschriften zulk een goed opmerker toont, te bedriegen, zou de Chinees wel vroeg moeten opstaan. Hij mocht hen anders wel; immers: ‘in den omgang zijn zij zeer beleefd, vriendelijk en zeer onthalende als men hen komt bezoeken,’ en Valentijn hield van een gezellig praatje, dit weten wij van zijne tijdgenooten. Dat dezen zijne opinie op het stuk van Chineezen deelden en dat de edele bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie wel eens bang waren dat deze ‘gauwe kooplieden’ hun te veel handelsvoordeelen zouden afhandig maken, blijkt wel uit de strenge maatregelen welke genomen werden om den Chineeschen handel te beperken. Het is voor onzen tijd, nu kortelings in de Staten-Generaal ernstige debatten werden gevoerd om den Chineeschen invloed in Indië te verminderen, wel eigenaardig eens na te gaan welke krachtige besluiten onze vaderen daartegen wisten te nemen. In 1655 reeds schreven de Edelheden te Batavia den gouverneur der Molukken aan, te zorgen ‘dat de Chineezen slechts van landbouw, scheepvaart en koophandel hadden te bestaan; in 1675 werd hen het winkelhouden verboden, terwijl allen, die zich niet aan den landbouw wilden wijden, aangezegd moest worden te vertrekken. 23 Februari 1672 was het verbod reeds uitgevaardigd: ‘dat geen Chineezen meer naar de Oost zouden mogen varen.’ De zee besproeit de erven der Chineezen; èn door de groote hoeveelheid koraalsteenen, die bij eb een ongezonde lucht verspreiden, èn door de verontreiniging door de bewoners zelven, heeft het strand een weinig smakelijk en aanlokkelijk aanzien. Eigenaardig genoeg staat midden in het Chineesche kamp de Protestantsche kerk, een statig gebouw, hoog opgetrokken doch eenigszins bouwvallig, zoodat, de talrijke aardbevingen in aanmerking genomen, het voor de vrome kerkbezoekers wenschelijk is zooveel mogelijk plaatsen in te nemen nabij de uitgangen. Het inwendige der kerk is geheel op oud-Hollandsche wijze ingericht en doet denken aan het interieur onzer aloude dorpskerkjes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nergens in Indië vindt men eene plaats, waar het Godshuis zoo trouw wordt bezocht als te Ambon. Het wekt een eigenaardig vaderlandsch gevoel op bij den Europeaan, als des zondagsmorgens zijne aandacht getrokken wordt door het geruisch der talrijke kerkgangers. Stroomen Amboneezen trekken kerkwaarts, de mannen in zwarten rok of gekleede jas, witte pantalon, bloote voeten en blootshoofds, de vrouwen gekleed in zwarte sajak (een soort rok) en dito kabaja, beide stijf gesteven en kunstig geplooid, de voeten gestoken in muilen met omgeslagen punten, het haar gewrongen in een sierlijke ‘kondé’, geparfumeerd door de ingevlochten melati, een witte zakdoek in de hand, terwijl beide geslachten voorzien zijn van den kerkbijbel. De groote menigte inlandsche Christenen, in 1882 volgens Riedel 18.819 zielen tegen 11.566 Mahomedanen, pleit wel voor de werkzaamheid der oude predikanten. Aan die der predikanten uit onzen tijd kan men een dergelijk resultaat, de zeer enkele goeden niet te na gesproken, moeilijk toeschrijven. Ieder, wien het gegeven is in Indië deze heeren hun groot van landswege genoten traktement te zien... verdienen, zal dit beamen. Moesten de Amboneezen opnieuw tot het Christendom bekeerd worden, indien dit niet door de ijverige protestantsche zendelingen geschiedde, dan zouden zij ongetwijfeld den Roomsch-Katholieken godsdienst omhelzen, dank zij de betere plichtsopvatting van deze eerbiedwaardige, alom in Indië zeer geëerbiedigde voorgangers hunner kerk. Beide wegen, die door het Chineesche kamp loopen, leiden naar het plein, ‘de Esplanade’ genaamd, welke half cirkelvormige vlakte aan hare rechte zijde begrensd wordt door de zee en gedeeltelijk door het fort ‘Nieuw Victoria,’ terwijl langs de cirkelvormige zijde de Europeesche woningen gebouwd zijn en de straten der Europeesche wijken er straalsgewijze op uitloopen. In het fort is een bataljon garnizoensinfanterie en een compagnie vestingartillerie gelegerd. Dreigend zijn de vuurmonden gericht op de baai, alsof zij den vreemden indringer trotsch wachtten, en zeker van de overwinning hem hare projectielen zouden willen tegemoet slingeren. En toch, hoe weinig vermogen zij tegen het nieuwerwetsch geschut der moderne oorlogsschepen! Over een ophaalbrug betreedt men door de Hoofdpoort eene wijde straat, waarlangs een reeks officierswoningen, voormalige nagelpakhuizen, gebouwd zijn. De straat loopt door het geheele fort tot de Waterpoort, welke toegang verleent van de zeezijde. Binnen het fort bevinden zich behalve de talrijke kazernes de meeste civiele kantoren. De militaire bureaux, zooals dat van den gewestelijk militairen commandant, tevens corpscommandant, het plaatsbureau, de militaire auditie, bevinden zich oneigenaardig buiten het fort. Ook het postkantoor ligt in het fort, en biedt op de maildagen een druk schouwspel aan. Op de andere dagen is het echter verlaten, en kan men den postcommies dagelijks bezig zien met de oefeningen van het garnizoen te controleeren. Op het voor het postkantoor gelegen plein ontbreekt het echter niet aan die drukke beweeglijkheid, zoo eigen aan Indische kazernes. Voor hen, gewoon aan de zindelijke Hollandsche kazernes, is dat een gruwel, dien warboel van soldaten in negligé, soldatenvrouwen en kinderen te zien, wel te verstaan buiten de diensturen. Bij het indiensttreden, of gedurende dien diensttijd, brengt de indische soldaat zijn geheel huishouden in de kazerne. Hier zien de jonggeborenen van het gezin het levenslicht, hier worden de zieken verpleegd, en hier bewijst men de laatste eer aan de stervenden. En met de meeste ongegeneerdheid spelen de huiselijke tooneeltjes zich af onder het oog van den verbaasd staanden nieuw aangekomen officier, wien niet zelden het scheidsgerecht wordt opgedragen bij huiselijke oneenigheden. Hier ziet men eene vrouw haar spruit baden in een steenen pan, welke tevens dient om het eten voor het gezin in te bereiden; daar zetten eenige soldaten met hunne ega's zich neer tot een gezellig partijtje (alleen geoorloofd op Zon- en feestdagen); elders geeft een fusilier zijne echtgenoote een misschien welverdiende vermaning; ginds... brengt eene vrouw een nieuwe spruit ter wereld, omgeven door een troepje belangstellende toeschouwers; daar verricht een doekoen de voorgeschreven gebeden bij een kinderlijkje... Ook in de kazernes der Europeesche fusiliers gaat het ongegeneerder toe dan hen in het moederland werd toegestaan. In stede van de sierlijke slaapbroek, een nauwsluitende kabaja, van hunne inlandsche collega's, bewegen zij zich na afloop van den dienst meest in onderpantalon en hemd met opgestroopte mouwen. Een weinig presentabel toilet voorwaar. En echter, liet men onze Hollandsche boerenjongens de vrijheid, zij zouden spoedig in het warme land in een zwembroekje als eenige kleeding rondwandelen, want de tropische zon perst hun menig zweetdroppeltje uit het stoere lijf. Behalve Europeesche en Javaansche soldeniers merkt men in de Amboneesche kazernes nog kinderen van het land op, Amboneesche soldaten, die terecht in het leger een welverdienden roem genieten en weten staande te houden. Kenbaar van de overige inlandsche soldaten zijn zij reeds bij den eersten oogopslag door hunne flinke militaire houding, slanke gestalte, nauwsluitende attilla en pantalon ‘à pied d'éléphant’ en hunne schoenen, een artikel wat hen in hun oog met Europeanen gelijkstelt. De soldaten van dezen landaard zijn echter niet te Ambon in garnizoen, zoodat dan ook de manschappen, die men te Ambon ziet, recruten, verlofgangers of gepasporteerden zijn. Van iedere Amboneesche compagnie namelijk zijn 2 soldaten steeds met verlof; een verstandige maatregel van het Indisch gouvernement, dienende om de werving te bevorderen. De werving in de Molukken levert zeer goede resultaten op, en lang niet de slechtste elementen der bevolking bieden zich aan tot dienstname onder de vanen van het Indische leger, iets wat helaas wel op Java het geval is, en het geval zal blijven zoolang niet de civiele autori- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teiten in Indië minder naijver zullen gevoelen voor, en meer welwillende medewerking zullen verleenen aan
de officierswoningen in het fort.
het leger, waarbij zij toch in moeilijke oogenblikken allereerst hun steun zoeken. In de rij der kazernes zien wij nog eenige luitenantswoningen, of liever woninkjes,
het zeebastion.
welke bij voorkeur bestemd zijn om de ongetrouwde leden van het officierskorps tot verblijfplaats te verstrekken. Dit deel van het officierskampement draagt in de wandeling den naam van ‘frikkadellenbuurt’. Weinig ruimte bieden deze huisjes hunnen bewoners aan, doch een ongetrouwd luitenant heeft weinig comfort van noode, zoodat niet zelden 2, ja zelfs 3 luitenants één huis bewonen. Achter deze huizen bevindt zich de batterij van het zeebastion, waar menige avond bij helder maanlicht gesleten is door de vroolijke bewoners der frikkadellenbuurt onder het genot van de traditioneele whiskey-soda, en druk gekout, afgewisseld door stille oogenblikken van sentimenteel gepeins, terwijl de blikken dwaalden over de, door het heldere maanlicht beschenen, groote zee. Achter de ‘Waterpoort’ steekt de gouvernements-steiger in zee uit, waar de sloepen der oorlogsschepen en der schepen van de gouvernementsmarine aanleggen. Het is een geliefd einddoel van de avondwandeling van vele inwoners, die daar in den koelen na-avond de zeelucht komen inademen. Tegenover het fort ligt een, door de Europeesche inwoners drukker bezocht gebouw dan de kerk, namelijk de societeit, een stuk neutraal terrein, zooals het door geheel Indië beschouwd wordt, waar men des avonds bijeenkomt ten einde vrijelijk met elkaar van gedachten te wisselen, of zich op andere wijze zoekt te ontspannen. De eerstgenoemde wijze van ontspanning geschiedt om een voor de societeit gebouwd houten hek, in de wandeling kletstafel genoemd, waaromheen schommelstoelen zijn geplaatst, die de wandelaars lokken zich er in neer te vleien en zich onder genot van een glas ijswater of een païtje zich in de gesprekken van den dag te mengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral op maildagen kan gerekend worden op talrijke aanzittenden, en onder drukke gesprekken wordt het nieuws, wat de mailboot aanbracht, van alle zijden bekeken, terwijl vooral het promotievraagstuk een dankbaar onderwerp van het discours vormt, tot het avondschot valt en de meesten zich opmaken om hunne huisgoden weder op te zoeken en de opgedane nieuwtjes tehuis verder te bespreken. Recht van het fort loopt tot den voet van het Sojagebergte de Olifantstraat, waarlangs vele Europeesche woningen gebouwd zijn, waaronder het, tot voor kort, eenig hotel, waar de ongetrouwde officieren van het garnizoen hun middagmaal gebruikten. De table d'hôte werd in de pendôpo gehouden, waar men zat omringd door bonte papegaaien, lories en kastoeri's, waar de
de residentswoning ‘batoe-gadjah’.
casuarissen ongegeneerd rondstapten en soms vermakelijke vechtpartijen hielden met de luitenantshonden, waar een varken soms zijne minder geaprecieerde visites afstak, en alle mogelijke tamme huisdieren die zoo te pas komen in een Indisch huishouden aasden op den afval der logé's. Wat gaf dat varken - Koba heette het beest - aanleiding tot ontelbare grappen en glossen, wat werd er vaak op zijn gewelddadigen dood aangedrongen door de vroolijke luitenants, wat werd die dood met bittere tranen beweend, niet alleen door de opvoedster van zijn jeugd maar ook door de vast aanzittenden aan tafel, toen bleek dat het varkenslijk onuitputtelijken voorraad vleesch scheen op te leveren, en dagen lang, neen weken en maanden lang den eenigen vleeschschotel op tafel uitmaakte. Ja, het was een recht huiselijke boel bij moeder K. en de vaste habitué's der tafel smaakten steeds nieuwe genoegens in de uitingen van wrevel van nieuw-aangekomen logé's, als een van hen ontdekt had dat een kat had goedgevonden in zijn bed hare familie te vermeerderen, of als een ander, die na een vermoeienden dienst een bad had willen nemen, ontdekt had dat in de mandiebakGa naar voetnoot*) (die doorgaans eens per week gevuld werd) de vier zwarte kindertjes van kokki Batseba rondzwommen. De kokki was evenals alle Amboneesche huisbedienden een ‘orang Jezus Christus’ en vandaar haren oud-Testamentischen naam. Volgt men de Olifantstraat, dan komt men aan de heuvels van Soja, waar de beide riviertjes ontspringen die door de stad loopen en deze een jaarlijksche reiniging doen ondergaan in den natten moesson. Aan den voet der heuvels ligt het heerlijke verblijf van den resident van Ambon, een lustoord zooals het weinigen gegeven is te bewonen. Het werd in 1711 door den toenmaligen gouverneur Van der Stel gebouwd. Door het park slingeren zich heldere beekjes, die zich in de Wai Gadjah storten, aan welke rivier het residentshuis zijn naam dankt. Achter in het park is een heerlijke zwemplaats, waarin het bergwater zich stort door den snuit van een gebeeldhouwden olifantskop. Het residentshuis zelve is laag en met eene vlakke bedekking van atap om de vele aardbevingen. Het is echter zeer ruim en geriefelijk. Menig resident verliet het dan ook met smart, ten einde het te ruilen tegen een bovenhuis in een der nauwe straten der residentiestad, waar de leden van het gezin elkander met voorliefde de heerlijkheden van Batoe-Gadjah voor den geest halen. In de achtergalerij der woning heeft men een prachtig gezicht op den steilen bergweg, waarlangs des morgens de bergbewoners ‘de Binongkoreezen’ afdalen, ten einde hunne waren op den passar te koop aan te bieden. De vrouwen dragen de enorme vrachten meestal op het hoofd, waaraan zij hun sierlijken gang en rechte houding, doch ook de kropgezwellen waarmede velen behept zijn, danken. De bevolking van Ambon is een uitkomst eener confuse vereeniging door geslachtsvermenging van de vóór de komst der Westersche blanken zich alhier gevestigd hebbende, Oost-Aziatische, Indonesische en Melanesische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemdelingen, talmata maltaper, waarbij tevens, althans wat het eiland Ambon betreft, tal van sporen eener plaats gehad hebbende meer intieme gemeenschap met Zuid-Europeanen duidelijk wordt waargenomen. (Riedel.) Hoewel gewoonlijk grooter dan de overige volken van den Archipel, is de Ambonees van middelbare lengte. De gemiddelde lengte bij de mannen is 1.64 M., die der vrouwen 1.58 M. De mannen zijn meest smal van borstomvang en in veel gevallen vindt men bij hen een ingevallen borstkas. De mannelijke bevolking is zeer lui; de bergbewoners maken hierop eene gunstige uitzondering. Ten deele spruit deze luiheid voort uit den lagen levensstandaard van het volk, en de gemakkelijke wijze waarop zij in hunne voeding voorzien. Het hoofdvoedsel der bevolking is sago (in koekjes of als papeda genuttigd), hun drank segeroe (sagoeëer); hunne huizen bouwen zij van de takken van den sagopalm (gabba-gabba). Valentijn geeft van den Ambonees eene eigenaardige beschrijving: ‘De Amboineezen zijn van eene matige gestalte (hoewel ik eenige lange gezien heb), niet zeer vet en ook niet geheel zwart, maar vaal van kleur. Ook hebben zij geen platte, maar welgemaakte neuzen, en zijn niet kwalijk van aangezicht, ja ik heb er mannen en vrouwen gevonden die fraai van tronie, schoon van trekken en van eene bekoorlijke gestalte waren. Vanouds was 't een ruw, wild, onbeschoft, loom, droefgeestig, dom en zeer onnoozel volk, hoewel zij mettertijd zeer veranderd zijn.’ De uitspraak van Valentijn schijnt op het eerste gezicht wel eenigszins tegenstrijdig. Men kan zich moeilijk een mensch voorstellen die tegelijk ruw, wild en onbeschoft is en loom en droefgeestig. Het gezegde van Valentijn, dat het volk mettertijd zeer veranderd is, moet misschien wel opgevat worden dat de predikant zelve in zijne inzichten omtrent het volk is veranderd. Evenals menig van Java komend indisch gast, gewoon aan den kalmen, stillen, wellevenden Javaan, zal de luidruchtige Ambonees hem hebben tegengestaan. De Javaan uit doorgaans zijne vreugde niet door het zingen van luidruchtige pantoens, zijne liefde niet door het brengen van droefgeestige serenades op de fluit aan zijne geliefde, zijne dartelheid niet door geruchtmakende volksspelen. Onder deze laatste is het ‘hela rotan’, waarbij de bevolking van twee naburige kampongs aan de tegengestelde einden van een langen rotan trekken, wel eigenaardig. Onbeschoft is de Ambonees, dat wil zeggen in den mond van een indisch gast, omdat hij niet zoo kruiperig vleiend is als de Javaan, boven welken landaard de Ambonees zich dan ook verre verheven voelt, zoodat men te Ambon weinig Javaansche ingezetenen aantreft. Javanen, die menigmaal door nieuw-aankomende families als huisbedienden worden medegebracht, kunnen hier niet aarden, en maken doorgaans van de eerst voorkomende gelegenheid gebruik om weder naar hun land terug te keeren. De oud-resident Riedel, die de bevolking der Molukken met liefde in zijn hart gesloten heeft, toont zich in zijn werk ‘De sluik- en kroesharige rassen tusschen Salebes en Papua’ niet blind voor hunne gebreken, hoewel hij deze geheel toeschrijft aan den invloed hunner blanke overheerschers. Uit eene uitvoerige beschrijving van de lotgevallen van het ongelukkige volk trekt hij de conclusie hunner karaktereigenschappen. ‘Door zijne Europeesche leiders er toe gebracht,’ zegt Riedel, ‘heeft hij afstand gedaan van vele goede eigenschappen der primitieve volkeren, namelijk rondborstigheid, oprechtheid en eerlijkheid, zoomede van de eenvoudige leefwijze en van de plichten, waaronder het betalen der schulden, die de Indonesische gebruikswetten hem hebben opgelegd. Iets verder: ‘De door zijne civiliseerende vrienden en vroegere bondgenooten ingevoerde sterke dranken hebben velen tot dronkaards gemaakt, ofschoon men nimmer een dronken inboorling in het openbaar ziet, terwijl daarentegen wel Europeesche ambtenaren, geestelijken, officieren en mindere militairen slingerende langs den weg worden aangetroffen.’ Ingehouden wrevel doet Riedel deze voor zijne landgenooten onbillijke en voor een groot deel leugenachtige woorden neerschrijven. Amboneezen in verregaanden staat van dronkenschap treft men integendeel veel op straten of pleinen aan. Wat er ook van gezegd moge worden, een ieder, die de Amboneezen kent, is het er over eens dat zij een eigenaardig, voor velen hoogst sympathiek volk vormen. Grootendeels Christenen, hebben zij naast hun geloof een bijgeloof dat sterk riekt naar den vroeger door hen beleden godsdienst. Zeer gevoelig voor beleediging, hebben zij een gevoel van eigenwaarde en onafhankelijkheidszin, welke velen hindert. Zij zijn verzot op reukwerken, wat niet verhindert dat zij, doordat zij zeer onzindelijk op hunne kleederen zijn, een ver van aangename lucht verspreiden. Het geslachtelijk verkeer tusschen ongehuwden van beiderlei kunne is vrij wel ongehinderd; de gehuwden daarentegen zijn elkander zeer getrouw. Op hunne feesten dansen de Amboneezen de Europeesche dansen. Zij zijn zeer muzikaal en weten op hunne primitieve instrumenten alle Europeesche muziek uitstekend na te bootsen. Europeanen worden meestal met wantrouwen bejegend. Niettegenstaande dit beroemen zij er zich tegen de overige inlanders op, dat zij denzelfden godsdienst belijden als de Hollanders, en is het eene hooge eer voor enkelen om met Europeanen gelijkgesteld te worden. Dit gevoel van haat tegen den Europeaan is zoo diep bij de Moluksche bevolking ingeworteld, dat in eenige afgelegen negorijen het droomen, dat een Nederlandsch schip voor anker komt, beschouwd wordt als een kwaden droom, en deze droom beteekent dat de negorij door zware ziekte zal worden geteisterd. Wel zullen lange jaren van een gematigd bestuur noodig zijn om de herinnering aan zoovele jaren van verdrukking uit te wisschen. Buiten de hoofdplaats is het eiland slecht bevolkt en weinig bebouwd. Langs de kust strekken zich notentuinen uit. In het gebergte worden enkele bosschen afgewisseld door eindelooze alang-alangvelden. Daar de Ambonees een groot liefhebber van de jacht is, leeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het schiereiland Leitimor bijna geen wild. De vroeger inheemsche veelkleurige vogelsoorten zijn op Ambon geheel uitgeroeid. De natuur op het eiland is echter zeer schoon en Ambon wedijvert hierin met de schoonste streken van den Archipel. Welk oud-ingezetene van Ambon herinnert zich niet met genoegen de picnics, gehouden bij den waterval van Halong, waar door groote rotsen een natuurlijke koele schaduwrijke badplaats gevormd wordt, en waar een breede bergstroom van eenige meters hoog nederstort en tot baden uitlokt? Ook een bezoek aan de grot van Soja ‘de Batoe lobang’ is de moeite overwaard. Eene bepaalde ontspanning echter mag de marsch over steile heuvelen in het Indische zonnetje niet genoemd worden. Ook de grot zelve is er niet op ingericht bezoek te ontvangen. Door een nauwe opening in de aarde, ternauwernood op te merken door het welige struikgewas dat den ingang omringt, moet men zich laten afzakken en, terwijl de vleermuizen den bezoeker om de ooren vliegen, door een modderige, donkere gang voortloopen, tot men in een ruime, ongeveer 20 meter hooge grot komt, waar van het gewelf druipsteenvormige massa's afhangen. In de verste grot vindt men een gedenkteeken aan het bezoek van Prins Hendrik. Even moeilijk, hoewel minder ver, is eene wandeling naar den waterval der Batoe Gantong. Een heerlijk bad stelt den bezoeker schadeloos voor de doorstane moeite, en het gezicht van uit de diepte tegen de omringende hemelhooge rotsen is onbeschrijfelijk schoon. Geen te Ambon doortrekkend reiziger zal echter verzuimen een bezoek te brengen aan Ambon's glorie, namelijk aan de zeetuinen. Dit bezoek kost hoegenaamd geen moeite, dan die verbonden aan een heerlijk roeitochtje in de Ambonsche baai. Op den bodem der kristalheldere zee ziet men ongeveer ter hoogte van kampong Mardika een tuin van schoone veelkleurige bloemen. Vischt men er in, dan blijkt het koraal te zijn in allerlei grillige gedaanten. De zeetuinen verminderen echter in schoonheid, daar er veel koraal in gevischt wordt, en dus vele kale plekken ontstaan. Doch even weinig als de regeering tegengaat dat de vogels op het eiland worden uitgeroeid, dat de paradijsvogels in onze bezittingen langzaam maar zeker tot uitsterven gedoemd zijn, evenmin bemoeit zij zich met het in stand houden van wonderen als Ambon's zeetuinen, zoodat, als eenmaal de bezittingen komen in handen van natiën, welke haar beter weten te apprecieeren, er dan weinig meer van zal kunnen worden gered. Maar als dàt eens mocht gebeuren, - het is te hopen niet dan na harden strijd, - als dan de Molukken eens door een verstandig, vrijzinnig en energiek bestuur worden beheerscht, dan zullen deze landen eene bezitting vormen, zoo heerlijk, zoo schoon en zoo rijk, dat het thans reeds zoo uitgemergelde Java er geheel bij in het niet zal verzinken. |
|