De muis.
Het lijken me een paar angstige oude juffers, die twee flinke jongens, zoo bang en vreesachtig schijnen ze, alleen omdat een onnoozel muisje daar tusschen de vruchten en groenten sluipt. Vooral die magere jongen lijkt geheel gehypnotiseerd door het nietige beestje. Met strakke oogen en open mond staart hij het dier aan; alles in hem, tot zelfs zijn uitgespreide vingers, duidt schrik aan. Als een tijger, leeuw of brilslang daar vóór hem stond, zou hij niet meer geschrikt kunnen zijn. De andere jongen, hoewel ook geen held, doet echter of hij niets bang is en of hij niets liever wenscht dan de muis met beide handen aan te vatten. En het diertje zelf? Als wij het er niet onder hadden geschreven, zouden onze lezers het moeilijk hebben kunnen raden wat die twee anders voor-geen-kleintje-vervaarde bengels zoo in de war brengt. Nu nog is het moeilijk de muis op het eerste gezicht te vinden. Men zou er haast een vexir bild van kunnen maken met het onderschrift: ‘Waar is de muis?’