| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 56.)
IV.
Rumker had toch gelijk gehad, want van dien dag af keek Erhard zijn pleegzuster met andere oogen aan; dat hij ook een anderen, zeer bijzonderen toon tegen haar aansloeg, daarvan was hij zich niet bewust. Isabella merkte evenwel dezen veranderden toon dadelijk op, maar heel eenvoudig hield zij 't voor 't bewijs, dat Erhard er berouw van had, dat hij 't zoo erg voor de Harmuth's opgenomen had. Ook kwam het haar voor, alsof hij 's Maandags, nadat hij even bij de Harmuth's aangeloopen was, nog hartelijker jegens haar geworden was. Waarschijnlijk had hij nu met eigen oogen gezien, hoe onordelijk Charlotte Harmuth als huisvrouw was, en met eigen ooren gehoord, hoe Harmuth zelf alleen maar met de gedachten van andere menschen dacht, terwijl bij haar vader alles frissche oorspronkelijkheid geweest was. En wijl zij het voor onchristelijk hield iets tegen iemand te hebben, vergaf zij aan Erhard van harte zijn vergrijp tegen het in eere houden van haars vaders aandenken... het was toch ook zoo zalig en zoo aangenaam juist Erhard te vergeven en weder vertrouwend en bewonderend aan hem te kunnen denken.
Na weinige dagen moest Erhard al erkennen, dat Rumker de waarheid gesproken had. Zijne eigene waarnemingen leverden hetzelfde resultaat op. Isabella bloosde elken morgen als zij hem zag en ook zoo dikwijls zij elkaar onverwacht ontmoetten. Zij verloor hare zoo zekere rustigheid als zij met Ulmer sprak en Erhard er bij stond, die zich dadelijk ten opzichte van de werkzaamheden op de hoogte wilde brengen. Zij had tweemaal zooveel tijd noodig om in zijn kamer stof af te nemen, als in al de andere kamers bij elkander. Aan tafel liet zij dikwijls de vragen van mijnheer of mevrouw von Gussow onopgemerkt, maar nooit het vluchtigste gezegde van Erhard. Als hij haar in den tuin wilde helpen om het een of ander te plukken, dat in de keuken noodig was, geraakte Isabella in de grootste verlegenheid; hij zag hare handen dan beven en ook hoe zij zijn zoekenden blik ontweek. Toch trachtte hij onwillekeurig haar blik te ontmoeten.
Maar hij vermoedde, dat zij er zich niet klaar van bewust was, dat zij beminde, en dat zij zich aan den gelukzaligen, verwarden toestand van haar gemoed overgaf, zonder er over na te denken.
Met een ijver, die onvermoeid, onschuldig en dikwijls genoeg lastig was, zorgde zij voor hetgeen hem aangenaam was. Gerechten, in zijn cadettentijd met vroolijke gretigheid aan mama afgebedeld, verschenen op de tafel, alsof hij nog de gulzige, hoog opgeschoten jongen van voorheen was. Noch mijnheer en mevrouw von Gussow, noch Isabella aten ooit rauwe vruchten; voor Erhard stond er altijd een oude, fijn kristallen vruchtenschaal klaar - hij wist maar al te goed welk een kostbaar stuk dit was, dat alleen maar bij bezoeken, waarop men zeer gesteld was, op tafel kwam - gevuld met uitgelezen vruchten, die op de roode herfstbladeren als voor een te schilderen stilleven keurig geschikt waren. Voordat hij er nog zelf aan dacht zijn cigarette na het eten aan te steken, zette Isabella het aschbakje, de lucifers en den sigarenbeker voor hem neer. De postzaken van Mertens aan te nemen was altijd haar werk geweest; wat er voor Erhard bij was, liet zij niet beneden liggen totdat hij kwam, maar bracht zij dadelijk boven naar zijn kamer.
| |
| |
Erhard kwam zichzelf menigmaal voor als een oud huisvader, die niets meer te vragen of voor niets meer te zorgen heeft dan alleen wat zijn lichamelijk welzijn betreft. Somwijlen omspon hem een zeker onverschillig welbehagen. De neiging, om uitsluitend op een stoffelijk peil te drijven, heeft elk mensch meer of minder in zich.
Toch overviel hem in andere oogenblikken een vreeselijke angst voor deze verzadigde tevredenheid. Iets in hem dorstte naar een nieuwen prikkel, om zijne dagen degelijker te maken, en in zijne omgeving vond hij alleen dezen: Isabella's opvallende liefde voor hem. Hij begon met er zeer dankbaar voor te zijn; hij zag in, dat het zonder haar en zonder deze treffende, onbewust zoo klaar aan den dag gelegde liefde, hier bijna niet voor hem uit te houden zou zijn geweest.
En onder dit gevoel van dankbaarheid jegens haar werd hij in zijn spreken nog warmer en zocht hij altijd nog meer gelegenheid om met haar samen te zijn.
Rumker zag 't met genoegen, mevrouw von Gussow met sidderende vreugde. Het heele dorp, met Harmuth aan 't hoofd, was overtuigd, dat ze met elkander zouden trouwen, en na veertien dagen vertelde men in den omtrek al, dat ze verloofd waren, zonder dat zij iets van deze geruchten wisten.
Eens op een middag stond Mertens weer voor Isabella en bracht zijne postzaken te voorschijn. Sedert de jongeheer hier was, bracht hij elken dag iets. Erhard ontving een Berlijnsche courant en het militaire weekblad. Zijne vroegere kameraden schreven hem nu en dan. Er kwamen aanbiedingen van kleedermagazijnen, loterijcollecteurs, ook van agenten ter verschaffing van betrekkingen.
Met die volkomen onbevangenheid, waarmee hier de postzaken als ieders belang werden behandeld en waar het begrip van briefgeheimen te eerbiedigen zich bepaalde tot het gesloten couvert, bekeken Mertens, Isabella en Geesje altijd met elkander het aangekomene.
Het regende dien dag dat het goot en Mertens, die nog met goed weer het stadje verlaten had, was door en door nat. Hij moest bij den haard gaan zitten, waar Isabella voor de laatste maal kokend water goot in de filtreer van de wit porseleinen koffiekan. Mertens moest zoo meteen een kop warme koffie hebben en dronk nu alvast een borrel roode jenever, die een verkoudheid moest voorkomen.
‘Dat smaakt als koek,’ zei Mertens, het geledigde glaasje toeknikkend; ‘goed is ie, dat 's waar, hij geeft 'n mensch zoo'n zalige hitte door 't lijf.’
En met vreeselijke neusklanken begon hij stuk voor stuk zijne postzaken voor den dag te halen en naast elkander op de keukentafel te leggen. ‘Er is weer heel wat: de courant - jammer dat 't regende, nu kon ik er onderweg niet een beetje in lezen - daar gaat je wat om in dat Berlijn! Dan weer twee aanbiedingen. De heeren leveranciers denken zeker, dat het geld onzen heer luitenant op den rug groeit. En dan een bijzonder fijnen brief. Kijk maar eens, juffrouw. En ruik eens wat een heerlijke lucht.’
‘Hier is je koffie,’ zei Isabella, en zette de blauw en wit geruite steenen kom voor hem neer, terwijl Geesje er de goed geboterde sneden roggebrood naast legde.
‘Ja, de brief ruikt werkelijk lekker,’ zei Isabella, terwijl ze aan het kleine, vierkante, gele couvert rook, dat tamelijk zwaar was door het dikke papier. ‘Ik zal meteen de zaakjes naar boven brengen.’
Erhard had de gewoonte om na den eten een oogenblikje naar Harmuth te gaan. Dat hij vandaag om den regen thuis gebleven was, wist Isabella niet, maar zelfs als ze wist dat hij niet thuis was, klopte ze toch altijd nog voor alle zekerheid, wat niet wegnam, dat ze nu erg schrikte toen ze ‘binnen’ hoorde roepen. Ze draalde een oogenblik, voordat ze de deur opende. Erhard sprong juist van de canapé op. Zijn gezicht was erg rood van 't slapen, zeker om den langen middag wat te verkorten.
‘Heerlijk, de post!’ riep hij aangenaam verrast, als iemand die al naar eenige verstrooiing gesnakt had.
‘Ja,’ antwoordde Isabella, ‘en er is nog wel een brief bij, die lekker naar heliotrope ruikt.’
Practisch als ze was, kende ze, behalve eau de Cologne, geen enkel parfum, en de zoo gewone eau de Cologne nog maar alleen uit een tijd van ziekte van tante Ulrike. Met kinderlijke nieuwsgierigheid, die al wat nieuw is, heerlijk vindt, had ze op de trap nog eens aan den brief geroken. Nu reikte ze hem met al de andere zaakjes aan Erhard over, in 't minst niet vermoedende, dat hare opmerking onbescheiden was.
Ze merkte echter zeer goed op, dat in Erhard's gelaat een plotselinge verandering kwam. De zorgelooze uitdrukking verdween. Hij verbleekte en zijn gezicht kreeg den stempel van iemand, die een vreeselijken schrik voelt.
Hij rukte de papieren letterlijk uit Isabella's hand.
‘Wat scheelt hem? Heb ik hem beleedigd? Had ik niet mogen zeggen, dat de brief naar heliotrope rook? Maar hij rook er immers naar, en waarom mag men dan zoo iets onschuldigs niet zeggen? Mij valt zoo iets toch op, want bij ons parfumeeren de menschen hunne brieven niet, dat is alleen maar mode in de groote wereld. Zulke parfums zijn zeker erg duur, als ze fijn en sterk ruiken. Maar dat 't lekker rook, dat is toch waar!’
Zoo dacht Isabella, terwijl ze de trap afging.
Plotseling kreeg ze een nieuw gezichtspunt door een gedachte, die haar verlichtte. Hij had niets tegen mij. Hij schrikte van den brief. Misschien komt die wel van iemand, dien hij niet kon uitstaan, van een vijand. Papa zei: wie in de wereld verkeert, staat onder vijanden. En voorzeker heeft Erhard daar ook zijne vijanden gehad.
Zij kon anders slecht begrijpen, hoe iemand 't over zijn hart kon verkrijgen om vijandig gezind tegenover Erhard te zijn. En ze werd geweldig boos op den haar onbekenden briefschrijver. Of de brief van een heer of van eene dame kwam, daarover dacht ze wel 't allerminst. Op het handschrift had ze volstrekt niet gelet, want de heliotrope-geur was voor haar het meest bij- | |
| |
zondere. Ook had ze geen ervaring genoeg om een modern, flink dameshandschrift van een mannenhand te onderscheiden.
Intusschen liep Erhard met groote stappen door zijn kamer heen en weer.
De regen kletterde tegen de ruiten, het was daar buiten even grauw en mistig als hier binnen.
‘Ze heeft den brief nauwkeurig bekeken. Zij zal er 't hare wel van denken en ze moet wel gezien hebben, dat een dame hem geschreven heeft. En het overtollig fijne papier, de sterke geur zullen natuurlijk wel een heele reeks verschrikkelijke vermoedens bij haar opgewekt hebben. Zulke meisjes stellen zich de groote wereld voor als een poel van verderfelijkheid. Ze zal bang zijn en zit beneden zeker te weenen, omdat ik brieven ergens vandaan krijg van de eene of andere schoone zondares,’ dacht hij en voelde smart, omdat hij meende dat Isabella ook smartelijk aangedaan was.
Hij nam den gelen brief in de hand. Een bittere lach kwam om zijn mond. Lang, zeer lang keek hij roerloos op het handschrift. Hij kende het goed; door diezelfde hand waren hem vele warme liefdesverzekeringen geschreven. En ook deze brief bevatte, hij was er zeker van, woorden vol hartstocht, smeekingen om terug te keeren.
Hij opende den brief niet.
Zijn wil had ten laatste begrepen, dat het uit moest zijn. En hij was er de man niet naar om zwak te zijn tegenover een vrouw, die hij niet meer achtte.
Toch bemerkte hij tot zijne eigene verbazing, dat hij niet meer boos op haar was. Nadat de eerste brandende, smartelijke schrik, door deze stomme vermaning aan het verledene bij hem gewekt, voorbij was, gevoelde hij, dat hij bijna met medelijden, bijna met goedheid aan deze vrouw dacht, om wie hij zoo schrikkelijk geleden had. Zij had geleefd en gehandeld, zooals haar aard het meebracht. En haar aard paste niet bij den zijnen!
‘Zoo laten zich eigenlijk aan 't eind alle conflicten der hartstochten in korte woorden oplossen,’ dacht Erhard, ‘want dit is bijna altijd de kern van het treurspel in het liefdeleven: soort zoekt soort. De spreekwijzen van het volk getuigen veelal van een wijsheid, waaruit wat te putten valt.’
Of zijn hatelijke toorn hem zoo onwillekeurig ontsnapt was, omdat Isabella's reine persoontje zoo vlak bij hem stond, dat hij het rechte uitzicht in 't verleden niet meer had?
Misschien wel! In ieder geval gaf deze gedachte hem zijn bedaardheid terug, en hij sloot den kleinen gelen brief in een grootere witte enveloppe. Hij had er alleen van tamelijk groot formaat en van dun papier. Nadat hij er rood lak op had laten druppelen, drukte hij zijn zegel diep in de roode rondte, en den brief omkeerend, schreef hij op de andere zijde:
Hooggeboren Vrouwe Katharina, gravin Vastorf, geb. Forein von Rithling.
Berlijn, Massenstraat.
Vandaag kon hij den brief in geen geval meer wegkrijgen. Mertens kwam niet meer aan. Hij dacht er eerst over om den brief naar de bus te brengen, die aan den tuinmuur van de pastorie was vastgemaakt en elken morgen door Mertens werd geledigd. Doch daar bemerkte hij, dat hij geen postzegels had.
Later vroeg hij er een aan Isabella, doch zij had er nooit in voorraad; wanneer er daar in huis een brief geschreven was, gaf men hem aan Mertens mee en de tien penningen los er bij. Deze kleinigheid ergerde Erhard ontzaglijk. En daar Isabella gezegd had: ‘Morgenochtend vroeg neemt Mertens den brief mee,’ kon Erhard nu in den vreeselijken regen moeilijk uitgaan om bij den dominee of den herbergier om postzegels te vragen, zonder juist te bewijzen, dat hij voor Isabella wat verbergen wilde.
Hij kwam zichzelf voor als een gevangene, als iemand op wien gelet wordt. Hij begreep maar niet, hoe dit leven draaglijk kon worden, zoo onder een glazen stolp, die geen vrijheid verleende, maar wel aan iedereen een ongehinderden blik in het doen en laten van den ander toeliet.
Den volgenden morgen was de lucht nog grijs; buiten stonden de wagensporen vol water en achter het huis liepen de regentonnen en de kuipen over, die Geesje gisteren pas buitengezet had om regenwater voor de wasch op te vangen.
Erhard zocht Geesje in de keuken op. Het meisje had een grooten aarden schotel op haar schoot en sneed er oud brood, rapen en spekzwoord in klein voor de kippen. Daarbij beet ze nu en dan in een groote rauwe peer met een ruwe schil, die naast haar op de tafel lag bij het hoendervoer.
‘Och Geesje, wil je dezen brief aan Mertens geven, als hij komt?’
Hij legde den brief neer en 't geld er bij. Hij kon noch Mertens tegemoet loopen, noch aan Geesje zeggen: zorg dat niemand dezen brief ziet. Hij kon alleen maar op een gunstig toeval hopen.
Van een jong luitenant kan men een bijzondere gemeenzaamheid tegen knappe vrouwelijke dienstboden nog wel lijden. Erhard had zich dat in zijn luitenantstijd ook wel veroorloofd.
Hij pakte Geesje onder de kin en vroeg of ze nog geen vrijer had en of nog niemand op haar mooie haar verliefd was geworden.
Geesje giegelde en antwoordde: ‘Pas maar op, daar wil de juffrouw niets van hooren....’
Dit antwoord ergerde Erhard. Dus breidde Isabella haar streng gezag ook op zulk een wijze uit en tot zelfs op het hart van het dienstmeisje?
Het toeval was Erhard juist niet heel gunstig. Toen Geesje al het voer kleingemaakt had voor de hoenders, nam zij de kom in haar wijd uitgebreiden arm en ging naar de schuur. Een oogenblik later kwam Isabella in de keuken en zag den brief in al zijn dikte en breedte daar liggen.
Zij las het adres. Daarna nam ze hem ook in de hand, want hij zag er zóó zwaar uit, dat ze bang was dat één postzegel niet voldoende zou zijn. Ze woog
| |
| |
hem nog eens op de hand en nu voelde zij en zag daarna, dat er de brief met de gele enveloppe inzat, die gisteren gebracht was.
Erhard zond aan eene dame een brief ongeopend terug!... Ze kreeg een kleur van den schrik en stond hier voor een onoplosbaar raadsel.
Instinctmatig voelde ze als 't ware dat het een treurig, minder schoon raadsel moest zijn. En toen werd een krachtige, vrouwelijke ervaring bij haar wakker, dat het onuitsprekelijk beschamend zijn moest voor eene vrouw om zulk een afwijzing te ontvangen.
Een oogenblik dacht zij er over om gauw naar Erhard te loopen en hem te verzoeken geen dame zulk een ruwheid aan te doen. Doch toen bedacht ze, dat hij 't mogelijk wel indringend vinden kon. Dat hij haar ook voor nieuwsgierig zou kunnen houden, kwam bij haar niet op, want in haar groote voorzorg had ze den brief in haar hand gewogen, waarbij ze toen den inhoud ook wel voelen moest.
‘Hij zal natuurlijk wel een goeden grond hebben om toornig te zijn,’ dacht ze vertrouwend, ‘misschien is 't wel een slechte, onchristelijke vrouw, waarmee hij niet te doen wil hebben.’
Zij voelde zich over 't algemeen verontrust door het geval, dat zoo weinig helder voor haar was; er een roman uit te vlechten, zich tooneeltjes van liefde en haat voor te stellen, die in verband met dezen brief konden staan, daarvoor was haar phantasie te rein en was het beeld, dat zij van het bestaan van een ‘edelen’ man in haar droeg, al te zeer met de schoonste kleuren van het ideale geschilderd.
Daar Erhard de volgende dagen echter weer zeer opgewekt was, vergat zij de geschiedenis van den brief, om er eerst veel later en onder gansch andere omstandigheden aan te denken.
Eindelijk kwam nu Erhard's goed aan, twee vrij groote kisten vol. Zij wekten Isabella's grootste belangstelling op. Het was haar te moede, alsof er nog nooit iets van zoo groot belang in huis was gebracht. Maar al te graag had ze willen helpen uitpakken. Doch dit deed Erhard alleen in zijn eigen kamer, en Isabella kreeg er niets van te zien; ja toch, later voor zijn deur de leege kisten, wat stroo en houtwol en een hoop verfrommeld courantenpapier.
‘Dat was me een werkje!’ zei Erhard aan tafel. ‘Ik heb wel alles verkocht wat ik aan eigen meubelen bezat, en alle overcomplete kleederen en wapens, ook heb ik mijn ontbijtservies en mijn glaswerk aan onzen vaandrig vermaakt en een macht van andere zaakjes weggegeven, maar toch is er nog zoo heel veel, dat ik waarlijk niet weet, waar ik er boven mee heen moet. 't Zal er van moeten komen, dat ik uw raad inroep. Isabella heeft de beste handen en het geschiktste oog van de wereld.’
Zij bloosde van blijdschap bij dezen lof.
Na het eten, toen Erhard weg was, zei ze; ‘Wat denkt u er van, tante, als wij hem eens verrasten en zijne kamer in orde maakten?’
‘Laat dat liever,’ merkte mijnheer von Gussow op, ‘hij zal 't wel zeggen, als hij 't hebben wil.’ Daar mijnheer von Gussow altijd tegensprak en altijd waarschuwde, werd er nooit veel gewicht gehecht aan zijne zwarigheden.
‘En Erhard zei zelf, dat hij onze hulp wel zou moeten inroepen,’ zei mevrouw von Gussow; ‘daaruit blijkt genoeg, dat hij wel wil hebben, dat wij aan zijne zaakjes komen.’
Zij was bezield met een mengeling van bevrediging en van medelijden. Nooit had ze Erhard in Berlijn kunnen bezoeken, nooit zijne woning kunnen zien, en nu verlangde ze er naar om zich eenigszins een denkbeeld te kunnen maken van zijne vroegere omgeving; daarbij beklaagde ze haar lieven jongen, die al deze bewijzen van een schitterend verleden wel met diepen weemoed moest uitgepakt hebben.
Met een haar ongewonen ondernemingsgeest besloot zij, Erhard's klein verblijf daar boven zoo poëtisch en gezellig mogelijk te maken. Isabella moest bloemen afsnijden - er waren nog een tal van allerlei kleurige herfstbloemen in den voortuin - en ranken van den klimop, die als een dikke pels van frisch groen over den tuinmuur afhingen.
De dames waren vol ijver en voelden zich gelukkig zooveel moois te zien, dat zij er niet over uitgepraat raakten, hoe beeldig Erhard's woning er wel uitgezien moest hebben, ook dat men uit zijn smaak voor het bekoorlijke en het behaaglijke tusschen zijne vier muren weer zoo echt Erhard's lief, degelijk bestaan kon proeven; vele anderen zouden hun geld liever aan sport en spel weggooien. Er was een Smyrnaasch tapijt bij en dan een kelim - Isabella had bij hare tante Stufenbach te Kiel, die weduwe van een zeeofficier was, ook een dergelijke gezien en ook zulk soort vazen en een bronzen schotel, welke door drie kleine monsters gedragen werd. Zij bekeken alles met warme, vroolijke gezichten en hielden er opgewekte praatjes bij; 't was een vreugde voor haar om alles een plaatsje te geven of aan den muur vast te maken.
Wat zag de kamer er prachtig uit, toen het tapijt onder de tafel lag en de kelim het zwarte maar reeds groenachtig geworden trijp van den grooten stoel bedekte. Ook vonden ze een donkeren zijden doek met Arabische figuren bewerkt, en dien legde Isabella over de tafel. De oude photographieën werden van de wanden genomen. Alleen Erhard's vader, wiens portret, op geelachtig papier in een vergulde lijst gevat, op hun werk neerzag, bleef hangen en bevond zich al heel gauw in voornaam gezelschap, want keizer Wilhelm I en de Keizerin, Bismarck en Moltke kregen in hunne bijzonder groote, gesneden houten lijsten hunne plaats aan den wand; daartusschen werd groen en bloemen geschikt.
Wat Erhard toch mooie rookbenoodigheden had: er was een koperen stel en ook een zilveren! Ook was er een pronktafeltje bij, dat Isabella aan de ‘Duizend en één nacht’ deed denken.
Toen haalde Isabella een stoffer en ging alles aanvegen en afstoffen. Alleen op de schrijftafel zag het er nog erg uit. Het was een groote, oude tafel, afkom- | |
| |
stig van kapitein von Weltzin, en er stonden twee loketkastjes op. Op het blad lag nog een hoop kabinetphotographieën in lijsten met watten tusschen de glazen en ook nog een aantal voorwerpen in fijn, zacht pakpapier gewikkeld. Hier moest het ook nog gauw in orde gemaakt worden.
Zij begonnen uit te pakken: een beeldige inktkoker van cuivre-poli, een keurige glazen vaas voor bloemen en allerlei pakketten werden zorgvuldig van al de pluisjes ontdaan, opgewreven en in rijen bovenop de kastjes gezet.
Er waren enkele getrouwde paren, mannen in Erhard's uniform met hunne vrouwen. Dan enkele kameraden in officierskleeding of in een grijze jas en een muts op, ook een in groot tenue. Met ontroering bekeken de vrouwen elk portret zeer nauwkeurig. Deze kameraden hadden stellig veel van Erhard gehouden en in de huizen van die echtparen had hij zeker veel verkeerd.
‘Kijk eens, tante, dat is u!’ Het was een oud portret en Erhard had er een bijzonder smaakvolle lijst om laten zetten, wat mevrouw von Gussow zichtbaar aandeed.
‘En wat zijn deze mooi!’ riep Isabella. Er waren eenige damesportretten te voorschijn gekomen.
‘De prinses, de prinses!’ riepen ze opgetogen.
Erhard was een tijdlang page en bij gelegenheid van haar huwelijk ook haar slippendrager geweest. Sedert dien tijd was deze prinses van het koninklijke huis het voorwerp van de grootste vereering in de familie. Het portret had Erhard bij die gelegenheid te gelijk met zijne drie medepages ontvangen met de eigenhandige onderteekening van de hooggeplaatste vrouw.
Met bijzondere zorgvuldigheid zette Isabella het neer met aan elken kant een bloemenvaas. Het was, alsof van de beeltenis eener prinses in een balkleed, dat nu reeds weer uit de mode was, haar iets tegenstroomde, dat haar tot bedeesde bewondering noopte. Het gaf aan die beide vrouwen een hooggaand bewijs van de voorname, glansvolle sfeer, waarin Erhard tot nu toe geademd had. Hij werd er door op grooter afstand van haar geplaatst; iets geheimzinnigs omringde hem in hare schatting. Zij zuchtten beiden. Veel minder opgewonden bezagen ze de beide andere portretten.
De eene stelde een vrouw voor in Grieksche kleederdracht. Zeker de vrouw van een zijner kameraden in maskerade-kostuum, dacht Isabella. Mevrouw von Gussow zag er een tooneelspeelster in, op wie Erhard verliefd was geweest, en deze gedachte, die zij niet uitsprak, was juist.
De andere was een dame, in een kostbaar toilet. Men kon zien, dat het nauwsluitende kleed van witte zijde was. Daaroverheen viel van den uitgesneden hals en van het armsgat in rijke plooien doorzichtig gaas neer. De hals en de armen waren geheel bloot; om den bovenarm zat heel strak een korte mouw; om den hals droeg ze kant en linten. Het leek wel of die dame haar ceintuur om den hals droeg in plaats van om haar midden. Ze had een zeer opvallend gezicht, volstrekt niet regelmatig, doch door hare wonderlijke oogen en de bekoorlijkheid van enkele lijnen zeer aantrekkelijk; ook omgaf het weelderige, golvende haar al heel mooi het lage voorhoofd en de slapen. Het was een kniestuk en midden over de lichte stof van het kleed had een vermetele hand den naam ‘Kitty’ geschreven.
‘Hoe opvallend!’ zei Isabella. ‘Wat ben ik blij, dat ik als domineesdochter buiten geboren ben. Met zulke kleeren had ik nooit voor den dag durven komen. U wel, tante?’
‘Dat is alles maar gewoonte,’ antwoordde tante. ‘Dames uit de groote wereld weten niet beter en zien er volstrekt geen kwaad in.’
Toch verwonderde 't haar, dat Isabella niets zeide van het vertrouwelijke ‘Kitty’, dat onder het portret stond geschreven. Zij voor zich wist heel goed, dat een dame, die haar portret aan een luitenant geeft en haar voornaam verkort er onder schrijft, op vertrouwelijken voet met hem omgaat. Hoe meer nog zou 't haar verwonderd hebben, dat Isabella er niets van merkte, als ze de geschiedenis van den brief gekend had. Isabella had er haar niets van gezegd.
Stufenbach had er nooit van gehouden, dat de huisgenooten elkaar elke kleinigheid, elke opmerking meedeelden, in zoover ten minste, als ze niet van algemeen belang waren. Hij zei; ‘Buiten, evenals in elken kleinen kring, klein aan personenaantal, klein aan belangrijke voorvallen, is 't gevaar om babbelachtig te worden zeer groot. Laat ons daarom ons er aan gewennen, niet elke kleinigheid te bespreken; dan zullen we ook leeren over gewichtige dingen te zwijgen, als stilzwijgendheid noodzakelijk is.’
Nu was de kamer klaar. Het zag er hier uit, alsof het vertrek voor een jarige of een terugkeerende feestelijk gemaakt was. De vrouwen stonden verrukt en genoten reeds vooruit met kloppende harten van Erhard's blijdschap en van zijn dank.
Gussow werd boven geroepen om het te zien. De avondzon scheen nu juist nog naar binnen.
Doch hij riep, dat hij 't wel eens op een anderen keer zou zien, en de dames gingen naar beneden.
Juist kwam Erhard thuis. Hij ging regelrecht naar boven. ‘Wat zal hij er wel van zeggen!’ zei mevrouw von Gussow, en ze keek Isabella stralend van verwachting aan.
En Erhard stond als vastgenageld op den drempel van zijn kamer. De zon, die daar aan den horizont in rooden glans stond en hare stralen om zich in 't rond wierp in zuiver blinkende, gele lijnen, die zon vervulde de kamer met een doordringend licht. En dit licht, dat op Erhard werkte als het geluid, verbond al de bonte kleuren van het tapijt, de ornamenten en bloemen tot één vroolijk allerlei.
Ze hadden 't zoo goed gemeend, die twee vrouwen, die geen andere gedachten en geen ander levensdoel hadden dan hem tevreden te zien. Hij was er dan ook door getroffen en dacht er aan hoeveel genoegen het haar zelven verschaft had. Toen viel echter zijn blik op de portretten en hij schrikte zóó, dat hij er bleek
| |
| |
van werd. Hij liep er haastig naar toe, nam dat waarop ‘Kitty’ stond er af en sloot het weg.
Wat moest Isabella wel gedacht hebben? Zou ze dit ‘Kitty’ niet in verband gebracht hebben met de gravin Katharina Vastorf, wier naam zij onlangs op den brief gelezen had? Hij wist toch, dat ze dien gelezen had, want hij had destijds aan Geesje gevraagd: ‘Is de brief weg?’ en Geesje had geantwoord: ‘Ja, de juffrouw heeft 'm zelf aan Mertens gegeven.’
Hij had haar toen scherp gadegeslagen, om door het een of ander op te merken of ze zich ongerust maakte, of dat haar nieuwsgierigheid opgewekt was. Doch hij merkte volstrekt niets aan haar. Was dit alles goede trouw? Of bezat ze zooveel zelfbeheersching?
Hij begreep dat de dames beneden op een woord van lof zaten te wachten. En hij dwong zich er toe met een opgewekt gelaat naar binnen te gaan en zich zeer dankbaar te betoenen. Hij verontschuldigde zich ook bij Isabella, dat hij haar opnieuw zooveel moeite had bezorgd, want hij had ook al gemerkt, dat zij met zooveel zorg de stof afnam in zijn kamer.
‘Wel, dat doe ik graag,’ zei ze eenvoudig.
Den volgenden morgen, toen Geesje aan het grove werk was, ging Isabella met den stofdoek en de plumeau in de hand naar boven, en zag dadelijk dat het portret, met ‘Kitty’ onderschreven, weggeborgen was.
‘Hoe opmerkelijk!’ dacht ze, en bleef in gedachten staan. Meteen viel 't haar in, en werkelijk zonder verbinding van denkbeelden, maar als een bliksemstraal, die neerploft, dat Kitty de vriendelijke verkorting van Katharina is, en dat de voornaam toen op 't adres ook Katharina was; de ander was haar alweer ontschoten, alleen herinnerde ze zich nog, dat het een gravin was.
Zonder twijfel doelde het hier op dezelfde persoon. En nu Erhard geen brief meer van haar lezen wilde, kon hij toch ook niet meer naar haar portret kijken. Stellig en zeker was die Kitty een slechte vrouw.
Zij herinnerde zich nu, dat zich bij haar papa ook eens een dergelijk geval had voorgedaan. Het portret van een kennis uit zijn jeugd, dat de kleine Isabella bijzonder aantrok omdat er een vreeselijk groote hond bij stond, ontbrak eens in de rijen tusschen de andere portretten. En toen zij er naar vroeg, zei haar vader ernstig:
‘Deze vriend is dood voor mij, ik kan alleen nog voor hem bidden.’
Een akelig gevoel overviel haar, en een zeker iets in haar zei, dat de gevallen toch niet juist dezelfde waren. De vraag deed zich voor, wat dat alles eigenlijk te beteekenen had, waarmee ze Erhard zoo gekrenkt had.
Toen kwam echter de gewoonte weer bij haar boven om streng te zijn jegens zich zelve en zich te bedwingen.
‘Nooit nieuwsgierig zijn,’ had papa gezegd; ‘wat men van de aangelegenheden van zijn naaste moet weten, zal hij ons zelf wel vertellen. En dat, wat ze ons niet meedeelen, daarop hebben we geen recht er naar te vragen.’
En met deze kleine terechtwijzing voor zichzelf was de zaak voor haar afgedaan.
En bovendien nog, als Erhard handelde, zooals ze hem had zien handelen, dan was 't goed en flink en recht. Hij bezat voor haar een afdoende zedelijke macht. Het stond bij haar zoo vast als een muur, dat hij deugdzaam gezegevierd had over alle verzoekingen van de wereld.
Dus was Erhard nu werkelijk een huisgenoot geworden; tot nu toe had hij zich nog dikwijls hier als een gast gevoeld. Nu zeiden hem ook al de vertrouwde voorwerpen uit zijn jonggezellenleven te Berlijn, dat het hier zijn eenig tehuis was. Daarbuiten spreidde zich de Noordsche herfst ten toon met zijn koelen, klaren zonneschijn en zijn roodgouden kleurengloed, welke alleen de landen met beukenwouden kennen. Voor zijn raam staande kon Erhard recht voor zich een grenzenlooze vlakte overzien, en rechts daarvan lag het Ulessendorpsche woud als een muur van koper tegen den horizont. Elken dag was het weer hetzelfde en altijd weer lag dezelfde, stille, verzadigde vrede over alles.
Het gansche jaar door kwelt de natuur met haar luimen het schiereiland. Maar in September tot laat in October glimlacht ze zeker met nog wat meer koude, afgemeten voornaamheid over het land, voordat de wind van de Oostzee en de stormen van de Noordzee komen en elkaar hier ontmoeten.
Dikwijls kwam bij Erhard de dringende wensch op, dat er eens iets mocht gebeuren. Er gebeurde echter niets. De eene dag ging precies als de andere voorbij.
's Morgens, hij wist niet hoe vroeg wel, heerschte altijd reeds dezelfde onbesmette reinheid door 't geheele huis. Op den dag volgden al de bezigheden in onveranderlijke volgorde elkander op. Altijd kwam het gesprek er op neer, hoe mevrouw von Gussow zich voelde, wat ze eten of niet eten zou, of ze breien dan wel rusten zou, of ze gemakkelijker op een stoel of op de canapé zat, en altijd weer verminderden in den loop van den dag onder zulke besprekingen de weinige krachten, waarover de zenuwachtige vrouw 's morgens nog te beschikken had. En elken avond werd in een beraadslagend gesprek tusschen Isabella en mevrouw von Gussow vastgesteld, wat er den volgenden dag gegeten zou worden. Zoo wist Erhard al van te voren of hij tegen den middag een lucht van kool, van knollen of van aalsoep zou genieten, of er boekweitegort of appelpannekoeken zou gegeten worden.
Voor een man met een verfijnden smaak was dit verschrikkelijk. Hij had als een lazzaroni in Napels wat macaroni of als een bedelaar in Sicilië droge dadels kunnen eten. Hier verloor hij allen eetlust voor de goede, krachtige spijzen, wier lucht hij reeds zoo lang te voren rook en waarover den avond te voren al gesproken was.
‘Als ik eens getrouwd ben, dan moet dit alles anders worden,’ nam hij zich eens stellig voor, toen de moedeloosheid over de kleingeestigheden hier hem bijna tot vertwijfeling brachten. En toen schrikte hij.
| |
| |
Hoe kwam dat zoo onwillekeurig bij hem op? Was hij besloten met Isabella te trouwen? Beminde hij haar?
Hij wist 't niet. Hij bevond zich in den allerongelukkigsten toestand van afwisselend ongeduld.
Er was slechts ééne lichtzijde aan zijn tegenwoordig leven, het verwarde, gespannen gevoel namelijk, dat Isabella's nabijheid hem veroorzaakte. Hare liefde lichtte uit hare oogen en gaf een zachten glans aan haar streng uiterlijk. Ze deed geen moeite om haar gevoel te verbergen, omdat ze zich niet bewust was, dat er eenig mensch anders jegens Erhard gezind zou kunnen zijn. Zij geloofde vast dat Erhard voor iedereen zoo gewichtig was, en ze sprak met Rumker, met de Harmuth's, met de dienstboden, ja, zelfs met de boeren in 't dorp hoofdzakelijk over Erhard. 't Waren kleinigheden, maar ze kon geen gesprek voeren zonder hem er bij te halen; voor haar stond hij tot allen en tot een ieder in 't bijzonder in betrekking.
De bijna verlegen dankbaarheid, die hij in 't begin voor haar gevoeld had, veranderde al heel spoedig in een gevoel van aanspraak maken. Hij dacht nu aan Isabella als aan iemand, wier leven en lot aan hem verbonden was.
En dan kwamen er wel eens oogenblikken, dat het hem warm werd om 't hart, liefelijk voor de oogen. Eens dat zijne moeder verschrikkelijk aan hoofdpijn leed, had Isabella zoo echt doortastend weten te handelen met de kamer donker te maken, zonder het minste geruisch met groote vlugheid en vaardigheid de arme vrouw op allerlei wijze te verplegen. Later had hij die behulpzame handen vele malen gekust, zoodat zijn hart er van begon te kloppen en Isabella er een kleur als vuur van kreeg en een beetje onbeholpen begon te lachen.
Een andermaal, toen Isabella zelf niet wel was en zich toch geen rust gunde, zag hij haar met hemelsch geduld Gussow's gezeur aanhooren. Zij vroeg om 't loon voor de dienstboden en Gussow hield maar vol, dat ze dat nooit op den 1en, maar wel op den 15en October ontvingen. Na lang heen- en weerspreken moest Isabella Ulmer en Geesje er bij roepen, en ze bleef altijd nog maar even vriendelijk. ‘Een vrouw met zooveel geduld moet een man het leven wel tot een haven des vredes maken,’ dacht hij.
Ten laatste was de vraag: ‘Kan ik haar beminnen? Wil ik met haar trouwen? Bemin ik haar reeds een weinig?’ de hoofdinhoud van zijn gedachtengang. Dikwijls moest hij zichzelf toch erkennen, dat hij haar liefhad.
Natuurlijk moest het gevoel, dat zulk een schepseltje in hem opwekte, wel hemelsbreed verschillen van den beangstigenden, zwaren hartstocht, dien een andere vrouw eens bij hem opgewekt had. Misschien was deze nu wel de reine, gestadige, gezonde liefde, welke niet vergaat; de stille vlam, die voor altijd aan den huiselijken haard brandt.
Bij uitsluiting denken aan die ééne was toch zeker wel een bewijs van liefde.
Hij vergat daarbij slechts, dat hij bijna in de eenzaamheid van een klooster leefde, zoo iets als een nieuw aangekomene in een klooster, die reeds door de eenzaamheid gedwongen wordt, al zijne gedachten op de heiligen te richten, aan wier dienst hij zich wijden zou.
Hij was begonnen elken dag na het middageten, in plaats van met Harmuth te praten, met Isabella een wandeling te maken. Dat waren zijne beste uren. De pogingen om de ziel van een meisje te doorgronden en te leeren kennen heeft voor elk jongmensch een groote bekoorlijkheid; zelfs dan als het maar bij een poging blijft; want de jonge ziel hult zich voor het vorschende oog uit natuurlijke kuischheid in zuiver dichte, rozige nevelen, waardoor het ware wezen toch maar in onbestemde lijnen heen schijnt en dus als een geheim werkt. En dat wekt de mannelijke nieuwsgierigheid, die gaarne zulke geheimen uitvorscht; elk jongmensch is een weinig de prins, die door heggen en struiken dringt om prinses Doornroosje op te zoeken.
Ook bleef op deze wandelingen al het koude proza van het huiselijke- en het dorpsleven achterwege. In het vrije veld, de voeten vol stof, het voorhoofd door den herfstwind verfrischt, kwam het Erhard voor, als vond hij zichzelf eerst terug, zoodat hij niet meer in een geestelijke verkleeding behoefde te loopen.
Voornamelijk meende hij te moeten onderzoeken, hoever de eenzijdigheid wel in Isabella's vorming ging. Tot zijn verwondering ontdekte hij, dat er verscheiden letterkundige werken in Duitschland uitgegeven waren, waarvan hij niet eens de namen der schrijvers kende. Aan den anderen kant had zij niet het minste begrip van boeken, tooneelstukken, schilders, groote geleerden, componisten, wier naam en werk door de geheele wereld, waarin Erhard geleefd had, dagelijks besproken werd.
‘O, wat kunnen wij veel van elkander leeren,’ zei ze eens gelukkig. En dit gezegde trof hem diep.
Berust een gelukkige echt vóór alles niet daarop, dat de echtgenooten één in de liefde, één in 't geloof zich wederzijds geestelijk ontwikkelen?
Zoo rijpte van lieverlede de vrucht, zooals Rumker voorzien had, en de tijd voor den oogst wachtte alleen maar het gunstigste oogenblik.
Eens op een winderigen, zonnigen Octobermiddag gingen Erhard en Isabella naar Ulessendorp. Erhard liep graag door het dorre beukenwoud, waar de wind ruischend door het goudbruine gebladerte speelde en het verwelkte loof door de voeten werd opgejaagd. De weg daarheen was maar een gewone landweg, tusschen geulen met diep ingereden wagensporen in kluiterig zand en een grasrand, die een smalle greppel zonder water begrensde; de takken van de doorn- en hazelnootstruiken bedekten haar bijna geheel.
Over den straatweg en de onbebouwde landen streek de gonzende wind; anders was het er stil en zoel. Het woud was nog groen en het gebladerte was nog zoo dik als een ondoordringbare muur. In de doornstruiken zat de roode vrucht van den wilden wingerd verstopt en nauw merkbaar naar voren blikkend. Aan den sleedoorn, die uitgestrekt en hoekig zijne takken, met
| |
| |
doornen bezet, uit elkander spreidde, wachtte de groene, harde vrucht op de Novembervorst om rijp te worden. Om den grooten witbladigen hazelstruik reikten lange twijgen los naar voren: late spruiten van den nazomer. Tusschen de struiken, zich vastklampend en hangend aan de takken, rankte de kamperfoelie, en zocht de braambezie een weinig lucht en licht. De zwarte bessen glansden tusschen het bestoven loof naar voren.
Isabella was
een bijdehandje. Naar H. Kaulbach. (Zie blz. 84.)
gelukkig: zij vond nog enkele bloemen van den herfstbloei aan de kamperfoelie en snoef den geur uit de smalle, flauwe bloemkelkjes op. Zij trad over de voren en zocht een plaatsje voor haar voet tusschen het gras. Haar lichaam ver achterover buigend, hield zij zich met de linkerhand aan een hazelstruik vast en beproefde met de rechterhand een bloem te bereiken, die nogal hoog hing. Erhard stond het oogenblik af te wachten, dat zij het evenwicht verliezen zou, en hij verheugde zich reeds haar dan te zullen opvangen.
Maar Isabella was vlug in haar lichaamsbewegingen. Als meisje was zij dikwijls in een boom geklommen. Het buitenleven maakt bijna van alle kinderen goede turners. En hij moest het aanzien, hoe zij als met arendsblik de verborgenste bloemen bespiedde, deze onvermoeid uit het in elkander gevlochten struikgewas aftrok, meteen op den weg terugsprong, om dan weer haar lichaam vast tegen den muur van groen te drukken - altijd de meest harmonische lijnen, de schoonste bewegingen ten toon spreidende. Zij zelve vermoedde in 't minst niet, dat zij aangeboren bevalligheid bezat, en bleef ook onder Erhard's bewonderende blikken onbevangen.
Ach, hoeveel beter beviel ze hem zoo, met een warm, opgewekt gezicht en stralende oogen op haar bloemenjacht, dan in haar waanwijs redeneeren over de gebreken van de domineesvrouw!
‘Haar opvoeding is onvoltooid gebleven door den dood van haar vader. Het meest degelijke en het meest warme kan nog bij haar op den voorgrond treden door verdere ontwikkeling. Een heerlijk werk voor haar echtgenoot,’ dacht hij. En zonder bijzondere aanleiding, met een snelheid van besluit, die hij zich later maar nooit begrijpen noch verklaren kon, hield hij haar aan haar japon vast, toen zij weer in de doornstruiken wou grijpen, en zei: ‘Laat dat, Isabella, want ik heb je wat te vragen.’
Zij bleef staan en keek hem aan.
‘Heb je me een beetje lief? Wil je mijn vrouw worden?’ stotterde hij.
Zij verbleekte. De bloemen vielen uit hare hand op den grond. Een siddering ging haar door de leden. Zij bedekte haar gelaat met beide handen.
In het oogenblik, dat Erhard op haar antwoord wachtte, gingen de gekste gedachten door zijn hoofd.
‘Hoe dwaas om een dame bij hare kleederen vast te houden en haar dan een huwelijksvoorstel te doen!’ En dan: ‘Buiten verlooft men zich wel meer onder 't bloemenplukken...!’
En eindelijk, als ontwakend uit een toestand van bedwelming:
‘Heb ik 't werkelijk gezegd?.... Bemin ik haar dan?.... O, mijn God! ik bemin haar misschien wel in 't geheel niet! Neen, ik heb 't ook niet gezegd.’
| |
| |
Hij trachtte met een luisterend oor zich den naklank van zijn eigen stem nog voor te stellen.
Daar bewoog Isabella zich. Vol angst keek hij naar haar. Nog bedekten hare handen 't gelaat, maar langzaam liet zij ze neervallen en vouwde ze. Zij stond daar alsof ze ging bidden. Groote tranen ontsprongen hare oogen en rolden over een gelaat, waarop 't hoogste geluk te lezen was.
‘Ja,’ sprak ze.
Er lag een doodelijke, een heilige ernst in dit eenvoudige ‘ja.’
Door Erhard's zenuwen ging een huivering. Hem greep een nieuw gevoel aan, van vrees en van ontzag te gelijk.
Hij begreep, dat hij zijn gansche leven had weggegeven. En hij begreep ook, dat zich met blind vertrouwen een ander leven aan hem overgaf.
‘Lieve Isabella!’ zei hij zacht, en hij sloot haar in zijne armen.
En zoo waren ze een verloofd paar geworden.
| |
V.
Verloofden leeren elkander gedurende hun engagement al even weinig kennen, als men het eigenlijke van een landschap nog maar kent, wanneer men het alleen in de fijne tinten van de lente ziet. Alles is dan licht en glans, en toch ook terughouding, alles opzet en belofte, alles in den feesttijd der verwachting.
Menschen leeren elkaar slechts kennen, als zij den arbeid en de zorgen met elkander deelen, volstrekt niet als zij in den eigenaardigen toestand van een lang feest met elkaar geweest zijn. Alles om twee zulke menschen wordt binnen een bijzonderen kring gebracht.
Ook om Erhard en Isabella was alles in beweging, een ieder nam er blijde zijn deel aan, alles was vol vroolijke voorzorgen voor de toekomst.
Al dadelijk in die eerste dagen gingen ze per rijtuig uit, om zich als bruidspaar aan de buren voor te stellen.
Rumker gaf daarvoor zijn mooiste rijtuig. Te Diependorp, bij dominee Jatzneck, was de vreugde groot; Jatzneck en Stufenbach hadden altijd aangenaam met elkander omgegaan en hadden veel aan elkaar gehad, hoewel ze drie uren rijdens van elkaar woonden. En bij mevrouw von Papkow, op Hoogenwoud, werd het paar met gejuich ontvangen, hoewel mevrouw von Papkow en hare dochter Fanny het er over eens waren, dat Erhard Isabella voornamelijk om haar geld nam.
Op Hoogendorp echter was de ontvangst schitterend; mijnheer en mevrouw Campe wilden Erhard von Weltzin toonen, dat ook zij een adellijken schoonzoon wisten te ontvangen; bij hen was men overtuigd, dat Isabella Erhard om zijn adellijken titel nam.
De Harmuths betoonden zich verrast en innig verheugd. Charlotte had altijd een heimelijken angst gehad, dat Isabella den een of anderen tijd den candidaat Rossler nog wel nemen zou, die zich daar nog dikwijls liet zien, omdat hij destijds den Palluhners goed bevallen was. Als 't tot een huwelijk tusschen Isabella en Rossler gekomen was, dan zouden al die vereerders van Stufenbach niet gerust hebben, voordat ze Stufenbach's schoonzoon tot predikant, en Stufenbach's dochter tot predikantsvrouw gekregen hadden.
Afgezien nog van de vernedering, die dit voor haar Gustaaf zou zijn, kon ze onmogelijk met hare acht kinderen deze rijke pastorie missen. Geen wonder, dat Charlotte Harmuth dus nu herademde en, daar zij bij ondervinding wist, dat een verloofd meisje wel wat anders te doen heeft dan geheel op te gaan in de leer van haar overleden vader - al was die vader ook nog zoo beroemd geweest - hoopte ze ook, dat Isabella bij zichzelf noch bij anderen Harmuth's preeken meer zoo scherp zou beoordeelen. Dit alles maakte haar bijzonder welwillend voor Isabella.
Harmuth zelf had Isabella hartelijk lief en hij kon ook heel goed het treffende eerbiedigen in Isabella's eenzijdige vereering van haar overleden vader. Hij oordeelde zacht over hare geestelijke aanmatiging, omdat hij zag, dat zij er zich volstrekt niet van bewust was, en had reeds vooruit medelijden met haar, tegen dat het uur van zelfkennis voor haar zou komen.
De Zondag, dat ze voor 't eerst als een verloofd paar naar de kerk gingen, viel in 't midden van October. Harmuth nam zich voor om een bijzondere preek op hen te houden; de verloving van Stufenbach's dochter was wel van zooveel belang voor heel het kerspel om dat te rechtvaardigen. Het was de achttiende Zondag na Trinitatis en uit het Evangelie van Mattheus 22, vers 37-40, nam hij in 't bijzonder deze woorden: ‘Jezus sprak tot hen:
Gij zult liefhebben den Heer, uw God, met uw gansche hart, uw gansche ziel en geheel uw verstand.
Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede, hieraan gelijk, is: Gij zult uwen naasten liefhebben als u zelven. Aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de profeten.’
Harmuth zag een overvolle kerk voor zich. Hij stond als gewoonlijk op den kansel, zijn bovenlichaam een weinig achterovergebogen en de beide handen rustend op de rood fluweelen bekleeding, beschaduwd door het klankbord van den preekstoel; de gemeente daar vóór hem zat in 't volle licht. Zijn mooie, mannelijke stem klonk bijzonder helder.
Hij sprak er van hoe aller hart hier van blijde deelneming en hartelijke beden vervuld was voor het jonge paar, dat met hen opgekomen was. Hij zei, dat van de naasten de man der vrouw het naaste is, die hij zich verkozen heeft, en de vrouw den man, dien zij haar hand gereikt heeft. Hij herdacht den onvergetelijken man, wiens opvolger hij had mogen worden, en wiens verlichtende persoonlijkheid nog onzichtbaar onder hen verwijlde door het voorbeeld en de leer door hem gegeven, en dat dit voorbeeld hen allen al meer en meer moest aansporen. Niemand heeft beter de liefde tot den evenmensch begrepen dan hij, en evenmin de liefde tot God. Toen sprak Harmuth ook van de liefdevolle vrouw, die ondanks haar zwak gestel en hare wankelende gezondheid het meisje tot moeder had verstrekt na den dood harer ouders en daardoor ook een treffend bewijs van naastenliefde ge- | |
| |
geven had. Hij stipte Erhard's levensloop aan; hij toch had in den krijgsdienst zijn keizer gediend, maar kwam zich nu scharen onder zijne landslieden, om schouder aan schouder met hen het zware werk van den landbouwer te deelen, en hier vlocht Harmuth in zijne rede met de levendigste kleuren eene schildering van de moeiten en zorgen, die op den landman drukken, en hoe daardoor ook juist in het leven op het land de naastenliefde op het heerlijkst kan zegevieren. Alle naastenliefde evenwel is slechts het gevolg en de vrucht van de innige liefde jegens God.
Kortom, hij was dien morgen geheel persoonlijk. Hij preekte niet, hij sprak als een vroom, bezield mensch, die ook voor zijne broeders daar vóór hem den zegen der godvreezendheid gereed wil maken.
En zóó vonden de Palluhners het goed. Dat waren ze zoo gewoon geweest, juist dat persoonlijk gewagen. Zij wilden geheel het gevoel hebben, dat onze lieve Heer zich rechtstreeks en uitsluitend met hunne Palluhner aangelegenheden bemoeide.
Zij waren getroffen. En heden eindelijk had Harmuth zich in hun hart ingepreekt.
Charlotte Harmuth was geheel meegesleept en weggezonken. Doch zooals ook jonge moeders heel goed kunnen slapen en daarbij elke beweging van haar kindje waarnemen, zoo kan ook een hartelijk liefhebbende echtgenoote geheel opgaan in de woorden van den geliefden man, en daarbij heel goed nagaan hoe deze woorden op anderen werken. Charlotte zag, hoe de gemeente meegesleept werd, en voelde zich plotseling meer één met de menschen. 't Werd haar te moede, als werd ze in dat oogenblik eerst recht de herderin van de Palluhners. Ze zag ook, dat Isabella weende, en daarom kon ze wel niet anders dan naderhand de bruid een kus geven.
Isabella zeide toen tot den predikant: ‘Gij hebt het juiste woord voor mijn vader gevonden, hij was met recht een lichtende persoonlijkheid.’
Behalve Harmuth betoonde ook Rumker zich natuurlijk bijzonder belangstellend. Hij had den weg aangewezen, waarop Erhard en Isabella nu te zamen konden voortwandelen, om een gelukkige toekomst te gemoet te gaan. Doch de eigenlijke verloving deed ook zijn gevoel weer geheel ontwaken. Als hij zoo bij dat paartje zat, kwamen hem wonderlijke gedachten in 't hoofd. En als hij dan met Erhard naar Palluhn reed, bracht hij die gedachten onder woorden. Erhard was werkelijk, zooals Rumker vastgesteld had, den dag na zijne verloving bij Rumker komen wonen. Ondanks het vergevorderde seizoen was er voor hem nog heel wat te leeren: het winterzaad was nog lang niet overal gezaaid, in de schuren werkten de dorschmachines en de koornsorteerders. Doch hij bezocht Isabella bijna elken dag, en dikwijls reed Rumker hem zelf daarheen. Dan werd er heel wat tusschen die twee mannen op 't rijtuig verhandeld.
Zoo sprak Rumker ook eens: ‘Als ik toch zoo naga, wat de “liefde” van een mensch wel maken kan! Want daar heb je nu Isabella! Ze had altijd wel zoo iets van een wrange, zure, onrijpe vrucht, maar nu is eensklaps alles warm en zacht aan haar. En wat is ze mooi geworden. Ongeloofelijk! En ik denk zoo: wat staat mij eigenlijk in den weg, om nog eens als een nieuw mensch voor den dag te komen. Ik kan daarover nu heel onpartijdig spreken, want eerlijk gezegd, eene verschijning zooals...’ - hij tikte met den middenvinger van elke hand op de borst - ‘kan nog heel goed eene vrouw veroveren. Er zouden er genoeg te vinden zijn - aan elken vinger één. Maar, Erhard, ik heb ook pretenties. Een beetje verwend! Voornaam moet ze zijn, mooi, jong, pikant. En dat heeft ook zijn weerhaken. Voornamelijk wat het pikante aangaat. En ik wil het rein hebben in me en om mij heen. Kan je er me dus een aanwijzen, die deugdzaam maar tevens ook pikant is, dan verzoek ik je om haar adres. Vroeger was ik wel wat je “een vroolijke kwant” noemt. Maar 't heeft me nooit ontbroken aan eerbied voor de deugd en de onschuld. Als er verder niets meer aan te bederven was - nu ja, dan heb ik me niet ontzien. Maar om te trouwen wil ik iets fijns en reins hebben.’
Erhard meende, dat het zeker niet moeilijk zijn zou voor Rumker om een vrouw te vinden.
En Rumker, die 't vorige jaar zijn Berlijnsche reis had opgegeven, half en half met het voornemen om ze in 't geheel niet meer te ondernemen en in een ander levenstijdperk over te gaan, namelijk van ‘bon vivant’ in dat van deftig hoofd van 't gezin, - hij had vroeger veel achter de coulissen verkeerd en van daar nog eenige theateruitdrukkingen meegenomen - Rumker besloot alzoo de maanden November en December in Berlijn door te brengen.
Riep de verloving van Erhard met Isabella overal een blijde deelneming in 't leven, in 't huis der Gussows bracht het ook heel wat teweeg.
Elke stemming werd daar scherper en sterker en gaf meer licht, maar ook meer schaduw dan vroeger.
Mevrouw von Gussow was gelukkiger dan zij ooit vroeger geweest was, en hare gezondheid was zoo goed als 't bij verbruikte hersenen nog mogelijk is. Ze deed denken aan een plant, die heel dicht bij 't verwelken, in het volle licht staande, nog weer plotseling nieuwe bladeren zet.
Mijnheer von Gussow zag dit met een zeldzaam gevoel van jaloezie. Deze oplevende gelukstoestand van zijn vrouw was niet zijne verdienste, niet de uitwerking van zijne liefde. Hij voelde zich meer onbeholpen dan ooit en daardoor achteruitgezet. Hij nam elk vroolijk woord van de dames kwalijk, deed altijd alsof hij haar in den weg was en kon toch ook weer in niets meedoen. Terwijl hij zich zelf wijsmaakte, dat hij zijne vrouw die opgewekte drukte van harte gunde, was er toch heel diep in hem een zeker gevoel, dat van haar vorderde, zich met niets bijzonders in te laten, zooals hij deed.
Met het doel om zich als hoogste gezag te doen gelden en veerkracht aan den dag te leggen, bemoeilijkte hij zijn vrouw en het verloofde paar bij elk ge- | |
| |
sprek, bij elk besluit dat genomen moest worden ten opzichte van het uitzet, het huisraad, dat aangeschaft zou worden, en hunne woning, door eindeloos tegenspreken en bezwaren opperen.
Men was 't er over eens geworden, dat Isabella en Erhard in Februari zouden trouwen, eerst een reis zouden maken en dan met de ouders onder één dak wonen, totdat het huis van Hanzen aan den dorpsvijver voor hen was verbouwd. De koopcontracten voor de boerderijen van Hanzen en Kalloor waren opgemaakt; ook was het nu zeker, dat Rumker de eigendommen van mijnheer von Fabel zou krijgen, waarvan hij Erhard honderd en vijftig morgen aan de Palluhner grenzen zou afstaan. Doch Erhard stond er op, dat de verkoop eerst na zijn huwelijk met Isabella zou plaats hebben.
‘Het is maar een vorm,’ zei hij haar, ‘ik weet 't, en je moogt er mij gerust om uitlachen. Maar mij lijkt het, alsof het mij minder moeilijk zal vallen van mijn vrouw hare bezittingen over te nemen dan van mijne verloofde. Wij, officieren, weten al van onzen cadettentijd af, dat wij er voor zorgen moeten eenmaal een rijke vrouw te krijgen. 't Spreekt voor ons zoo vanzelf, dat wij er volstrekt niets berekenends in zien, ook niet dat het voor ons iets vernederends zou kunnen hebben, noch dat het minder eervol zou kunnen zijn. Ook ik heb er nooit anders over gedacht. Maar sedert ik in een andere omgeving gekomen ben, lijkt het me edeler en mannelijker toe, zelf datgene te verschaffen en te verdienen, wat voor woning en voedsel vereischt wordt. Ik voel, dat ik je vermogen niet aannemen zou, als 't was om er een goed leventje van te leiden. Nu ik weet, dat het de grondslag zijn moet om er een werkzaam leven op te bouwen, nu ik in mijn ziel overtuigd ben, dat het bijdragen zal om het leven naar je smaak en je wenschen in te richten, nu stap ik over alles heen.’
‘Ik heb van je gehouden zoolang ik denken kan,’ sprak ze, ‘thans weet ik het. Ik zou je ook in je garnizoen gevolgd zijn, als je in den dienst gebleven waart. Maar dat je landbouwer worden wilt en ik daardoor met je in Palluhn kan blijven, waar elk mensch en elke boom mij aan papa herinnert, waar papa's graf is en waar wij mama verplegen kunnen en haar leven opvroolijken, dat maakt mijn geluk volkomen.’
Erhard geloofde zeker, dat, toen zij destijds tusschen de bestoven braambeziestruiken en wilde pruimen haar ‘ja’ uitsprak, ze niet wist, wat het was zich te verloven, bruid te worden. Zij zou een even plechtstatig ‘ja’ hebben kunnen uitspreken, als hij haar verzocht had: ‘Laten we elkander eeuwige vriendschap beloven en dat ieder van ons ongetrouwd blijft.’
Zij moest het hem toegeven.
En wat hem zelf betrof, had hij dan toenmaals geweten, wat het beteekende zich te binden, was hij waarachtig overtuigd, dat hij haar beminde?
Eerst thans, elken dag meer en meer omsponnen door de betoovering van dezen nieuwen toestand, voelde hij, dat hij Isabella liefhad en dat hij gelukkig was. Al zijne gedachten werden er door ingenomen in verband met de schoone toekomst, welke hij te gemoet ging. Slechts één enkele maal in de eerste dagen zijner verloving drong iets als eene vermaning aan het verledene tot hem door.
Dagelijks kwamen er eene menigte gelukwenschen. Erhard had aan al zijne bekenden, en ze waren bijna ontelbaar, eene aankondiging gezonden; oude vrienden van Stufenbach lazen het nieuws in de couranten. Van menschen, wier namen men nauwelijks kende, kwamen kaartjes. Leveranciers van uitzetten zonden prospectussen. Mertens had altijd weer een groot pakket voor hen en voelde zich gewichtig als de gemachtigde uitdeeler van alle toezendingen, die Isabella een groot genot verschaften. Zij legde altijd alles bij elkaar, totdat Erhard kwam; ze moesten het te zamen openen, zij wilde nu niets meer voor zich alleen hebben.
En eens op een middag was er een brief bij, die het bekende handschrift droeg, waarvoor de schrijfster, misschien wel uit voorzichtigheid, een witte, niet geparfumeerde enveloppe had genomen. Hij besloot den brief te onderscheppen. Want daar hij aan Isabella geadresseerd was, bekende Erhard zich met een bitteren lach, dat het letterlijk onderscheppen was, wat hij deed. Toen hij hem later opende, las hij deze regelen:
‘Mijn waarde juffrouw Stufenbach,
Een oude vriendin van uw verloofde, van wie hij u veel verteld zal hebben, neemt de vrijheid u hare beste wenschen aan te bieden.
Met de meeste hoogachting, uwe
Kitty, Gravin Vastorf.’
Háár had Erhard geen kennisgeving gezonden. Deze gelukwensch was dus een indringendheid, die hij gerust voor zich kon aannemen. Hij alleen kon dan ook maar in die onschuldige regelen het zaad van jaloezie vinden, dat de schrijfster er misschien mee dacht te zaaien. Hij zou Isabella's vragen moeten beantwoorden en dan onvast zijn. Katharina Vastorf had als vrouw op vrouwelijken, licht op te wekken argwaan bij Isabella gerekend. En het onderschrift ‘Kitty’ was ook met zorg overwogen.
Erhard zei dus aan Isabella: ‘Zoodra wij getrouwd zijn, zal ik je de geschiedenis van mijn ontslagnemen vertellen.’
‘Zooals je wilt,’ antwoordde Isabella. ‘Ik weet, dat gij geen onrecht gepleegd kunt hebben. Papa heeft ergens geschreven: hoeveel vertrouwen men ook in elkander stelt, men behoeft daarom nog niet te vertrouwelijk jegens elkander te zijn. Bekendheid met alle dagelijksche kleine vrouwenaangelegenheden maakt een man laf; mannen echter ondervinden veel en weten veel, wat beter voor de vrouw verborgen blijft, want vrouwenphantasie is iets, dat zoo licht betrekt als een helder metalen plaat.’
‘Je papa heeft alleen gulden woorden gesproken,’ zei Erhard, die tegenwoordig niet meer ontstemd werd door de voortdurende aanhalingen van Stufenbach's uitspraken.
| |
| |
Den brief van de gravin Vastorf echter zond hij, opengebroken als hij was, aan haar terug. Ze kon daaruit opmaken, dat Isabella bewaakt werd, en als zij wilde, kon ze er ook uit opmaken, dat Isabella alles wist.
Een poosje later schreef Rumker een brief aan Erhard. Rumker was erg in zijn schik. De oude Adam was weer bij hem wakker geworden en hij merkte wel, dat die oude Adam nog een vervloekt forsche, aannemelijke kerel was, bij wien van oud worden nog geen sprake kon zijn. En wat er in Berlijn wel te zien
de muis. Naar Geza Peske. (Zie blz. 84.)
en te koop was, daar hadden ze geen denkbeeld van! Isabella en Erhard moesten maar naar Berlijn komen om er hunne meubelen te koopen. Zijn nicht Schlippenbach herinnerde zich Isabella nog heel goed van den tijd dat ze haar zoon te Ulessendorp bezocht, en ze was dan ook bereid om haar met moederlijke zorgvuldigheid bij zich te logeeren. Buitendien kon Isabella ook verzekerd zijn van de beste ontvangst in den omvangrijken kring der Schlippenbachsche familie; de dames waren dol nieuwsgierig naar de bruid van Weltzin. Ook liet hij nog doorschemeren, dat zijn vast besluit om een vrouw te veroveren, opnieuw schipbreuk zou lijden, als eene, die nog lang niet onder de zure druiven gerekend moest worden en schatrijk was, niet een beetje genaakbaarder werd.
Erhard begreep heel goed, dat de dames uit den Schlippenbachschen kring, en hoofdzakelijk wel eene, den goeden Rumker bepraat hadden, dat Isabella hare inrichting in Berlijn moest koopen. Rumker wist heel goed, dat er besloten was alles te Kiel te koopen, of liever te bestellen; hij zelf had de adressen opgegeven van zeer dure maar soliede meubelmakers, bij wie men zeker zijn kon, echt paardenhaar in de meubels en de matrassen te krijgen. Tegen den aankoop van gereed zijnde meubelen had men in Palluhn nog het vooroordeel van den ouden tijd tegen al wat ‘fabriekswerk’ was.
Toch gaf Erhard den brief aan Isabella, opdat ze beslissen zou. Uit zijn eenigszins verstrooiden blik meende ze den wensch te moeten opmaken, om naar Berlijn te gaan. In het diepst van haar hart was ze bang voor
| |
| |
de groote stad, en in 't bijzonder vreesde ze, dat, hetgeen hij opgegeven had, hem weer tienmaal zoo begeerlijk zou voorkomen bij zijn terugkeer. Doch zij was bereid het offer voor hem te brengen, zooals ook hij bereid was alles voor haar te trotseeren en haar naar Berlijn te brengen.
En zoo hadden zij bijna door den drang alleen, voor den ander te kiezen, iets gedaan, dat voor elk van hen moeilijk en noodlottig had kunnen worden.
Maar gelukkig kwam er een brief van Isabella's tante, de weduwe van den zeeofficier Stufenbach. Deze vrouw, die als de schoonzuster van Stufenbach zich altijd op de familiebetrekking wat had laten voorstaan, voelde hare liefde voor de dochter van den onvergetelijken zwager opnieuw opwellen, en maakte aanspraak op haar recht om zich ook met de moederlijke bemoeiingen te belasten, welke zij in hoofdzaak aan mevrouw von Gussow had moeten overlaten. Zij sloeg voor Isabella behulpzaam te zijn bij het aankoopen van haar uitzet, en beval daarvoor de Kieler leveranciers aan.
Aan dezen brief werd zoowel door Erhard als door Isabella meer waarde gehecht, dan onder andere omstandigheden het geval zou geweest zijn. Zij vonden beiden, dat men tante Stufenbach onmogelijk voorbij kon gaan, en doordien zij zich innerlijk verlicht gevoelden, nu er zich een gewichtige aanleiding voordeed om Berlijn te vermijden, maakten ze onbewust en onwillekeurig deze tante tot iemand, aan wie zij gehoorzaamheid, ontzag en liefde verschuldigd waren.
Er werd dus besloten, dat Isabella de eerste veertien dagen van December in Kiel zou doorbrengen.
Ook werd meteen vastgesteld, dat het jonge paar dadelijk na de bruiloft de gansche maand Maart op reis zou blijven. Dan konden zij voorloopig de vier kamers aan de rechterzijde van 't huis bewonen, terwijl de Gussows zich met de drie aan de linkerzijde zouden vergenoegen. Mevrouw von Gussow zou zoolang hare meubels op zolder bewaren.
Door de gedachte hieraan voelde Erhard zich nu niet meer verontrust, omdat hij de pijnlijke indrukken uit den eersten tijd zijner terugkomst bijna geheel vergeten was. Tegenwoordig, nu hij dagelijks op twee uren afstands van Palluhn vertoefde en bij zijn komst door een van vreugde stralende verloofde en een overgelukkige moeder verwelkomd werd, zag hij het familieleven weer geheel van den gunstigsten kant. Ook was het maar om zich een korten tijd te behelpen, totdat het huis van Hanzen verbouwd was, wat ongeveer een jaar duren zou. En hij had dan natuurlijk ook zijn werk.
Ook Gussow troostte er zich mee, dat het maar voor een jaar was. Wel is waar had hij zijn vrouw graag voor altijd Isabella's nabijheid en verpleging gegund en was hij een beetje beangst tegen den tijd dat hij er geheel alleen voor staan zou, maar aan den anderen kant zou het toch veel rustiger en ongestoorder zijn zonder de jongelui. Hij zou dan niet zoo dikwijls weer goed moeten worden, als hij boos geweest was; maar hij kleedde deze zekerheid in den vorm van: ‘Ulrike heeft 't dan stiller, het is dikwijls te druk voor haar.’
Op den 1en December bracht Erhard zijn meisje naar 't station, naar den trein, die van Flensburg naar Kiel rijdende, het stadje aandeed. Met den bommeltrein bleef Isabella anderhalf uur onderweg. Men kon het voor geen reis rekenen en ook niet voor een scheiding, want na veertien dagen kwam ze terug.
Toch was Isabella stil en zag ze zeer bleek, toen zij in het open rijtuig op dien wintermorgen wegreden; daarbij was het onaangenaam weer.
De Noordsche natuur lijkt veel op een mensch, die leelijke hoedanigheden aan den dag legt, als de rijkdom en het geluk hem verlaten. De bloemenrijkdom en het zomergeluk waren heengegaan en nu raasden storm en regenvlagen.
Over de kale en bemodderde stoppelvelden gierde de wind; op de met winterzaad belegde akkers beefden de bruingroene kiemen, die nog te kort waren om neergeslagen te worden. In de dorre heggen schudde de wind de verwelkte bladeren weg, die aan de takken gekleefd zaten.
De gansche hemel zag zoo grauw alsof er een algemeene besproeiing zou losbreken. Doch de wind gunde de lucht geen rust er toe.
Isabella was in een pels en een dichten sluier gepakt, en zat toch te beven, misschien eigenlijk meer nog door de opgewondenheid harer zenuwen, dan door de kou. Haar hart klopte van angst en ze kon zich maar niet begrijpen, dat ze op een uur sporens van Erhard gescheiden zou zijn.
Daarbij hield haar verstand haar steeds voor, dat haar angst al heel dwaas was, want dat zij den geliefde na eenige dagen terug zou zien.
Doch het afscheid vond zij vreeselijk. Haar schouder leunde zwaar tegen Erhard's schouder aan; ze sprak geen woord.
Hij ondervond natuurlijk niets van al dat leed; toch deed het hem genoegen Isabella zoo aangedaan te zien. Hij had haar voor een wel diepe, zeer diepe, maar toch een altijd gelijkmatig rustige natuur gehouden. Toen hij haar nu aansprak en haar teeder in 't gelaat keek, trof hem haar diepe, smeekende blik, en ook merkte hij op, dat haar mond gesloten bleef en zij geen woord kon uitbrengen.
Voor het eerst ontdekte hij hartstocht bij haar. Deze verried zich meer en meer, al naar dat de tijd van vertrek naderde.
Zij stonden op het perron. De met geel steenzand bestrooide bodem onder hunne voeten was vochtig. Het roode stationsgebouwtje was goed gesloten; achter de beslagen ruiten zag men ternauwernood de witte gordijnen en de bloempotten van de vrouw van den stationschef. Deze laatste stond, met zijn kin in zijn jaskraag en zijne vuisten in de overjas, naast het verloofde paar en vertelde hun, dat Kerschan Kalloor vandaag naar Hamburg was vertrokken en Trine Eggers met haar zoon naar Flensburg,
De trein naderde; een zeer scherpe bocht deed de
| |
| |
wagens zichtbaar op zijde neigen en schijnbaar ook wankelend uit de scherpe lijn geraken, zoodat Erhard al schertsend tot den stationschef zei, dat het aan een slecht voortloopende compagnie deed denken. Isabella voelde zich zeer gekrenkt door deze onschuldige aardigheid.
‘Hij kan schertsen op het oogenblik, dat ik van hem wegga,’ dacht ze.
Erhard voelde, dat zij zich nog steviger aan hem vastklemde, terwijl ze naar de damescoupé liepen, die de stationschef zelf voor haar opende.
En aangegrepen door de liefde, die deze jonge ziel al meer en meer voor hem verried, omhelsde Erhard haar hartstochtelijk. Zij hingen aan elkander als twee menschen, die voor jaren van elkander afscheid moesten nemen en elkaar misschien wel nooit terug zullen zien.
De stationschef dacht er het zijne van. Hij had gehoord, dat die twee door de familie tot elkaar waren gebracht en eigenlijk geen van beiden er erg op gesteld was zich te engageeren. Maar hij kon nu als ooggetuige zeggen, dat ze smoorlijk verliefd waren.
Zoolang mogelijk wuifde Isabella met haar zakdoekje. Hare oogen stonden vol tranen; aan de roode pet van den stationschef zag ze eigenlijk wie van de twee menschen op het kale perron Erhard was.
Toen zonk ze neer in den hoek van de onbezette coupé en snikte lang. Uit deze groote en eigenlijk ongegronde droefheid maakte zich langzamerhand een herinnering los, die zich eindelijk in groote verbazing bij haar oploste.
En terwijl de trein door de natte, bruine wereld voortvoer, dacht Isabella er over na, dat ze toch altijd van Erhard gescheiden was geweest, dat ze toch altijd van Erhard veel had gehouden en nochtans nimmer een dergelijk leed door de scheiding had ondervonden.
Wat was er dan tusschen hen veranderd? Op deze vraag kon ze maar met den besten wil geen antwoord vinden, daar ze zich niet bewust was van de in haar plaats gehad hebbende verandering, en zij zich dus ook niet dietsmaken kon, dat het instinct van de vrouw in haar wakker geworden was, dat alles, wat in haar was, met heftigen hartstocht tot den man harer keus heendrong.
Zij begreep maar niet, hoe ze vroeger vroolijk en rustig daarheen had kunnen leven, terwijl hij verre van haar was. Zij gevoelde, dat het leven zonder zijne nabijheid geen leven meer voor haar genoemd kon worden.
De gedachte hem eens te kunnen verliezen, deed haar hart zoo heftig kloppen, dat het in hare ooren ruischte als een echo.
Als iets zoo vreeselijks, zoo dwingend en alles overheerschend, had ze zich de liefde niet kunnen voorstellen. Doch de schrik, door deze ontdekking teweeggebracht, had iets onuitsprekelijk verrukkends voor haar.
Toen beklemde haar de vrees, dat het zondig kon wezen om zich zóózeer aan een mensch te hechten. Zij beproefde te weten te komen, wat haar vader daar wel van gezegd zou hebben. En 't viel haar in, dat tante Ulrike haar eens gesproken had van de oneindige liefde, waarmee haar vader haar overledene moeder had bemind, en hoe hij zich nooit over haar verlies zou hebben heengezet, als hij niet voortdurend aan een wederzien aan gene zijde van 't graf gedacht had.
Stellig lag het dan ook in het wezen der liefde, om de zielen der menschen zoo onbreekbaar te verbinden, dat zelfs de dood geen scheiding bewerkte. Destijds had men haar vader - Isabella wist het nog heel goed - een tweede huwelijk als een heiligen plicht aangeraden. Hij wilde echter uitsluitend tot zijn dood die ééne beminnen, die hij bij de wederopstanding hoopte weer te zien.
Dit stelde Isabella gerust, omdat ook zij zoo grenzenloos, zoo uitsluitend beminde en bemind werd. Want zij twijfelde geen oogenblik, of Erhard's liefde was even innig en vast als de hare.
Dit gevoel was haar door God in 't hart gelegd, 't kon dus geen zonde zijn. ‘Zij, die Hij voor elkander verkozen had, moesten ook voor elkander in liefde ontbranden; ze wisten niet wat liefde was, voordat zij elkander vonden, en vóór dien tijd konden zij geen andere liefde gekend hebben, noch zouden zij die later ooit kunnen ervaren,’ dacht Isabella, plechtig gestemd als zij was.
(Wordt vervolgd.)
|
|