deden zijne bewoners even opschrikken, maar andere dan de gewone natuurgeluiden vernamen zij niet. Zij hadden het avondeten gebruikt en zaten naast elkaâr. Strijfman had zijn werk tot den volgenden dag opgeborgen en hield den arm om het middel zijner vrouw geslagen.
‘Je ziet wel, dat het praatjes zijn,’ zeide hij vroolijk. ‘Wij hebben nog niets gehoord.’
‘Maar 't is nog geen middernacht,’ antwoordde zij op denzelfden toon. ‘Je weet, dat is het spookuur. Ze konden anders geen beter verblijf hebben opgezocht; 't ziet er hier echt griezelig uit, en alles klinkt zoo hol.’
‘Je wordt toch niet bang, vrouwtje?’ vroeg hij schertsend.
‘Met jou bij me ben ik nergens bang. Toch vind ik het wel een beetje onaangenaam, dat we hier in dezelfde kamer, waar vroeger die verschrikkelijke moord gebeurde, zoo rustig zitten. 't Is net alsof ik de misdaad voor mijne oogen zie gebeuren. 't Komt zeker door die bloedige kleur van het behangsel.’
‘Ik zal het morgen een beetje vastplakken, 't heeft hier en daar losgelaten. Wat dien moord betreft, Anne, 't is al zoolang geleden en misschien niet eens waar. Je moet er niet aan denken, anders droom je er 's nachts nog van.’
Beiden zwegen even; dan zeide juffrouw Strijfman, wier oogleden begonnen te knippen:
‘'t Wordt slapenstijd, man. Kijk, 't is al half elf.’
‘Ga gerust naar bed, lieve, als je moe bent. Ik wil nog een poosje opblijven. De notaris was zoo vast overtuigd dat het hier niet pluis is, dat ik er het mijne van wil hebben.’
‘Dan doe ik een dutje vooraf,’ zeide de jonge vrouw, terwijl ze haar hoofdje liet rusten op den schouder van haar man, de oogen sloot en haar klein handje in zijn stevige vuist legde. ‘Als er iets bijzonders gebeurt, roept ge mij wel.’
Strijfman zag met een blik vol liefde neer op het kleine vrouwtje, dat zich zoo vertrouwend tegen hem aanvlijdde en weldra insliep. Stil, onbeweeglijk zat hij, om hare rust niet te storen; allerlei herinneringen aan het geluk, dat zij hem had geschonken en nog steeds schonk, dreven door zijne hersenen, allerlei schoone toekomstvisioenen verschenen voor zijn zielsoog en uit het diepst van zijn gemoed dankte hij God voor den schat, dien deze hem in zijn Anne en in hun beider lieveling gegeven had. Een glans van tevredenheid verspreidde zich over zijn eerlijk gelaat.
De storm was bedaard; 't was binnen en buiten stil. De klok sloeg elf uur en Strijfman was juist besloten om zijne vrouw te wekken ten einde samen naar bed te gaan, daar hem het vruchteloos wachten op het spook begon te vervelen, toen hij plotseling opschrikte door het geluid van slepende voetstappen, die zich langs den rechterwand voorzichtig bewogen. Zijne vrouw ontwaakte met een schok en keek haar man met wijd geopende oogen aan.
‘Hoort ge dat?’ fluisterde zij.
Strijfman knikte. ‘Stil,’ zeide hij. Beiden luisterden. De stappen schenen langs den muur te stijgen alsof iemand een trap beklom, daarna hoorden zij een deur openen en dichtdoen. Vervolgens was alles stil.
‘'t Is dan toch waar,’ mompelde de kleermaker. ‘Ik kon het niet gelooven.’
‘Wat zou het zijn, Karel?’
‘Spoken zijn er niet,’ zeide Strijfman beslist.
‘Maar het is toch vreemd, héél vreemd. Je hoorde het toch ook, niet waar?’
‘Die voetstappen? Zeker. Er kan toch niemand vandaag binnengeslopen zijn, die zich in de kamer hiernaast verscholen heeft om ons nu verschrikt te maken?’
‘Wel neen, vrouwtje. Bovendien is daar geen kamer meer; dit vertrek is het laatste aan deze zijde van de gang.’
‘Wat kan het geweest zijn, denkt ge?’
Strijfman haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zeide hij, ‘ik weet het waarlijk niet. Maar laat ons luisteren of we nog iets meer zullen hooren.’
Tien minuten kropen langzaam voorbij. Alles was muisstil. Daar klonk plotseling een hartverscheurende gil, gevolgd door een langgerekt kreunen, zoo onmenschelijk en zoo onnatuurlijk, dat zelfs den moedigen kleermaker plotseling het kille angstzweet uitbrak en zijne vrouw hem in haar schrik bijna een blonde plek in den arm kneep. De kleine was door den akeligen kreet wakker geworden en begon te schreien.
‘Ik word bang, man,’ zuchtte het dappere vrouwtje.
‘Goeie God, waren we hier maar nooit gekomen. M'n arm kind, m'n arm kind!’
Alles was weer stil. Geen ander geluid dan het snikken der kleine. Juffrouw Strijfman waggelde op, zonder haar man los te laten, en beiden gingen naar de wieg.
‘Ik moet je dicht bij me hebben, Karel,’ stamelde zij, ‘anders durf ik me niet bewegen in dit nare vertrek. Och hemel, wat zal ons overkomen! Waar is de flesch met melk?’
De flesch stond voor haar op tafel, maar zij zag haar niet, zóó ontdaan was ze. Haar man gaf ze haar, de kleine kreeg de speen in den mond, begon te zuigen en sluimerde spoedig weer in.
Daar klonk opnieuw een merg en been doordringende kreet, langzaam wegstervende in een gerekten klaagtoon, spoedig gevolgd door nieuwe kreten, alsof demonen uit Dante's Hel waren losgebroken. Het was een gillen en krijschen in allerlei toonhoogten, dat eenige oogenblikken duurde, en juffrouw Strijfman bijna van angst het bewustzijn deed verliezen. Daarna werd het weder stil.
‘Wij kunnen niet naar bed gaan,’ zeide haar man.
‘'t Is verschrikkelijk. Durft ge hier alleen blijven, Anne, dan steek ik de lantaren aan en doorzoek het huis. Wat het wezen kan, weet ik waarlijk niet.’
‘Om Godswil, laat me niet alleen, ga niet weg,’ fluisterde zij met bevende lippen. ‘O, nu wil ik gaarne gelooven, dat niemand hier wonen kon! Ik wil hier ook niet blijven. Ik heb nooit aan spoken en geestverschijningen geloofd, maar nu....’
(Slot volgt.)