rende vergadering, werd het ‘Logement van Amsterdam’ aangewezen tot residentie voor het uitvoerend bewind, en daartoe voor f 500 per maand van de stad Amsterdam gehuurd, terwijl het daarin aanwezige zilverwerk voor f 15,000 werd overgenomen.
Dat uitvoerend bewind hield zich maar korten tijd staande. De zoogenaamde coup d' état van Daendels bracht opnieuw een ommekeer teweeg. Democraten, contra democraten, waardoor indirect de kiem werd gelegd van ons koningschap, en het verschijnsel zich zou opdoen, dat het gedemocratiseerde gebouw weinige jaren later aan vorsten uit het huis van Oranje Nassau tot verblijf zou strekken.
Nadat namelijk in 1802 het gebouw verhuurd was geweest aan den Raad van Oorlog, ten behoeve van den Agent en zijne bureaux, en in 1812 gediend had voor de rechtbank van Eersten Aanleg en van Koophandel, en later tevens voor het Commissariaat-Generaal van het Departement van de Monden van de Maas, werd het weinig tijds later betrokken door de Prinses-Douairière Van Oranje Nassau, de weduwe van Prins Willem V.
Ten minste uit de Haagsche Courant van 21 November 1815, waarin bericht wordt gegeven van het transporteeren der collectie schilderijen van wijlen Haar Gemaal op 20 November 1815, die uit Parijs waren teruggehaald, blijkt dit.
De Staat kocht 11 Februari 1819 het huis van de Heeren van Amsterdam aan voor f 70,000, en het bleef aanvankelijk als paleis dienen voor prinses Willemijntje en hare dochter, de weduwe van den erfprins van Brunswijk.
Na het overlijden der prinses op 9 Juni 1820, - het lijk werd eerst bijgezet in den koninklijken grafkelder op 27 November 1822, - werd het paleis in 1823 betrokken door prins Frederik der Nederlanden, en van 1839-1849 bewoond door den prins van Oranje, later koning Willem III.
Beurtelings hebben dus daar den toon gevoerd de machtige regenten van Amsterdam, in hun patricische gevoelens, aristocraten van top tot teen; de democratische volksrepresentanten, die in hun waanwijsheid en overmoed zich vorsten gelijk achtten; eene onttroonde vorstin, met bruisend Pruisisch bloed in de aderen, en die aan 't Oranjehuis, in het veelbewogen patriottentijdperk, onmiskenbaren luister heeft gegeven; en last not least de telgen van het verstooten vorstenhuis, in volle eere hersteld, zelfs met koninklijken titel begiftigd, die de Oranjezon weer in vollen gloed deden lichten over het dierbare vaderland.
* * *
En heel die geschiedenis, en al die traditiën leven voort in wat dat gebouw nu is: het algemeen Rijksarchief.
Toen men heel in het begin dezer eeuw eenige aandacht begon te schenken aan de archieven van de oude regeerings- en rechterlijke collegiën van de voormalige republiek, en in 1802, op aandrang van het Wetgevend Lichaam, door den Raad van Binnenlandsche Zaken een besluit werd genomen, waarbij aan den alstoen benoemden archivaris, den bekenden geschiedvorscher Mr. Hendrik van Wijn, werd opgedragen de oude staatspapieren, dagteekenende van vóór het jaar 1648, uit te zoeken, te rangschikken en te inventariseeren, zag men, wel heel langzaam, maar toch met eenigen gang, de liefde voor de oude geschiedenis groeien en toenemen.
Wel had die reeds lang bestaan bij enkele geschiedschrijvers en beoefenaars der historie, maar de regeering deed ten deze weinig of niets.
Eerst bij besluit van den souvereinen vorst van 8 Maart 1814 werd voorgeschreven, dat alle archieven van den Staat, van den oudsten tijd af tot en met het jaar 1794, moesten worden bijeengebracht.
Van Wijn's machtiging was namelijk niet uitgestrekt geworden om de stukken, waarnaar hem in 1802 een onderzoek was bevolen, in één centraal archief te verzamelen.
Hem werd deze nieuwe regeling als landsarchivaris opnieuw opgedragen.
Mag nu zijn eerste benoeming op 17 Juni 1802 als de stichtingsoorkonde van het Rijksarchief worden beschouwd, er zouden nog enkele jaren voorbijgaan, eer deze functie de wijding erlangde, welke haar tot een der gewichtigste takken van dienst van den Staat stempelde.
Tusschen Augustus 1812, toen Van Wijn op pensioen werd gesteld, en het tijdstip zijner nieuwe aanstelling verliepen ongeveer 2 jaar, welke heel wat onheils voor onze oude staatspapieren medebrachten.
We waren ‘fransch’ geworden, en de centraliseerende Napoleon, de slokop van alles, hij die Parijs Europa wilde doen worden, vaardigde een decreet uit, waarbij de stichting werd bevolen van een Keizerlijk archief in de hoofdstad van Frankrijk.
De Franschman Tourlet kwam over om alle archiefstukken, die hij goeddacht, te doen inpakken en naar Parijs op te zenden.
Dientengevolge werden in 1813 ruim vierhonderd goed gevulde kisten naar Parijs gezonden, maar de omkeering van zaken kwam ook ten goede aan onze archiefstukken, en in datzelfde jaar kwam de collectie deels ondoorzien weder in ons land terug.
Wel was een gedeelte der archieven uit de stadhouderlijke secretarie reeds als scheurpapier verkocht en naar Antwerpen verzonden, maar door tusschenkomst van den prefect werden zij opgevraagd en terugbezorgd.
De betrekking van den heer Van Wijn was, na zulk een heen- en weerreizen van dien kostbaren schat, zooals te begrijpen is, geen sinecure. Hij verkreeg dan ook de noodige assistenten, en de bijeengebrachte staatspapieren verkregen een onderkomen in enkele gebouwen van ‘het Binnenhof’.
Van lieverlede groeide de verzameling aan. Vooral door medewerking van koning Willem I werd zij door aankoop en schenking met vele belangrijke collectiën verrijkt, terwijl van lieverlede ook nog afzonderlijke