De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet geheimzinnige huis.
| |
IV.Het winterzonnetje scheen den volgenden morgen vroolijk; in den nanacht was het beginnen te vriezen, een dun laagje ijs bedekte de sloten en het scheen een mooie dag te zullen worden. De kamer zag er bij daglicht niet zoo huiveringwekkend uit als bij het schemerend schijnsel der lamp, en ook het wijnroode behangsel had een minder bloedige kleur. Nadat het echtpaar, vermoeid door het gemis van slaap, ontbeten had, begon Strijfman, gewapend met den sleutelbos, zijn onderzoek. Alle kamers ontsloot en doorzocht hij, zonder iets bijzonders te vinden. Hij klom naar den zolder, daalde af in den kelder, doch bespeurde niets verdachts. Vervolgens begaf hij zich naar buiten en bekeek het huis met de meest mogelijke aandacht, terwijl hij er langzaam omheen liep. Het zag er uit als alle andere huizen, waarvan het alleen door zijn zeventiende-eeuwschen bouwtrant afweek. Strijfman was juist van plan zijn onderzoek, dat tot niets scheen te leiden, op te geven, toen eene bijzonderheid zijne aandacht trok. Na het laatste venster aan de rechterzijde der woning, het venster van kamer nummer 13, strekte de blinde muur zich een eind verder uit dan die kamer diep was. Hij ging in huis, mat, door den eenen voet voor den anderen te plaatsen, zonder iets tot zijne vrouw te zeggen, die hem verwonderd gadesloeg, de ruimte welke er overbleef tusschen het venster en den rechterwand, en telde vier voet. Weer buiten gekomen, keek hij eerst voorzichtig rond of iemand hem ook zag, maar er was niemand, en bij zijn buurman, dokter Bremer, waren de jaloezieën nog gesloten. Hij mat nu op dezelfde wijze de lengte van het gedeelte muur, dat volgde op | |
[pagina 93]
| |
nieuwsgierig. Naar Th. Grust. (Zie blz. 92.)
| |
[pagina 94]
| |
het venster der bewuste kamer, en telde zestien voet; dus twaalf voet te veel. 't Zou bespottelijk zijn te veronderstellen, dat de buitenmuur twaalf voet dik kon zijn, er moest zich dus een holle ruimte tusschen den wand van kamer no. 13 en den buitenmuur bevinden. Strijfman glimlachte; hij had tenminste iets ontdekt. Toen hij weer bij zijne vrouw was, die hem nieuwsgierig aankeek, zeide hij: ‘Anne, herinnert ge u dat boek nog, hetwelk ik je verleden winter voorlas? Juffrouw Strijfman zag verwonderd op. ‘Jawel, Karel,’ zeide zij. ‘Ge bedoelt het boek over die ridders en jonkvrouwen en oude kasteelen. Maar wat beteekent die vraag?’ ‘Wacht maar, vrouwtje! Herinnert ge u ook nog wel de beschrijving van dien burcht met zijn onderaardsche gang en geheime kamers, waarin jaren lang de broeder van den slotvoogd verblijf hield, zonder dat één der bewoners zijne aanwezigheid vermoedde, terwijl de eigenaar, die het geheim niet kende, meende dat hij sinds jaren overleden was?’ ‘O ja, heel goed. 't Was een boeiend verhaal. Maar...’ Zij dacht even na en vervolgde: ‘Ik begrijp u. Ge meent dat zich hier ook zulk eene geheime kamer in dit huis bevindt?’ ‘Ja.’ En hij deelde haar de opmerking mede, die hij had gemaakt. ‘Maar dat verklaart die akelige geluiden niet, welke wij dezen nacht hoorden. Ik ril nog als ik er aan denk.’ ‘Neen, dat is zoo. Toch moeten wij trachten dat vertrek te ontdekken, Gij blijft hier waarschijnlijk niet gaarne alleen? Ik moest eigenlijk den notaris eens spreken.’ ‘Zal ik er even heengaan om te vragen of hij hier wil komen? Je past dan wel zoolang op de kleine.’ ‘Goed. Maar vraag of hij terstond meê kan gaan, - ik verlang het geheim, dat aan dit huis verbonden schijnt, opgehelderd te zien, en hij zeker niet minder. Weer zoo'n nacht doorbrengen als de vorige is mij onmogelijk!’ Juffrouw Strijfman zette haar hoed op, deed haar omslagdoek om en vertrok. Ondertusschen begon haar man met een hamer tegen den rechterwand te kloppen, telkens voorzichtig met de hand onderzoekende of hij ook ergens een spleet in den muur ontdekte, die een verborgen deur deed vermoeden, welke toegang tot de veronderstelde ruimte er achter gaf. De slagen klonken hol. Geruimen tijd waren zijne pogingen nutteloos, doch eindelijk meende hij een paneel achter het behangsel te voelen. Hij maakte met potlood een teeken op het papier en zette zich neder, voldaan over het verkregen resultaat, om de terugkomst zijner vrouw af te wachten. Weldra verscheen zij, vergezeld door den notaris, die, brandend van nieuwsgierigheid, terstond met haar was medegegaan. Strijfman deelde hem het gedurende den nacht voorgevallene mede. Notaris De Waal luisterde aandachtig. ‘En... hebt ge iets ontdekt?’ vroeg hij haastig. ‘Ja, mijnheer. Daar’ - de kleermaker wees naar den rechterwand - ‘moet zich een geheim vertrek bevinden, welks bestaan aan de vorige bewoners onbekend is gebleven en waarvan ook de tegenwoordige eigenaar niets weet.’ De Waal haalde de schouders op. ‘'t Is erg romantisch,’ zeide hij. ‘Doch al was daar een vertrek, wie of wat is het spook? Hoe zou een menschelijk wezen zich daar kunnen bevinden?’ ‘Kan er geen onderaardsche gang zijn?’ ‘Hm. Die raadselachtige geluiden blijven echter even raadselachtig.’ ‘Ik ben stellig overtuigd, dat we er de oorzaak van weten zullen, zoodra we die verborgen plek betreden.’ ‘Maar hoe komen we er?’ Strijfman stond op en klopte met den knokkel van zijn vinger tegen de plek, die hij eenige oogenblikken te voren had gemerkt. ‘Hoe klinkt het, mijnheer?’ ‘U klopt tegen hout, vriend,’ zeide De Waal in spanning en naderde den wand. ‘En het klinkt hol.’ Strijfman nam den hamer, die op den vloer lag, en klopte op een andere plaats. ‘Daar is steen. Maar toch is de klank hol. Gauw, scheur daar het papier eens af.’ De notaris wees naar de plek, waar het behangsel op hout scheen geplakt. De kleermaker deed wat hem bevolen werd. Een eikenhouten paneel, breed genoeg om, als het weggenomen was, iemand door te laten, werd zichtbaar. Beiden onderzochten haastig of er zich nergens een geheime veer bevond, waardoor het paneel in beweging kon worden gebracht, doch hunne moeite was vergeefs. ‘Haal een bijl,’ riep de notaris. ‘Wij moeten weten wat zich hierachter bevindt.’ Weldra klonken zware bijlslagen, die het paneel na eenige oogenblikken met een harden bons uit elkaâr deden vallen. Eene duistere opening vertoonde zich. Bij het schemerend licht, dat er uit de kamer inviel, zagen zij dat zich een smalle gang achter den muur bevond. Strijfman ontstak een lantaren en nu waagde hij zich, vergezeld van den notaris, in de onbekende streken van het geheimzinnige huis. Nauwelijks hadden zij eenige schreden over den glibberigen bodem gegaan, toen zij plotseling een tweetal steenen trappen bespeurden. De eene trap rechts voerde naar boven, de andere links scheen af te dalen in een donkeren put. Zij stonden even stil om te overleggen welken weg te nemen en besloten eerst naar beneden te gaan. Een tiental treden daalden zij; dan bevonden zij zich op den bodem van den put en zagen vóór zich een smalle gang, een soort koker van massief metselwerk, waarin zij genoodzaakt waren achter elkander te gaan, en die wel twintig meter ver strekte. Een zware, benauwde atmosfeer maakte het ademhalen moeielijk; langs de ruwe wanden druppelde een groezelig vocht. Zwijgend gingen de mannen voort, tot zij stuitten op een ijzeren deur, die allen verderen voortgang onmogelijk maakte. Nu verbrak De Waal de stilte. | |
[pagina 95]
| |
‘Wij zijn onder den tuin doorgegaan, en te oordeelen naar de richting waarin deze gang loopt, moeten we ons nu onder het huis der buren bevinden. Ik ben overtuigd dat wij, als we deze deur konden openen, in hun kelder zouden zijn. Laten wij voorloopig terugkeeren en onderzoeken waar de andere trap heenvoert.’ Zij gingen terug, nu stijgende, en beklommen de trap welke zij eenige oogenblikken te voren hadden gezien, en die hen bracht op een klein portaal, waarop een deur uitkwam. Deze was tot hunne grootste verbazing niet gesloten, doch stond op een kier. Strijfman stiet haar open. Op den drempel deinsde hij met een kreet terug. Een bloedlucht dreef hen tegen. ‘Wat is er?’ vroeg de notaris, die achter hem stond, verschrikt. De kleermaker wees met een gebaar van afkeer voor zich uit. Spookachtig danste het licht der lantaren, die hij in zijn bevende linkerhand droeg, door het ruime vertrek, dat zich voor hunne oogen ontsloot. In het midden der vensterlooze kamer, aan welker zoldering een hanglamp was bevestigd, stond een geïmproviseerde tafel, samengesteld uit twee schragen, waarop een lange, breede plank was gelegd, beladen met allerlei vreemdsoortige, onzen kleermaker geheel onbekende instrumenten. Overal vertoonden zich op den houten vloer bloedvlekken, soms kleine, nog niet geheel opgedroogde plasjes bloed. Hier en daar lagen overblijfselen van dieren verspreid; koppen van honden, de droeve, trouwe oogen, verglaasd in wreed pijnlijken doodstrijd; rompen van konijnen, katten, ledematen van Guineesche biggetjes en andere dieren. Een groote verbazing vertoonde zich op Strijfman's gelaat. Notaris De Waal had alles begrepen. ‘Het hol van een vivisector,’ mompelde hij op een toon van afschuw. ‘Dokter Bremer moet hier in het spel zijn.’ ‘Wat zegt u?’ vroeg Strijfman, die in zijne onwetendheid niets begreep van hetgeen hij zag. De Waal vertelde hem van de wreedheden, in naam der vivisectie gepleegd; hoe proeven, genomen op levende dieren, met de grootste mishandelingen gepaard gingen; hoe vivisectors, om hunne kennis te vermeerderen, levende, gevoelende wezens opensneden, hunne edele deelen verminkten, beenderen uitzaagden, kortom, een langzamen marteldood bereidden aan schuldelooze schepsels, wier eenigst misdrijf was de aandacht te hebben getrokken eener dwalende wetenschap als geschikte objecten voor een onderzoek, dat, onder voorwendsel der kranke menschheid tot heil te strekken, door gevoellooze geleerden werd gepleegd. Soms werden de heeren vivisectors gedreven door eene eerlijke overtuiging, inderdaad door hunne proeven resultaten te zullen verkrijgen, welke vruchten konden afwerpen voor de medische wetenschap, maar dikwijls was het slechts de zucht eene ijdele nieuwsgierigheid te bevredigen, die hen de stem van medelijden en gevoel het zwijgen deed opleggen, hun hart versteende en hen maakte tot dierenbeulen, met helsch genoegen allerlei folteringen uitdenkende vóór zij door een laatsten stoot of slag een einde maakten aan het ondraaglijk lijden hunner weerlooze slachtoffers. Wel brachten zij meestal de dieren, vóór het onderzoek aanving onder invloed van narcose of verlamden hunne willekeurige bewegingen door aanwending van curare - eene duivelsche uitvinding, waardoor wel de uiting van smart onmogelijk werd gemaakt, doch de smart zelf niet verminderde, integendeel door verhooging der gevoeligheid toenam - doch gewoonlijk was de verdooving niet voldoende en het lijden later des te intenser. Ook waren er velen, die het aanwenden der verdoovende middelen versmaadden, en wier trommelvlies zoodanig verhard was, dat zij voortgingen onder de kreten en het gekerm der dieren, met vaste hand de meest gecompliceerde operaties te verrichten. ‘Zoo iemand schijnt de persoon, die hier aan het werk is geweest,’ vervolgde de notaris zijn verhaal, waarnaar Strijfman met belangstelling had geluisterd. ‘'t Zijn toch bespottelijke lui, die geleerden! Ze meenen het Leven te leeren kennen door het te verwoesten, evenals de knaap, die nieuwsgierig om te weten waar de geur vandaan kwam, een schoone roos ontbladerde. Maar laten we hier alles in denzelfden toestand laten als we het vonden en naar je vrouw terugkeeren; ze zal verlangen iets te vernemen.’ ‘Het spook is nu ontdekt,’ zeide Strijfman glimlachend. ‘Je moogt wel zeggen: het spook. Want vivisectie spookt als een afzichtelijke geest door de zalen der wetenschap. En het schijnt dat, niettegenstaande zij door de wet verboden isGa naar voetnoot1), er nog altijd lieden zijn die haar in het geheim beoefenen. Zelfs dit verborgen kamertje, aan niemand bekend, werd door één harer discipelen tot een tempel van den demon gemaakt. De tijd schijnt nog ver, dat ieder instemt met de woorden van den dichter Van Eeden: ‘Met liefde slechts kan heilig weten stijgen,
Met bloed van één dier is te duur gekocht
Een paradijs van kennis.’
Notaris De Waal was ten hoogste verontwaardigd, men kon het den man aanzien. Ook de kleermaker huiverde na deze kennismaking met eene, hem geheel onbekende, wereld van wreedheid en misdrijf. Toen juffrouw Strijfman het verhaal hunner ontdekking had vernomen, was haar eerste vraag: ‘Wie kan die persoon wezen, mijnheer? En wat denkt u te doen?’ De notaris zweeg even; dan zeide hij op zachten toon: ‘Ik vermoed dat het dokter Bremer is. Misschien kreeg hij door een toeval kennis van de onderaardsche gang en, door deze te volgen, van de geheime kamer, die hem uitstekend geschikt scheen tot een laboratorium in te richten voor zijne physiologische en pathologische experimenten. En wat ik denk te doen? Vanavond kom ik terug in gezelschap van een paar politiemannen; we nemen voorzichtig het paneel, dat je straks weer zoo goed mogelijk in zijn plaats moet zetten, weg en betrappen hem op heeterdaad. De politie kan dan proces- | |
[pagina 96]
| |
verbaal opmaken en het foltertuig in beslag nemen. Onze jonker zal ook blij zijn, dat het spook ontdekt is.’ Nadat hij nog een poosje met Strijfman en zijne vrouw had zitten praten en nadat zij samen hadden afgesproken te zullen zorgen dat dokter Bremer, die zij van het feit verdachten, geen argwaan kon opvatten, vertrok de notaris. De kleermaker ging aan het werk, lustig een deuntje zingende; zijne vrouw lachte tegen de kleine en aan beider gelaat was te zien, dat zij blijde waren de oorzaak der nachtelijke rustverstoring te hebben ontdekt. Toch was de jonge moeder een beetje beschaamd over het falen van haar moed gedurende den vorigen nacht en de bijgeloovige vrees, die zij eenige oogenblikken had gevoeld. | |
V.Omstreeks negen uur 's avonds kwam De Waal, vergezeld van twee politieagenten. Zwijgend zetten zij zich neder in kamer nommer 13, wachtende de dingen die komen zouden; de notaris had hen met het geval bekend gemaakt en zij wisten wat hun te doen stond. Evenals den vorigen avond bleef alles tot ruim elf uur rustig. Toen klonken weder slepende voetstappen; de agenten wilden opspringen, maar de notaris weerhield hen. ‘We moeten nog een oogenblik geduld hebben,’ zeide hij. ‘Zoodra hij in zijne helsche bezigheid verdiept is, overvallen wij hem. Hij is natuurlijk zonder eenigen argwaan, daar hij niet kan vermoeden dat wij de verborgen kamer hebben ontdekt.’ Een kwartier ging zonder de minste stoornis voorbij. Daar klonken plotseling weer de onnatuurlijke kreten, die den vorigen nacht zooveel schrik hadden teweeggebracht. ‘Vooruit,’ fluisterde de notaris. ‘Nu is het tijd.’ Hij greep de lantaren, die klaarstond. Strijfman nam zonder eenig gedruisch het paneel weg en hij, benevens de beide agenten, volgden geruischloos De Waal, die hen voorlichtte door de geheime gang, de afgesleten steenen trap op naar het laboratorium van den vivisector. Evenals 's morgens stond de deur op een kier. Een dof kreunen, telkens afgewisseld door een scherpen gil, klonk hen tegen. Alvorens binnen te treden gluurde het viertal door de reet. Het vertrek was helder verlicht. Op de tafel lag in een toestel, de vier pooten en den kop met riemen vastgebonden, een opengespalkte keeshond, die allerjammerlijkste geluiden uitstiet. Over het dier heengebogen, een lancet in de hand, stond dokter Bremer. Ofschoon hij den rug naar hen hield gekeerd, herkenden zij hem terstond. Even aarzelde de notaris, dan stiet hij krachtig de deur open en trad, gevolgd door Strijfman en de politieagenten, het vertrek binnen. Verschrikt richtte dokter Bremer zich op; hij werd doodsbleek, een ruwe vloek ontsnapte hem, het instrument viel uit zijne handen. ‘Mijnheer,’ zeide de oudste der politiemannen, terwijl hij op den dokter toetrad, ‘u is mijn arrestant. U is wederrechtelijk door een geheimen toegang dit vertrek binnengedrongen en u gebruikt het tot het plegen van handelingen, die bij de wet verboden zijn. Ik leg beslag op alle zich hier bevindende voorwerpen en verzoek u mij te volgen.’ Terwijl hij sprak, maakte zijn kameraad met een op tafel liggend mes een einde aan het lijden van den ongelukkigen hond. De politieman legde zijn hand op den schouder van den medicus, die met een doffen blik beurtelings naar elk van het viertal staarde. Eensklaps vertoonde zich een breede grijns op zijn gelaat; hij rukte zich los en zeide op snerpenden, verachtelijken toon: ‘Gij weet niet, heeren, welk een groot kwaad gij der wetenschap doet. Ik was juist op het punt eene belangrijke ontdekking te doen, die der menschheid tot grooten zegen kon worden. Gij leeken begrijpt het nut der vivisectie niet.’ En zich tot de politiemannen wendende, vroeg hij smadelijk: ‘Hoeveel geld verlangt ge, als ge mij mijn werk met rust laat voortzetten?’ ‘Wij zijn niet omkoopbaar,’ bromde de oudste. ‘Geen praatjes, meneer, u is onze arrestant.’ ‘Nog niet!’ riep de dokter. En met één sprong was hij aan den anderen kant der tafel. Bliksemsnel, voor één der aanwezigen het kon verhinderen, haalde hij een klein fleschje, gevuld met een groenachtig vocht, uit zijn jaszak en ledigde het in één teug. Zijne grijze oogen flikkerden spottend, zijn kale schedel en mager, tanig gelaat, dat een lijkkleur droeg, gaven hem een spookvorm onder het felle licht der lamp. Allen bleven verstijfd van schrik staan, niemand sprak; zij begrepen dat hij vergift had genomen om de schande eener veroordeeling te ontkomen. Een minuut verstreek; dan nam Bremer's gelaat eene afzichtelijke uitdrukking aan. Hij waggelde, strekte de handen uit als zocht hij een steun, en sloeg met een zwaren bons neer op den grond, de starre oogen verglaasd in korten doodstrijd. ‘Hij is dood,’ mompelde de notaris, terwijl hij zich over den vivisector heenboog. ‘Arme dwaas!’ De kleermaker rilde van afschuw en verborg het gelaat in beide handen.
Jonkheer De Leeuw van Velsberg gaf Strijfman, die onder zijne kennissen weldra den naam van ‘spookverdrijver’ kreeg, eene flinke belooning. De onderaardsche gang, welke zich, zooals de notaris had vermoed, tot onder des dokters huis uitstrekte, werd dichtgemetseld en de verborgen kamer afgebroken. Weldra verloor het geheimzinnige huis zijn beruchten naam en werd de waarheid betreffende de spookgeschiedenis algemeen bekend. Strijfman met vrouw en kind betrokken eene voor hunnen stand en werkkring passender woning. Notaris De Waal en zijn principaal bezorgden den wakkeren kleermaker menigen klant, en in hun gezin, dat telken jare vermeerderd werd, heerschte voorspoed en kalm geluk. Dikwijls echter spraken de beide echtelieden nog over dien schrikkelijken Decembernacht, waarin hun moed op zulk een zware proef was gesteld. |
|