| |
Een reine ziel.
Door Ida Boy-Ed. (Vervolg van blz. 17.)
II.
Het was gezegd. Na den avondmaaltijd had Isabella den moed er voor gevonden. De lamp brandde; 't was buiten en binnen even doodstil als elken anderen avond. De donkere herfstavond werd niet door het minste geruisch gestoord. Geen enkel zuchtje ging door de toppen der boomen. Geen licht flikkerde. Heel de wereld scheen wel in 't donker te liggen.
En in huis heerschte dat zelfde zwijgen. In de gang brandde geen licht; dat kon uitgespaard worden; voor wien zou men het ook opsteken? De huis- en hofdeuren waren gesloten en Geesje was al lang op het meidenkamertje in bed gekropen.
In de voorkamer zat het drietal om de canapétafel. Mijnheer von Gussow zat stil te rooken, nam nu en dan een slok bier en likte het dekblad van zijn sigaar vast, wat een gewone beweging geworden was voor zijn tong; tante Ulrike en Isabella lazen, de eene een Duitschen, de ander een Engelschen roman.
Isabella had de gewoonte om, als ze 's avonds een vreemde taal las, een opschrijfboekje en een potlood voor zich te hebben, en elk woord, dat haar onbekend was, op te schrijven, om het aan 't eind van den avond op te zoeken. Dezen avond schreef ze niets op; ze zat maar te bedenken: zou ik 't van avond nog zeggen of maar liever morgenochtend?
Eerst hield 't bezwaar haar terug, dat 't nogal moeielijk was de goede vrouw zoo kort voor den nacht in een opgewonden gemoedsstemming te brengen. Maar, sliep tante Ulrike ook zonder bijzondere aandoeningen? Neen, elken nacht lag ze vele uren stil wakker in treurige gedachten. En, sedert Erhard in zoo lang niet geschreven had, waren de nachten nog slapelooier geworden.
En op eens legde Isabella haar boek neer en begon te spreken. Na een kwartier van spreken, vragen en antwoorden wisten mijnheer en mevrouw von Gussow alles!
De door schrik bevangen moeder zat geheel onmachtig in den hoek der sofa geleund. Ze weende niet, nog niet ten minste; eerst had zij een gevoel van opluchting gekregen, want, naar de aanduidingen vreesde zij in haar verschrikkelijken angst een nog akeliger mededeeling te zullen vernemen, iets van schande of misschien wel van dood. Doch nu vloden hare gedachten, door den schrik gestuit, weer langzaam in hun gewonen loop voort en vonden een vreeselijk geheim op hun weg, een nieuw, onbegrijpelijk iets.
Mijnheer von Gussow zat met een hoogrood gezicht geruimen tijd voor zich uit te staren, en zei eindelijk bedrukt: ‘Ik heb het altijd wel gedacht, want Erhard deugde volstrekt niet voor het leven in een regiment.’
De beide vrouwen herinnerden zich niet, ooit zoo iets door mijnheer von Gussow te hebben hooren zeggen.
‘En wat moet 't nu weer met hem geven?’ ging hij na een oogenblik voort.
Isabella zag hem verwijtend aan. Deze uiting deed de arme moeder zeer, alsof een ruwe hand in een open wonde greep. Natuurlijk was de vraag: wat er van Erhard worden zou, de brandende, en daardoor ook de eenige waarover gedacht moest worden. Maar het getroffen moederhart moest zich eerst wat herstellen, er zich eerst aan gewennen.
Den volgenden morgen aan 't ontbijt had mijnheer von Gussow een voorstel.
‘Ik dien wel naar Harmuth te gaan, en daarna naar oom Rumker te rijden, om 't te zeggen.’
Mevrouw von Gussow hief haar gelaat, dat nu al heel geel zag en bijzonder bruine kringen om de oogen vertoonde, van 't kussentje op en ging overeind zitten in haar hoekje op de canapé.
‘Wat gaat 't Harmuth aan en ook Rumker?’ vroeg ze angstig. ‘'t Is toch geen sterfgeval of een geboorte- | |
| |
bericht, dat men per omgaande moet laten weten? Bij gelegenheid zullen ze 't wel hooren.’
‘Denk je er zoo over?’ vroeg Gussow weifelend en eigenlijk blij, dat hem die moeite gespaard werd. Hij had het gevoel gehad, dat hij, als hoofd der familie, toch iets in die zaak moest doen, en was op het denkbeeld gekomen, om Harmuth, den opvolger van dominee Stufenbach als ook den heer Rumker te Wessendorf de zaak mee te gaan deelen, misschien wel in de flauwe hoop, dat zij dan goeden raad zouden weten te geven.
Nadat op deze wijze zijn goede wil, om zich aan 't werk te zetten, afgewezen was, bleef hij stil, zag er ongelukkig uit en zat maar op het lijdende gezicht van zijn vrouw te staren met oogen waaruit het diepste medelijden sprak!
‘Als jij nu maar niet ziek wordt,’ dacht hij angstig.
‘Als je eens een beetje ging breien,’ zei hij op eens, bedenkende, dat zij tegen alle gewoonte in voor zich heen zat te staren, ‘'t geeft nog wat afleiding,’ en zich tot Isabella wendende: ‘'t Is maar gelukkig, dat tante goed geslapen heeft.’
Hij zelf sliep altijd als een os en wist dus niet hoe weinig zijn vrouw sliep. Hij begreep 't wel zoo wat, maar hij was van oordeel, dat men beter deed een zenuwachtige vrouw uit 't hoofd te praten, dat ze slecht sliep.
In deze dagen kon Isabella 't maar niet met zichzelf eens worden, of ze Erhard antwoorden zou of niet. Zij sprak er met tante over.
Tante Ulrike wist zelf niet of 't beste was, dat zij zelf òf dat Isabella de ontvangst van den brief berichtte. Erhard had aan Isabella geschreven, het lag misschien dan ook wel in zijne bedoeling om er volstrekt niet met zijn moeder over te schrijven. En de vrouwen, die alles vooral zoo teer mogelijk wenschten te behandelen, besloten, dat Isabella zou schrijven.
Zij ging in haar kamer zitten om opnieuw den langen brief te lezen; ze las vooral die gedeelten meermalen over, die op haar zelf doelden. En hierbij zag ze in, dat hij 't oud-kameraadschappelijk zou vinden, als zij ernstig schreef; schreef ze echter koud in de vormen, dan zou 't hem herinneren aan hare ontzettende welopgevoedheid.
En hem zeggen hoe 't in haar hart gesteld was: ‘Lieve Erhard, voor mijn arme tante kan ik over uwe berichten alleen maar weenen doch wat mij zelve betreft verheug ik me er over, omdat ik altijd met angst aan dat schitterende leven heb gedacht,’ neen, dat kon ze natuurlijk in 't geheel niet schrijven.
‘Tante Ulrike,’ zei ze ten laatste, ‘ik kan den rechten toon maar niet vinden; 't is beter dat u maar schrijft.’
En de moeder behoefde niet naar woorden te zoeken. Vliegensvlug schreef ze:
‘Mijn geliefde zoon! Gij hebt gemeend aan het leven, dat uzelf tot hiertoe zoo gelukkig maakte en door u ook mij, een andere richting te moeten geven; naar de redenen van uw wijze van handelen zal ik niet vragen. Zonder ze te kennen, kan ik ze eerbiedigen. En wat ook de gevolgen van uwe handelwijze zijn mogen, ik geloof in je!
Je trouwe moeder.’
Toen Mertens 's middags den brief in ontvangst nam, keek hij Isabella oprecht in 't gelaat en vroeg: ‘Er stond toch niets onaangenaams in, in dien brief van gisteren?’
‘Neen, goede Mertens, alleen 't bericht, dat mijnheer von Weltzin de volgende week komt,’ zei Isabella vriendelijk.
‘Hoera, voor mijnheer den luitenant! Als ik 't niet gedacht had!...’ riep Mertens.
Later kwam Lutjohan, de opkooper, binnenloopen. Toen hij daar zoo met zijn schermmuts, zijn lange bruine jas en zijn dikken stok tusschen de accacia's hard kwam aanzetten, en Isabella hem voorbij de ramen zag gaan, bedacht zij eensklaps, dat Erhard in de toekomst misschien zelf hier de zaken zou moeten afhandelen. Haar gelaat werd donkerrood, en een groote angst overviel haar. Voor de eerste maal kwam het haar als iets werkelijks voor, dat Erhard komen zou om hier te leven. En zij schrikte er voor om zijnentwil.... Hoe zou hij zich hier kunnen schikken!
Lutjohan wou de kool koopen, waarvan Ulmer drie morgen vol had staan. Als dikke, witachtige kogels in hun krans van uitgespreide grijsgroene bladeren, stonden de koppen op 't veld in onberispelijke rijen, Ulmer's trots. De knecht was naar buiten gegaan om over den koop te onderhandelen. Oom had Isabella zijn besluit dienaangaande dadelijk meegedeeld; maar hij bleef rustig binnenzitten. Men onderhandelde lang, Lutjohan wilde er maar zoo weinig voor betalen, dat Ulmer er smadelijk om begon te lachen en zich verachtelijk omkeerde. Lutjohan rook vreesdijk naar slechte tabak, en Isabella, die met een zekere vroolijkheid met deze soort van menschen wist om te gaan, moest er maar over denken, hoe Erhard dat wel vinden zou. Eindelijk legde Lutjohan twintig gulden, een kwartje, twee dubbeltjes en vijf centen neer. Hij had het alles los in den zak gehad en het rook akelig naar gerookte visch.
Ulmer ging beleedigd heen. Naar zijn inzien had de juffrouw niet onder de vijfentwintig gulden moeten toeslaan. Op deze wijs bracht elke kool door elkaar maar anderhalve cent op. Dat was geen handel. Lutjohan zei ook nog, dat de kwetsen van 't jaar niets opbrachten, zeker omdat hij meende, dat die oogst hier in den tuin aan de boomen heel wat beloofde. Isabella vertelde hem echter, dat er volstrekt niet veel aan de boomen was en dat zij ze alle zelven gebruikten; morgen werden ze geplukt.
‘Nog laten zitten, juffrouw, nog laten zitten, want de groote dubbele winterkwetsen willen wel een nachtvorstje hebben,’ sprak Lutjohan.
Toen zij weer in de kamer kwam en den afloop van den verkoop berichtte, zei Gussow ontevreden: ‘Welnu, voor vijfentwintig gulden had hij ook wel toegeslagen. Had ik 't maar zelf gedaan.’
‘Hoe zal hij zoo iets verdragen!’ dacht Isabella en keek tante onwillekeurig aan. Mevrouw von Gussow had zeker hetzelfde gedacht; hare blikken ontmoeten elkaar. Mevrouw von Gussow zuchtte diep.
| |
| |
Buiten kwam een rijtuig aanrijden.
‘Wie komt daar!’ riep Isabella, geheel tegen hare gewoonte door elk geraas opschrikkend.
‘Lutjohan rijdt weg,’ meende Gussow.
Neen!’ riep Isabella, die naar het raam was gegaan. ‘Oom Rumker!’
‘Oom Rumker!’ herhaalden beiden als uit één mond met ongewone levendigheid.
Gussow's gelaat toonde eensklaps de bevredigde uitdrukking van iemand, die hulp nabij weet en nu verzekerd is, dat al zijne lasten op krachtige schouders zullen overgaan. Tante Ulrike voelde een mengeling van smart en hoop. Nu was 't oogenblik al gekomen, om over Erhard's ‘ongeluk’ te spreken; haar moederhart, dat in zijn ijdelheid tot hiertoe zoo graag met den zoon gepraald had, leed onder de deemoediging. Doch Rumker was een man van veel ervaring.
De man, die daar uit 't rijtuig sprong, zag er uit als iemand van dertig jaar, misschien iets ouder. Hij was lang en slank en zijn gestalte, op welker grootte en evenredigheid hij trotsch mocht zijn, stak in een jaquet, met één rij knoopen over de borst dichtgeknoopt, en in een rijbroek, die in een paar elegante rijlaarzen verdween. Dit mooie donkere kostuum met den zwarten hoogen hoed, dien hij droeg, en de rijzweep in de hand gaven hem, zooals hij daar liep, eenigszins 't uiterlijk van een stalmeester uit een circus, waartoe ook de zwarte knevels met de lang en spits opgezette punten 't hunne bijbrachten. Als Rumker echter den hoed afnam en men zijn koen en driest gelaat zag, waarop vele rimpels lagen, en het zeer weinige donkere haar, dat van het voorhoofd af over het geheele hoofd tot in den achterhals zorgvuldig in het midden gescheiden was, dan herkende men in hem nauwkeuriger den man van even vijftig, die zijn rol in het leven gespeeld had, of liever nog die van zijn kant wel wat erg met het leven had gespeeld.
Hij was een makker uit Stufenbach's jeugd geweest; aan de universiteit hadden zij zich, als van dezelfde plaats afkomstig, nauwer aan elkaar gesloten; later had het beroep van Stufenbach tot predikant te Palluhn de mannen weer te saam gebracht, en zoo waren zij dat geworden, wat men ‘vrienden’ noemt, hoewel nabestaanden niet begrijpen konden, hoe zij 't met elkaar vinden konden. En zoo kwam 't ook, dat Erhard von Weltzin en Isabella Stufenbach hem ‘oom’ noemden.
Toen hij het huis en later de kamer binnentrad, hoorde men een groot gedruisch. Rumker was een druk mensch.
‘Waar 'k binnenkom, breng ik leven mee. Altijd vroolijk, vroolijk blijven dat is de hoofdzaak,’ zei hij steeds. ‘Dag, mijn waarde mevrouw!’ Hij kuste mevrouw Ulrike de handen. ‘Goeden dag, heilige Isabella. En Gussow, ouwe heer, hoe staan de zaken?’
Voordat iemand nog antwoord had kunnen geven, riep hij: ‘Pardon’, schoof het raam open en schreeuwde tot den koetsier in de verte: ‘Rijd maar naar Johanniszen en laat daar uitspannen, want ik blijf 'n uurtje hier. Je behoeft niet voor te rijden, ik kom wel naar je toe.’
Hij deed het raam weer heel hard dicht.
‘Ga als je blieft zitten, Rumker,’ verzocht Gussow, die met moeite bij het binnenkomen van Rumker uit zijn zetel was verrezen.
‘Als de edele gastvrouw het toestaat, dan gaarne,’ en Rumker pakte de leuning van den naastbijstaanden stoel.
‘Och neen, ga liever op de canapé zitten.’
‘Beste jongen,’ zei Rumker en klopte Gussow op den schouder, ‘als 'k op de canapé was gaan zitten, dan had je natuurlijk gezegd: och neen, ga liever op een stoel zitten.’
Hij liet zich neervallen, leunde achterover, liet de zweep op zijn knie balanceeren, zoodat de slag omhoog stond, en sprak: ‘Is het toch waar? Daarvoor ben ik hier gekomen. Eigenlijk is het niet denkbaar, maar Bullow Wensien schrijft 't me. Ik vraag nu: om 's hemelswil, waarom dan toch? Hij was er toch met hart en ziel bij.’
De dames keken elkaar aan. 't Was klaar en duidelijk, dat al wat Rumker zei, den eenigen zoon hier betrof.
Dus wist hij het al!
‘Gij weet...’ zei Gussow.
‘Alles!’ antwoordde Rumker met de hem zoo eigen drukke gebaren. Sommige woorden sprak hij zeer langzaam uit om andere als een overweldigenden vloed uit te storten, zoodat verscheidene zinnen als één zin werden voortgebracht.
‘Bullow Wensien heeft een neef bij 't regiment van Erhard, die heeft 't zoo bij toeval aan zijn oom geschreven en zijn oom schreef 't à propos van iets anders aan mij. Oorzaak?..’ Hier trok Rumker zijne schouders heel hoog op en hield ze opgeheven, als hadden zijne gedachten een zeker formaat. ‘Natuurlijk zal hij 't mij zelf wel vertellen.’
Isabella huiverde. Nu begon het liegen al. Zij kon en wilde 't niet verdragen. Niets had haar vader zoo zeer gehaat als liegen, niets zoo verderfelijk geacht als dubbelzinnig spreken, woordenrijke verontschuldigingen of beloften. Van haar vroegste jeugd af had zij de woorden van hem gehoord, zooals ze boven haar bed hingen: ‘Uw woord zij ja, ja, en neen, neen.’
‘Blijf altijd duidelijk en waar,’ had hij haar gezegd, ‘dan blijft ge altijd met je zelf in 't reine, al is 't ook niet altijd met de wereld.’
In 't geval met Erhard kon men echter noch waarheid noch klaarheid geven. Het geval was op zichzelf geheel duister en het dus aan anderen, zelfs aan Rumker, te willen ophelderen zou al zeer onverstandig zijn. Dat gevoelde Isabella wel.
Ja, heerlijke grondbeginselen en lessen had haar vader zoo vast als een muur in haar gebracht, maar haar de wijsheid te leeren verkrijgen, om ze in 't practische leven goed te gebruiken, daarvoor was hem geen tijd gelaten. Isabella zag op dit oogenblik eerst in, dat ook de waarheid hare grenzen heeft en dat 't al heel onverstandig zijn zou om eerlijk te zeggen: de oorzaak van Erhard's uittreden is zijn geheim, en als man, met gevoel van verantwoordelijkheid voor zich zelf, maakt
| |
| |
hij aanspraak op 't recht, er niet naar gevraagd te worden. Maar zelfs nu niet wilde een noodleugen haar van de lippen, die zij stevig gesloten hield.
Ook mevrouw von Gussow zweeg. Zij kende Isabella's dweepzieke waarheidsliefde en 't was haar niet mogelijk in haar bijzijn te liegen; mijnheer von Gussow zat hulpeloos rondziende een geloofwaardige noodleugen te verzinnen.
Nu allen bleven zwijgen, begon Rumker opnieuw: ‘Gij behoeft er voor mij toch waarlijk geen geheim van te maken. Ik heb den bengel al gekend toen hij nog zóó klein was. Kom, Isabella - vooruit, jij moet 't me zeggen.’
‘Ik verzoek u er mij niet naar te vragen.’ antwoordde ze hard; ‘ik weet de oorzaak niet.’
Haar scherpe toon van spreken deed Rumker bedremmeld dan den een dan den ander aanzien, terwijl hij een langgerekt gefluit deed hooren, dat eensklaps eenige tonen hooger ging en schel afbrak. Hij geloofde haar natuurlijk niet en zocht dadelijk een beweegreden voor haar gedrag.
‘Jaloersch,’ dacht hij, ‘ja, ze heeft zwak voor Erhard. Dat is zoo helder als dikke inkt. Dus: natuurlijk de vrouwen weer in 't spel! 't Verzwaart 't geval, 't wordt er des te erger door.’
Hij was met een bepaald plan voor de toekomst in den zak hier gekomen. Rumker was 't gewoon, zich 't hoofd voor anderen te breken. Ook was hij in den omtrek hier een soort gezag, zijne raadgevingen stonden altijd op pooten. Isabella, die sedert gistermiddag al in een prikkelbaren toestand verkeerde, nam dat fluiten zeer kwalijk en ging de kamer uit.
‘Is er een vrouw in 't spel?’ vroeg hij nu hardop.
‘Neen, zeker niet,’ haastte mevrouw van Gussow zich te antwoorden. ‘Hij schijnt een verschil gehad te hebben met een hooger geplaatste, gij weet, beste Rumker, dat 't bij militairen niet geduld wordt een eigen meening te hebben; misschien heeft hij die wel wat te scherp voorgedragen....’
Het angstzweet stond haar op 't gelaat.
‘'k Ken 't, ik ken 't,’ riep Rumker bevredigd. Hij had 't volstrekt niet uit nieuwsgierigheid gevraagd, maar alleen om ergens iets op te vangen, dat hem grond gaf te hopen, dat zijn doorwerkt plan voor Erhard's toekomst niet onuitvoerbaar was.
‘Dus niets van schulden, buitenslands gaan, duelleeren, vesting?’
De beide Gussow's schudden ontkennend 't hoofd.
‘Van belang!... Verder wil ik niets weten. 'k Kan er alles van begrijpen. Erhard verstaat de kunst niet om te kruipen noch om te zwijgen, als zijn recht en zijn plicht hem zeggen te spreken. Maar 't gaat toch niet altijd aan. Men geeft aanstoot, en dan: adieu...! Maar, kindertjes, wat nu?’
Hij keek de een na den ander aan.
‘Wij weten 't nog niet. Erhard komt in de volgende week hier. Och, ik weet geen uitweg....’
Weenend zonk mevrouw Gussow achterover in haar kussen. Gussow zag ongelukkig op haar neer.
Rumker schudde 't hoofd. Hij kon het zich nooit van de menschen begrijpen, dat voor hen de weg afgesloten was.
‘Er altijd maar flink doorheen!’ was zijn wachtwoord.
‘Luistert eens,’ zei hij en trok zijn stoel met een schuifelend geluid naar de tafel, zoodat 't mevrouw von Gussow door merg en been ging, ‘kom ook dichterbij, Gussow; wat ik zeggen wil, kan ik niet hard door de kamer trompetteren.’
Gussow stond op en ging naast de canapé staan, waarop zijn vrouw meer lag dan zat en liet zijn hand liefkoozend maar zwaar op haar hoofd rusten. Haar pijnlijk hoofd moest den druk van die zware hand wel verduren, hoe akelig zij 't ook vond, maar ze mocht haar man niet kwetsen door haar hoofd weg te trekken.
Rumker kwam nog dichterbij, zoodat hij nu knie aan knie met mevrouw von Gussow zat, en begon zijn weldoordachte voordracht aldus: ‘Kijkt eens aan, kinderen, 'n postje zoeken, ergens een ambt bekleeden, of op 'n bureau, dat is niets voor iemand, die officier is geweest. De luchtverwisseling is te groot - ik bedoel dit natuurlijk zinnebeeldig. Dat zijn geen bezigheden voor zoo iemand. Voor mij bestaan er maar twee goede betrekkingen. Ieder zijn smaak zeg ik wel, maar 't moeten òf de uniform zijn òf de waterlaarzen. Natuurlijk ook zinnebeeldig, mijn beste Gussow. Jou moet men altijd klaren wijn schenken. Ik bedoel er “landman” mee. Erhard moet zijn toekomst nu maar dapper in vetlaarzen te gemoet gaan. Zij ruiken wel niet lekker, dat moet ik bekennen, maar men gaat er in door Gods vrije natuuur. Dat is nog heel wat beter dan op verlakte schoenen achteraf aan 's ministers tafel te zitten, nog afgezien van de kans om eerder landman dan minister te worden. Erhard moet dus landbouwer worden. Zucht daar nu niet om, mijn beste mevrouwtje. Hij heeft geen geld, dat weet ik. Hem hier nemen, om op jullie vijftig morgen grond voer voor 't paard en de twee koeien te teelen, knollen voor de varkens, koren voor de huishouding, gerst voor de kippen en 'n beetje koopwaar voor Lutjohan, en Ulmer wegjagen, dat gaat niet aan. Hij moet trouwen, hij moet wat geld trouwen, hij moet Isabella trouwen! Zij is wel niet juist rijk, maar ze bezit toch wel 'n honderd duizend gulden. Stufenbach bracht wat mee ten huwelijk, je nicht, zijn vrouw, bracht wat mee en met schrijven, preeken, doopen en begraven kwam er altijd noch wel wat bij. En dan maar één kind, altijd op 't zelfde dorp en geen belastingen! Nu vraag ik je, of daar niet gepot is?’
‘Welzeker,’ zei mevrouw von Gussow opgewekt. ‘Isbella heeft vermogen. Maar, geloof toch niet, dat ik dáárom sedert lang denzelfden wensch gekoesterd heb. Had Erhard iemand met geld willen trouwen, dan is hij wel in de gelegenheid geweest iemand te krijgen, die meer dan Isabella bezat.’
Rumker schudde het hoofd. Hij vond 't hemeltergend, als menschen met onnoodige verdedigingsmiddelen voor den dag kwamen. Alsof iemand 't in 't hoofd zou krijgen aan de eerlijke gezindheid van een vrouw als Ulrike von Gussow te twijfelen.
| |
| |
‘En ik, mijn beste mevrouwtje, 'k ben op die gedachte gekomen, doordien men heel goed merken kan, dat zij van hem houdt. Ik kan nu niet zeggen, dat ze als vrouw in mijn smaak valt. Al te ernstig! Maar Erhard is uw zoon en ziet daardoor ook wel allereerst op “solide”. En hij heeft den leeftijd. Hij moet niet zijn besten tijd voorbij laten gaan, zooals ik heb gedaan. Bij mij lag het er alleen maar aan, dat alle vrouwen 't op mijn rijkdom gemunt hadden. Begrijpt gij wel? men hield mij voor een goede partij, en dan, ik kan 't nu gerust zelf zeggen, nu ik een gezet oud heer ben: ik had een tooverachtig mooi figuur. En dat was wel gelukkig, maar ook al te gelukkig. En Erhard zal wat 't “munten op zijn rijkdommen” betreft, niet door de dames omringd worden. Alleen maar door gebrek aan andere gelegenheid zal Erhard wel verlieven op Isabella.’
‘Dat zou al heel treurig zijn, want zij behoorde juist om haar innerlijke waarde boven alle andere dames verkozen te worden,’ sprak mevrouw van Gussow ietwat opgewonden. ‘En Erhard is zeker te nauw van geweten...’
‘Ik weet 't, ik weet er alles van,’ verzekerde Rumker snel. ‘Isabella is in zekeren zin ook een schoonheid en om zoo te zeggen een staalkaart van alle mogelijke Stufenbachsche goede hoedanigheden. Maar wij, mannen, zijn raar volkje, niet waar, Gussow? Wij geven meestal de voorkeur aan vroolijke, mollige schepseltjes boven zieleschoonheden... Maar, dat zij hem liefheeft - neen dat zie ik maar al te goed, Gussow, schud je hoofd nu maar niet - 't vereenvoudigt de zaak reusachtig. Maar, wat ik nog zeggen wou; als iemand een beetje geld in handen heeft en zoo wat aan 't landbouwen wil gaan, dan begaat hij gewoonlijk de fout van te groot te beginnen. Bescheiden aanvangen, zich niet op lasten zetten. Ik kom daar juist van Kern vandaan. Begrijp eens, de oude Hansen wil verkoopen! Dat is om te beginnen de heele hoeve van Hansen, ik denk zoo wat zestig morgen, dan die vroeger aan Kalloor, de vrouw van Hansen, toebehoord heeft, ook vijftig morgen; de grond van beide, eerste en tweede kwaliteit, met wat heide. Mettertijd komt er nog wel gelegenheid er wat bij te koopen. Onze boeren zijn wat erg vasthoudend, maar klaar geld steekt hun de oogen uit. En als ik 't stuk van Fibel nog krijgen kan, - gij moet weten dat mijnheer van Fibel tot over de ooren toe in de schuld zit, - dan wil ik voor 't stuk, dat ik naar de westzijde vergroot, gaarne aan Erhard vijftig of zestig morgen van mijn oostergrond laten. En dan hebben wij nog uw land, kortom, 't zal zich wel schikken. Het kost alleen maar zooveel geschrijf en veranderingen op 't kadaster, maar gij zult zien, wij vormen nog een Klein-Palluhn bij elkaar, een nieuwe plaats, zooals die nog nooit op de topographische kaart van de provincie gestaan heeft. Nu, wat zegt gij er van, is dat geen plannetje! Erhard werkt er zich in, leert in de practijk, breidt zijn goed langzamerhand uit, heeft voor zijn eerzucht een doel, voor zijn scheppingsvermogen een veld! Ik geloof dat dit meer zeggen wil dan zoo in 't eigen
goedje gezet te worden, waarop de heeren papa's hypotheken en leeningen geplakt hebben.’
‘Meent ge 't werkelijk?’ vroeg Gussow weifelend, ‘ik weet niet recht, hoe ik 't opnemen moet.’
‘Beste jongen, je bent altijd van tegenovergestelde meening. En wat zegt ons mevrouwtje er wel van?’
Mevrouw von Gussow zag hem opgewekt aan. Hare oogen straalden.
‘Ach!.... 't is te mooi. We blijven dan allen bij elkaar. Maar het vooruitzicht...’
Rumke stond op.
‘'t Spreekt vanzelf, dat Erhard zich met Isabella verlooft, of dat hij met een rijke bruid hier aankomt’
‘O neen, dat niet... neen, neen!’ riep zij angstig. Haar eenige gedachte was: dat zij, om gerust omtrent Erhard's gansche toekomst te zijn, zeker sterven zou, als hij er voor met Isabella zou moeten trouwen.
‘De zaken moeten hun loop maar hebben,’ zei Rumker. ‘Ik zal wel een oog op Hansen houden, dat ons geen andere koopers in den weg komen, voordat wij iets bepaald hebben. Maar dat gaat als met een vrucht, die moet ook vanzelf rijp worden. Let maar eens op: twee jongelieden, die in de stilte van het buitenleven, als voor elkaar bestemd zijn, en als die niet op elkaar verlieven, nu dan weet ik net zooveel van de jeugd af als de vrouw van dominee Harmuth van eten koken. En nu moet gij er maar eens op slapen, en als gij morgen niet zegt: die Rumker is een baas, dan laat ik jelui voortaan in den brand zitten. Groet ook de freule, zooals ik Isabella Stufenbach noem, als ze, zooals daar straks, boos wegloopt. Nu ja, 't is haar te vergeven, nu ze nog in de jaren van lichtgeraaktheid leeft.’
Mevrouw von Gussow drong er op aan, dat hij 't avondeten met hen zou blijven gebruiken. Maar hij moest nog naar dominee Harmuth om met hem het ontwerp voor een contract op te stellen, want Harmuth dacht er over zijn land opnieuw te verpachten; hij had ook nog aan Johanniszen een prospectus van een machinefabriek beloofd, en hij wilde aan Muttermann, den ouden koster, organist en schoolmeester in één persoon, een onfeilbaar middel tegen de rheumatiek aanraden. En daarbij werd 't al donker. Hij ging dus, en toen hij weg was, scheen het alsof een onweer voorbij was, dat de lucht flink opgefrischt had. Mevrouw von Gussow durfde weer vooruit denken. ‘Morgen’ stond niet meer voor haar als een gesloten ijzeren poort, door menschenhanden niet te openen.
Onderwijl had Isabella buiten heen en weer geloopen. Geen zonnestraal drong met zijn gele lijnen meer tusschen de stammen door, de tuin lag daar zonder licht en zonder schaduw. De bladeren der vruchtboomen, zoo dik als leder, bewogen zich niet. Tusschen de met doornen bezaaide takken der kruisbesboomen hadden de spinnen hunne grauwe netten gespannen. De stille lucht begon koud te worden. Er lag zoo iets eigenaardigs over dit dicht begroeid hoekje van de wereld.
Het verdriet, dat Isabella nog over den dood van haar vader gevoelde, brak nu en dan weder hevig uit en verhief zich dan als een hartstocht.
| |
| |
avond. Naar B.W. Leader. (Zie blz. 39.)
| |
| |
In 't bijzonder was dit het geval in tijden, wanneer zij zich voorstelde dat, bij hetgeen doorleefd moest worden, de flinke man haar en anderen tot troost en hulp geweest zou zijn.
Zij had dan ook hardop door den stillen tuin willen roepen tot hem, dien geen roepen tot haar brengen kon. Het deed haar goed, dat ook Erhard in zijn brief gezegd had, dat alles zooveel gemakkelijker te dragen en te schikken zou zijn geweest, als die ééne nog in leven was, wiens beheerschende wil door allen geëerbiedigd werd.
‘Binnen verlaagt tante Ulrike zich en liegt Rumker wat voor!’ dacht zij verbitterd. ‘Is Rumker dan toch zoo weinig man, dat men niet tot hem zeggen kan: het geldt hier een geheim, roer het niet aan? Is dominee Harmuth zoo weinig man? Hebben zij allen, die er naar vragen zullen, zoo weinig macht over hun tong, over hunne gedachten? Is het voldoende, dat men zegt: 't geldt een geheim, om er alras het gerucht door te doen ontstaan, dat er een oneervol geheim bestaat?
Zij gevoelde, zij wist, dat als haar vader nog leefde, Erhard zich aan hem zou toevertrouwd hebben en hij zou door heel zijn zedelijk gezag aan iedereen vrij en frank verklaard hebben: ik weet de oorzaak, ik eerbiedig ze! En niemand zou ook meer gevraagd, maar ook niemand zou aan Erhard getwijfeld hebben. Want dit was het bijzondere geweest, dat Stufenbach eigen was: zelfs voor zijne benijders was zijn woord ontwijfelbaar, onomstootelijk!
Isabella twijfelde niet aan Erhard. Geen oogenblik dacht zij er aan, of hij soms ook een onzuivere handeling begaan kon hebben. Dadelijk hield zij zich voor, hoe dikwijls zij hem boos had zien worden, als hij door zijne moeder er toe gebracht werd te liegen. Stellig had hij 't niet met een licht gemoed gedaan, en zonder twijfel voelde hij het als een offer.
‘Welk een strijd moest hij gehad hebben!’ Isabella stond stil en ademde zwaar. Het rustige zwijgen om haar heen, het fijne, bleeke licht deden haar weldadig aan.
‘Het zal ook hem goeddoen,’ dacht ze. Zij dacht aan al de onbeduidende dingen, waaraan Erhard zich zou moeten gewennen: het onuitstaanbare flegma van zijn stiefvader, zijn geest van tegenspreken, die waarschijnlijk alleen maar de geschiktste vorm was voor de werkzaamheid van zijn geest, die hij toch altijd ten beste wilde geven!
En dan de nauwe samenleving, de zorgen voor de kleine hoeve, waarover meer gepraat en geloop noodig was dan ergens anders over een groote boerderij; het handelen om centen, het sparen van centen. Wat zou hem dat tegenstaan!
Zij trachtte zich geheel in zijn zieleleven in te denken, en maakte in zijn geest voor hem den moeielijksten strijd mee. Daarbij had ze niet de geringste voorstelling van zijn leven daar ginds, ze kon zich dus het verschil niet denken tusschen dat leven en wat hem hier in de toekomst wachtte. Hare gedachten losten zich op in een soort van voogdelijke werkzaamheid.
Hij zou lijden. Maar hij is een man. Eerst zou hij zich dwingen zijn moeder te liefkoozen; de verhoudingen te verdragen; eindelijk zou hij er aan gewoon raken en ten laatste tevreden zijn, zoo als wij. Papa zei altijd: ‘Wie zich in de natuur niet gelukkig gevoelt, moet een slecht mensch zijn en geen betrekking voelen tot zijn Schepper.’ En slecht is hij stellig niet.
Een heldere glans kwam op haar gelaat en wischte er gedurende eenige minuten de al te strenge uitdrukking van weg.
Zij stelde zich Erhard voor, wiens gansche persoonlijkheid zij in 't diepst van haar meisjesziel bewonderde. Hij was volstrekt niet de eenige man, dien ze kende, dat zei ze tot zich zelve met een gewichtigen nadruk, om aan haar oordeel omtrent hem het gewicht der ervaring en vergelijking te geven. Zij kende den candidaat Rosler, die na haars vaders dood het pastorale werk te Palluhn een poos waargenomen had. Hij was voor haar een soort van Johannesverschijning geweest; hij had aanzoek om haar hand gedaan, waarover zij zich in haar rouw meer gekrenkt dan vereerd gevoeld had; zelfs tante Ulrike liet er zich toen over uit, als was het niet zeer tactvol, als paste het niet om een meisje zóó te bejegenen, wier eerste lange japon een rouwjapon was om het verlies van haar vader. En dan kende ze mijnheer von Schlippenbach, een verre bloedverwant van oom Rumker, die het gansche vorige jaar als volontair te Wessendorf gewerkt had en een zoogenaamde mooie man was. De Rumkers maakten met elkaar een opvallend mooi geslacht uit; Schlippenbach's moeder was een Rumker geweest.
Iedereen vond ook Schlippenbach bijzonder knap. Zij niet. Voor haar was zijn gezicht te zacht, zijn houding te gemaakt.
Daartegenover stelde zij Erhard met zijn groote slanke gestalte, zijne vlugge, flinke bewegingen, zijn vroolijken lach, zijn welluidende stem. En hij had een lief, opgewekt gezicht, dat toch ook ernstig en verstandig staan kon, soms ook teeder als hij met zijn moeder sprak. Altijd was er leven op dat gelaat, in de donkere oogen van onbestemde groenachtig bruine kleur lag veel schoons. Ook had hij volstrekt geen dwaze scheiding in 't haar, zooals oom Rumker, en geen pikeursknevels; hij had veel donker haar, dat een beetje kort geknipt was, en een aardig kneveltje, aan de punten hoog opgeborsteld.
‘Als papa nog leefde,’ dacht Isabella, ‘zou ik hem vragen een kleine hoeve voor Erhard te koopen. Dat zou lang zoo benauwend niet voor hem zijn, als om hier in onze kleine huishouding opgenomen te worden. Maar ik kan 't niet doen... hoe zou ik 't moeten aanleggen...? Harmuth en de oude Hansen, mijne voogden, zouden er niet eens hunne toestemming voor mogen geven. Maar ook hier zal hij wel tevreden en gelukkig zijn.’
Daar ze in haar snellen gedachtenloop alle mogelijke worstelingen van Erhard naging, scheen 't haar alsof ze reeds bijna doorgemaakt waren. De angst verdween en er kwam vreugde over zijne komst voor in de plaats;
| |
| |
toch waagde ze 't niet op de meest bescheidene wijze zichzelf daar klaar en helder in te denken.
Zij liep nog lang heen en weer, terwijl de schemering diep en stom den ganschen tuin doordrong en de vochtige dampen zachtjes opstegen, voor morgen een mooien dag aankondigend.
| |
III.
Als men menschen ontmoet, die sedert kort iets treurigs ondervonden, ziet men ze dikwijls met bijzondere nieuwsgierigheid aan; alsof het geledene hunne trekken veranderd heeft, alsof het er op leesbaar zou zijn, waardoor wij er meer van te weten zouden kunnen komen. Deze nieuwsgierigheid naar de kenteekenen van de smart is iets algemeen menschelijks, maar tevens iets hards en daarom hatelijk, had dominee Stufenbach bij een zekere gelegenheid gezegd.
Isabella dacht daaraan en nam zich voor Erhard geheel onbevangen te ontmoeten. Want iedereen stelde zich zijne aankomst als iets pijnlijks voor, ja, als iets geruchtmakends, dat men eerst te boven komen moest.
Doch toen hij eindelijk tegen het midden van September op een Zaterdagavond aankwam, was hij in 't minst niet anders dan bij zijne vorige bezoeken. Hij had niet eens meer bagage bij zich dan destijds en vertelde zeer gewoon dat twee kisten met zijne bezittingen, voor zoover hij ze niet had kunnen of mogen verkoopen, als vrachtgoed zouden volgen.
Eerst leken al de bekommeringen en zorgen der laatste veertien dagen door zijne tegenwoordigheid wel overbodige angsten, die de phantasie zich geschept had. Hij zat frisch en vroolijk aan den avonddisch en liet zich al de kleine nieuwtjes uit het Palluhner leven vertellen evenals voorheen.
Hij had bij vroegere bezoeken goed begrepen, dat het voor zijn familie belangrijker was van hen zelf en hun eigen aangelegenheden te spreken, dan van hem en de zijne te hooren. Dat hinderde hem niet, hij betrachtte dit overal. Als ergens een lid van een hem bekende familie een reis gemaakt had, hoorde hij die familie den teruggekeerde bestormen met al de bizonderheden uit het leven der thuisgeblevenen, terwijl er slechts weinige en dan nog maar beleefdheidsvragen naar de ontmoetingen en indrukken van den reiziger gedaan werden. Hij wist al lang dat voor een ieder de kring het gewichtigst is, waarin hij zijn dagelijksche rol speelt. Hij verwachtte dan ook volstrekt geen deelneming noch goed begrip voor hetgeen hij opgegeven had.
Klaar en helder stond het besluit bij hem vast: zich volstrekt niet dadelijk te laten ontmoedigen! En zij, die in dezen engen kring leefden, waren er dan ook immers niet verantwoordelijk voor. Zij waren er alleen het offer van. Zijne moeder behandelde hij teeder en een weinig grappig, zijn stiefvader goedhartig en Isabella met de vriendelijkheid, waarmee men een geacht en nuttig huisgenoot bejegent, die ons anders tamelijk onverschillig zou zijn.
Mevrouw von Gussow's wangen kleurden zich eenigszins; zij lachte menigmaal een beetje en hare oogen stonden levendig.
Het avondeten was heden iets uitgebreider geworden dan anders; bloemen stonden op de tafel; het geheel had iets feestelijks.
Doordien hare zenuwen langen tijd vreeselijk gespannen waren geweest, werkte de stemming van dezen avond bizonder goed op mevrouw von Gussow, en zij sliep uitstekend. Den volgenden morgen was Erhard vroeg op. De graszoden waren nat van den zwaren herfstdauw, de groene bladeren grijs van de natte paarlen, de spinnewebben zagen er uit als met zilveren draden doorweven. De zon scheen, de hemel was blauw. 't Was weer om vroolijk te zijn.
Erhard ging naar beneden en verwachtte dat iedereen in huis nog sliep. Bij zijne vorige bezoeken had hij gewoonlijk den halven ochtend doorgeslapen.
Maar in de keuken zaten Ulmer en Geertje reeds stralend van zindelijkheid in hun zondagskleeren aan de wit geschuurde tafel en dronken koffie. Kauwend stonden zij op, toen Erhard de deur voorbijging. Hij wenkte hen, zich niet te laten storen, en sprak een paar woorden met hen, waarbij hij zich verplicht achtte de rood gouden haarvlechten van Geesje te bewonderen met de opmerking, dat zij bizonder veel gegroeid was. Hij vernam van hen dat de juffrouw reeds ‘voor’ was; hij ging dus naar de woonkamer, waar altijd het eerste ontbijt en 's avonds de koffie gebruikt werden.
Isabella kreeg een kleur, wat Erhard onopgemerkt liet. Zij stond aan 't eind van de kamer aan een buffetje en maakte op een nikkelen kookmachinetje de chocolade voor mevrouw von Gussow klaar. Over haar licht grijze Zondagsche japon had ze een schort gebonden. Erhard zag, dat alles op de ontbijttafel al gereedgemaakt was; de witte koffiekan stond op een blank geschuurd koperen komfoortje, men zag de gloeiende kooltjes door de gaatjes van het doorwerkte koper en uit de tuit van de kan kwam een fijne wasem, die heerlijk rook.
‘Wie heeft dit alles reeds klaargemaakt?’ vroeg hij verbaasd, ‘en hoe laat is het nu?’
‘Wel, ik! En 't is bij zevenen,’ antwoordde Isabella, die niets van zijne verbazing begreep.
‘Hoe laat ben je dan wel opgestaan?’
‘Om vijf uur.’
‘O, hemel! sta je elken dag zoo vroeg op?’ vroeg hij.
‘In de week wel eens tegen zes uur. Maar 's Zondags altijd vroeger. Dan moet ik eerst Geesje wat helpen, opdat zonder haasten allen in de kerk komen. Papa kon niet velen dat men er zoo gehaast naar toe ging; 't was hem aangenaam, als de menschen dan reeds in behaaglijke rust een stil feestuurtje gehad hadden,’ vertelde Isabella, terwijl zij de met bruine schuim opkokende chocolade omroerde.
‘Wat is er 's morgens vroeg dan veel te doen! Voor 't paard zorgt Ulmer immers?’ vroeg hij verder.
‘Dat weet ge toch nog wel? 't Vee moet óók verzorgd worden! En de keuken! Ja, in de stad, waar
| |
| |
geen vee is, kan 't in huis wel rustig zijn; bij ons op 't land niet.’
‘En vindt gij dat niet vervelend?’
‘Vervelend?’ vroeg ze verwonderd. Zij had er nog nooit over nagedacht. Over dingen die van zelf spreken denkt men niet. ‘Werken is vreugde, zei papa. En ik ben er ook, om mij nuttig te maken.’
Meer wist ze niet te zeggen.
Daar viel Erhard plotseling wat in.
‘En nemen mijne ouders maar aan, dat ge hier werkt als een betaalde huishoudster?’
‘Tante Ulrike is mijne moeder!’ zei Isabella eenvoudig.
Het antwoord beviel hem. Het kwam uit een gezond, diep hart. Zijne oogen werden iets of wat vochtig.
‘Ja, mijn goeie moeder,’ sprak hij bij zichzelf. Hij liep de kamer op en neer. De smakelijk aangerichte ontbijttafel bekoorde hem.
‘Ik mag toch wel beginnen? Of wordt er op de anderen gewacht?’ vroeg hij.
‘Papa hield er niet van, dat ieder op zijn beurt at. In de rusturen en bij de maaltijden, zei hij, moeten allen bij elkander zijn, omdat het werk aanstonds weer ieder op een andere plaats roept.’
Erhard draaide het hoofd om, om den glimlach te verbergen, die over zijn gelaat vloog.
‘Dat is nu de derde maal in vijf minuten dat ze dominee Stufenbach aanhaalt; 't lijkt wel dat Isabella in die laatste twee jaar hier de teugels van 't bewind in handen heeft genomen en zij houdt ze naar de regels van de Stufenbachsche school.’
Een kleine ontstemming, door deze gedachte opgewekt, hield hij met geweld terug.
‘Niet door kleine uiterlijkheden zich uit het humeur laten brengen!’ waarschuwde hij zichzelf.
Door het raam, dat openstond, kwam de krachtige morgenkoelte binnen. Erhard keek naar buiten en staarde in gedachten naar de acacias.
Nu hoorde men geruisch. Mijnheer en mevrouw von Gussow traden binnen. Zij zag er buitengewoon frisch uit.
Men schaarde zich om den disch, maar niet voordat Isabella haar groote schort afgedaan had.
Na eenige korte zinnen, welke met groote tusschenruimten gewisseld werden, vroeg Isabella: ‘Tante, gaat u mee naar de kerk?’
‘Ja,’ knikte mevrouw von Gussow.
‘Och, doe 't toch niet,’ zei haar man, ‘'t bekomt je niet goed.’
‘Ik voel me vandaag toch heel wel.’
‘Je hebt later toch weer hoofdpijn.’
‘Alleen 's winters, als 't erg koud is, of in 't warmst van den zomer, als 't verschil van temperatuur zoo heel groot is.’
‘De laatste maal had je ook hoofdpijn.’
‘Toch niet, bedenk je maar eens goed, ik was toen heel wel.’
‘Neen, je hadt wel hoofdpijn.’
Zoo ging 't nog een oogenblikje door. Het aangezicht van mevrouw kreeg eindelijk een lijdenden, vermoeiden trek, welke door haar echtgenoot dadelijk besproken werd.
‘Zie je nu wel, nu zie je er alweer allerakeligst uit,’ zei hij.
‘Dat noem ik nu iemand in alle liefde en goedheid kwellen,’ dacht Erhard vol ongeduld.
‘Laat mama toch gaan, als ze graag wil,’ zei hij, zichzelf geweld aandoende om hartelijk te spreken, ‘ik geloof, dat al dat redetwisten over hetgeen ze niet of wel kan doen, haar meer schaadt dan bij voorbeeld die kerkgang haar nu doen zou.’
Gussow was zeer gevoelig, hij nam de toespeling over het ‘redetwisten’ kwalijk en zette een bedrukt gezicht. Hij was zich bewust alleen van zorgende liefde doordrongen te zijn. De goede stemming was verstoord. ‘Goede stemmingen worden eigenlijk altijd door de belachelijkste kleinigheden verstoord,’ dacht Erhard.
Alzoo werd het huis afgesloten, en men ging naar de kerk. Een eind vooruit liepen Ulmer en Geesje. Onmiddellijk voor het echtpaar Erhard en Isabella.
Erhard hoorde hoe zijn stiefvader alweer op het oude thema neerkwam en tot zijn vrouw zeide, dat zij toch maar liever niet had moeten gaan, dat het haar kwaad zou doen, dat hij haar gestel 't beste kende, en zoo meer.
Erhard wist 't wel, dat de goede man elk onderwerp, dat besproken was, telkens weer aanroerde, maar vroeger had het hem nooit zoo onaangenaam aangedaan als nu. In dit oogenblik toch werd hij er zich eerst recht van bewust, dat hij voor een nog niet te bepalen tijdsruimte elken dag getuige zou moeten zijn van deze lompe en schadelijke manier van voorzorg, zonder dat hij iets zou kunnen doen om het zijne moeder iets lichter te maken, want Gussow was zeer prikkelbaar; hij had de prikkelbaarheid van den flegmatische, die zich niet uit, maar dagen lang pruilt. Erhard zuchtte. Isabella hoorde het en begreep de oorzaak.
Langzaam liepen zij de dorpsstraat door. De straatweg ging midden door Palluhn en vormde meteen de hoofdstraat van het voorname dorp. De groote boerenwoningen, voor een deel met stroo, voor een deel met dakpannen afgedekt, waren allen omheind; er achter had men de met vruchtboomen bezette weilanden, er voor den moestuin met de groote mesthoopen. Hier tusschenin stonden dagloonershuisjes, allen zindelijk en netjes onderhouden.
Midden in het dorp, door een smalle strook gras van den straatweg en den daarop uitloopenden weg gescheiden, lag een groote vijver. Het stilstaande water was van een groenachtige kleur; onder den stillen, wolkeloozen hemel lag het daar als een heldere spiegel.
Stond men aan den rechteroever, dan zag men op dezen vijverspiegel de boerderij van Hansen op zijn kop staan, in scherpe lijnen en heldere kleuren, den rooden voorgevel, die van boven spits uitliep, de wit geschilderde heininglatten en tegen het huismuurtje den vlierboom met zijn zwartgroen loof.
Stond men aan den linkeroever, dan zag men tweemaal de pastorie, eens met haar zijwand en al de vensters er in en het schuine roodbruine dak er op omgekeerd in het water, zoodat men de witgeverfde vensterramen tellen kon, en nog eens rechtop in 't midden van den
| |
| |
grooten tuin, die evenals het huis, den vijver zijn zijmuur toekeerde, doch den ingang en den voorgevel naar den rijweg gekeerd hield.
Tegenover den rijweg aan de andere zijde verhief
zaterdagavond. Naar O. Piltz. (Zie blz. 56.)
zich de kerk van Palluhn, een groot gebouw van gebakken steen op een fondament van gehouwen steen. De kerktoren, die aan het hoofdeind van het gebouw statig uit het dak rees, was zeer hoog en zeer spits.
Nooit ging Isabella de pastorie voorbij of zij voelde zich onaangenaam aangedaan. Daar toch was zij geboren en opgevoed, en altijd weer moest zij het zichzelf nadrukkelijk voorhouden, dat Harmuth het recht had er nu te wonen.
Van alle kanten stroomden de menschen naar het kerkhof.
De Palluhners begroeven hunne dooden nog om de kerk. Kruis aan kruis stond daar zwart in de aarde, tusschen klimop, eiloof en bonte bloemen. De paden
| |
| |
waren met grijze lavendelstruiken afgezet. Om de geheele rustplaats stond een muur van veldsteenen met graszoden algedekt. Verbleekte, uitgebloeide grasjes verhieven zich daaruit als een opstaande franje. Uit de voegen hingen in bosjes aan reeds verdorrende stengels de bleekgele leeuwenbekjes, en een groep barbarissenstruikjes liet hare fijne purperroode vruchtentrossen langs den muur hangen.
‘Zij komt natuurlijk weer te laat, en stoort ons allen,’ dacht Isabella.
‘Zij’ - was de vrouw van dominee Harmuth, het onderwerp van Isabella's voortdurende critiek.
De Gussow's met Erhard en Isabella zaten binnen het doophek, in een bank, die voor de bewoners van de pastorie bestemd was en door hooge schotten als een stal van het overige gedeelte van de kerk gescheiden was. Daar tegenover bevond zich een kleine loge, die aan den Wessendorfer landheer (dus aan den heer Rumker) behoorde. Hij was daar al gezeten naast zijne omvangrijke huishoudster, die haar koddig figuur onder een zwarte, zwaar gegarneerde cachemiren mantille verborgen had; ze droeg een zwarten herdershoed met een leelijke struisveer en zwarte keelbanden, waaruit een effen volmaansgezicht kwam kijken. Erhard keek verstrooid rond en moest zich bedwingen om niet vroolijk te lachen over de wonderlijke verschijning. Hij dwong zich om het publiek in de banken, in het schip van de kerk, nauwkeurig op te nemen. De kerk was stampvol. De morgenzon drong door de hooge ramen rechts en links over het geheel, een breeden stralenbundel door de wijde ruimte spinnend. Men zag de stofjes in de zon dansen. De orgeltonen bruisten op. Er heerschte een blijmoedige opgewektheid in de kerk, een echte Zondagslucht.
‘Ik wil een voorbeeld aan mijn vroom pleegzusje nemen,’ dacht Erhard en keek van ter zijde naar Isabella, die stijf en streng voor zich uitkeek.
Hij had eens moeten weten, dat er geen aasje vroomheid in haar ziel aanwezig was. Als haar eigen hart haar dat eens gezegd had en zij er zichzelf rekenschap van had moeten geven!
Maar zij geloofde zich ten volle gerechtigd boos te mogen zijn, omdat de predikantsvrouw nog niet op haar plaats zat en zeer zeker weer op het allerlaatste oogenblik vóór de preek zou komen.
De predikantsbank had zes zitplaatsen; op verzoek van Harmuth namen zijn vrouw en alleen zijn oudste kind, een meisje van tien jaar, midden in deze bank plaats, terwijl het tweede en derde kind op de eerste rij bij de gemeente zaten. De kinderen, die op deze drie volgden, gingen nog niet naar de kerk. De Harmuth's hadden er acht, waarvan het jongste nog geen jaar oud was. De vrouw, een echte blondine, kwam nooit tot rust.
Onpractisch van aard, wijdde zij zich uitsluitend aan het huishouden en de verzorging van haar achttal. Als 's morgens de laatste vier netjes aangekleed waren, hadden de vier anderen zich in dien tijd alweer vuil gemaakt.
Eenigen van hen liepen altijd in de dorpsstraat rond, en waarheen men ook ging, altijd struikelde men haast over een paar dominee's-kinderen.
Zij hield afgodisch van haar man en in hare schatting kwam hij den lieven God al zeer nabij, en daar ze heel goed wist, dat de boeren niet zoo op hem gesteld waren als op hun vorigen predikant, verteerde ze van jaloezie op Stufenbach, en deze jaloezie kon ze op geen andere wijze uiten dan door een in 't oogloopende koelheid jegens Stufenbach's dochter.
De boeren hadden Harmuth werkelijk het leven moeilijk gemaakt en eerst sedert kort begonnen ze zich wat beter met elkander te vinden. Rumker had er veel aan gedaan om van beide zijden wat toenadering te brengen.
‘De opvolger van een persoon van belang te zijn is niet gemakkelijk,’ zei hij troostend tot Harmuth, ‘en onze Holsteinsche boeren zijn taaie menschen van gewoonten. Langzamerhand zult gij wel van elkander gaan houden, later al meer en meer, en de dag zal aanbreken, als door den loop der tijden een nieuwe opvolger moet gekozen worden, dat zij het in 't geheel niet met dezen nieuwen zullen kunnen vinden, omdat zij de beide anderen niet vergeten kunnen.’ En aan de boeren zei hij: ‘Zeg eens, luidjes, Harmuth is Stufenbach niet, maar hij is anders en vermag wat anders. De een heeft deze goede hoedanigheden, de ander weer zeer verschillende van den eersten. 't Doet er niet toe; blijft maar rechtvaardig, want hij heeft den besten wil en een warm hart. En al kwam Onze Lieve Heer nu zelf alle Zondagen in eigen persoon naar beneden om te preeken, dan kon jelui nog wel zeggen: neen, neen dat is ook de manier van preeken niet van onzen overleden dominee.’
't Deed Isabella innig goed, dat het voor den opvolger van haar vader niet zoo gemakkelijk was een wit voetje bij de menschen te krijgen. Zij bracht ook altijd een scherpe critiek uit over den inhoud van zijne preeken.
't Was de veertiende Zondag na Drievuldigheid en Lukas 17, vers 11-19 was aan de beurt.
Onderweg had Isabella al gedacht, dat de gezangen natuurlijk weer heel slecht gekozen zouden zijn, want hoe zou 't den armen man mogelijk zijn om in dat huis vol kinderdrukte juist die verzen in zijn gezangboek op te zoeken, die een goede inleiding en een goed slot voor de preek zouden blijken te zijn. Niet zoodra was ze dan ook gezeten of zij begon ze ijverig op te zoeken en na te lezen.
Harmuth had echter zeer juist in verband met die tien melaatsche mannen in het Evangelie, die door Jezus genezen werden en van wie er maar één, een Samaritaan, den Heer dankte, bij den aanvang laten zingen:
‘Dat steeds, o hoogste Majesteit!
Ons hart uw tegenwoordigheid,
Bij al zijn pogen, diep gevoel,
Opdat het U alleen bedoel.
Stort ons die liefde tot U in,
Die zich vertoont in menschenmin,
Opdat, waar w' op uw aard ook treên,
Wij vreugd' verspreiden om ons heen.’
| |
| |
En aan 't slot:
‘God heb ik lief; want die getrouwe Heer
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen;
Hij neigt Zijn oor: 'k roep tot Hem al mijn dagen;
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
Ik zal Uw' Naam met dankerkentenis
Verheffen, U al mijn geloften brengen:
'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen,
In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is.
Isabella was bijna uit 't veld geslagen, omdat ze niets te laken had.
Heel aan 't eind van den voorzang kwam Charlotte Harmuth haastig aanstappen met haar dochter Lotje. Haar mooi gelaat zag verhit, op hare weelderige blonde lokken zat een kapothoed zonder keelbanden een beetje scheef en de donkere mantel, dien ze omhad, hing onordelijk om hare schouders. Terwijl ze zich neerzette moest ze nog eens aan Lotje's jurk trekken, de rok er van was te kort, zoodat de gehaakte kant aan haar witten rok er geheel onderuit kwam, en die kant zag er uit alsof er hier en daar een stukje uitgebeten was. 't Deed Isabella nog een beetje boozer kijken.
Het gezang verstomde en Harmuth stond op in den preekstoel.
Van dit oogenblik af aan bewoog Charlotte Harmuth zich niet meer. Den mond half geopend zat ze doodstil, den blik onafgewend op haar man gericht. Deze eenige ure was het verhevene feest van heel de week, waarin en waardoor ze zich doordrongen voelde van ernstig vitten, oneindige plichten, nooit ophoudende zorgen.
Ze zat ernstig te overdenken; ze voelde zich trotsch, ze was zalig! Zij zoog moed en liefde en vertrouwen uit de woorden van haar man, en 't was haar vaste overtuiging dat er op heel de aarde geen welsprekender priestermond was dan de zijne!
Rumker werd er altijd door aangedaan. En Erhard, die het opgewekte, schoone vrouwengelaat goed zien kon, omdat de dominee'svrouw schuin voor hem zat, vond het tooneeltje van de vroomheid der zich in liefde voor den echtgenoot verliezende gade, dat zich zoo voor zijn oog afspeelde, echt aantrekkelijk.
Daar op den kansel spande Harmuth zich in om tegelijk eenvoudig en verheven te spreken. Misschien had hij meer succes geoogst, als hij er zich hoofdzakelijk bij bepaald had zijn warm hart en zijn gezond verstand aan 't woord te laten.
‘Hij zoekt nog altijd te veel van Stufenbach's geest aan de wanden. Als hij dat eenmaal opgeven kan, dan kunnen we geen beter redenaar hebben,’ dacht Rumker.
Erhard bleef afgetrokken. Hij dacht aan zijn kerkgang met zijn compagnie, bij gelegenheid waarvan hij zich steeds als een kindermeisje gevoeld had. Hij zag nu de straten van Berlijn voor zich, zooals ze er 's Zondags uitzagen, en in zijn opgewekten geest trokken de witte gardekurassiers, den gevleugelden zilveren adelaar op den helm, zonder hunne wapenen over het plaveisel. De aangrijpende muziek van de wachtparade klonk hem in 't oor en hij zag den flikkerenden glans der uniformen bij het meedeelen van het wachtwoord.
Daartusschen in trachtte hij aandachtig te luisteren naar Harmuth, maar altijd weer ging het eentonige orgaan van den spreker als een geluid zonder inhoud aan zijn oor voorbij.
Het werd hem te moede, als kwam hij in deze kerk, waar hij bewegingloos op zijn plaats moest zitten en tusschen menschen van wie niemand, niemand, zelfs zijne moeder geen deel had gehad aan zijn tot hiertoe geleid leven, eerst tot inzicht welk een reusachtige verandering er met hem had plaats gehad. Neen, ook zijn moeder had geen deel aan dat leven gehad. De waarheid dient gezegd te worden! Als mannen de wereld ingaan en zich in hun beroep verliezen, scheiden ze zich innerlijk zoowel als uiterlijk van hunne familie af. Andere belangen, andere menschen, zorgen, vreugden, worstelingen omgeven hen, waarvan hunne bloedverwanten geen besef hebben, die zij niet begrijpen zouden. Zij kennen ternauwernood het karakter genoeg van den vertrekkenden zoon om te kunnen beoordeelen hoe dit karakter zich ontwikkelde, welken invloed de wereld er op heeft. Niets gemeenschappelijks blijft er dan het bij gelegenheden weer opgewekte gevoel van bij elkander te behooren, het familie-instinct, de allereerste kinderjaren, die zich uiten in tranen, in teederheid. Een geestelijke band moet altijd eerst weer langzamerhand toegeknoopt worden, als hij zich ten minste nog laat aanknoopen.
En zoo gevoelde Erhard, ofschoon vlak naast zijne moeder gezeten, zich plotseling in den vreemde. Een vreeselijk heimwee naar zijne kameraden verteerde zijn hart.
‘Ik moet betrekking tot deze menschen zoeken te krijgen, tot dit leven,’ dacht hij dapper. De overtuiging, dat hij zijn bestaan nog moeilijken maakte door werkeloos het verlorene te betreuren, was weg uit zijn gezond hart.
Hij ging de reeks gezellen na met wie hij in zijn nieuw leven te doen zou hebben. Daar was nu Rumker - ja, deze gedachte troostte hem. De kleine belachelijke eigenaardigheden van den man ontnamen hem toch bij niemand eerbied noch vertrouwen. Hij was een flink mensch en kende ook een beetje de wereld, in zooverre ten minste, dat hij meermalen 's winters een maand bij zijn nicht Schlippenbach in Berlijn had doorgebracht en dan de wereld wist te genieten. Den laatsten winter was hij niet te Berlijn geweest.... gelukkig!
Dan was Harmuth er ook, dien hij nog weinig kende, maar die man zou toch zeker wel iets aantrekkelijks hebben.
Wat een eng kringetje! De predikantsgezinnen der naaste dorpen kwamen weinig in aanmerking, evenmin als de grondbezitters uit den omtrek. Een keer of drie vier ontmoette men elkaar op deftige koffie- of avondvisites. En in dien kleinen kring waren twee jonge vrouwen: de twee-en-dertigjarige domineeske met hare stevige schoonheid kon toch niet in aanmerking komen als gezellin. Zelfs als men bij Harmuth genoodigd was kon ze niet eens rustig aan tafel blijven zitten, veel minder nog een gesprek voeren.
| |
| |
Dus bleef Isabella alleen over.
‘Ze is mooi geworden,’ dacht Erhard, ‘dat moet ik bekennen; ze heeft een bijzonder deftigen vorm van schoonheid, maar ze ziet er ook uit, alsof er achter haar voorhoofd nooit een andere gedachte wonen kan dan van goeddoen en plicht betrachten. 't Is vreemd, maar het schijnt dat er ook een koude goedheid bestaat. Zoo geeft Isabella me ten minste den indruk.’
Nu kwam hem haar stil, weldadig handelen in huis en haar verzorgen van zijne moeder voor den geest, en hij nam zich voor geen enkel oogenblik meer over haar uiterlijk te willen denken. Zij was toch zoo heel anders dan alle vrouwen, die hij tot nu toe gekend had.....
Daar kwam er hem eene voor den geest, die hij al zeer goed gekend had! Dat wilde eigenlijk zeggen, dat hij de herinnering aan deze ééne altijd met zich omdroeg. Zij was als de grond te midden waarvan hij elken dag zijne beelden schilderde.... De voorstelling werd plotseling zoo scherp, dat hij de levenswarmte van haar gelaat vlak bij zich voelde: bleek, onregelmatig, met groote grijze oogen onder mooie, donkere wenkbrauwen, blond haar over een laag voorhoofd.... Het bloed steeg hem naar 't hoofd en zijn hart klopte. Toen schrikte hij op, want het orgel begon te spelen. Muthermann mocht na de predikatie zoo graag een bruisend voorspel ten beste geven, voordat hij het koraal begeleidde. Sinds het nieuwe orgel, waarvoor Stufenbach de gemeente het geld geschonken had, er was, deed Muthermann erg zijn best om een echt meester in het orgelspel te worden.
Erhard had niet eens gemerkt, dat Harmuth zijn preek geëindigd had. Later, toen de gemeente uit elkaar ging en hier en daar nog bij elkander bleef staan, schudde Erhard den predikant hartelijk de hand.
‘Ik moet u om vergeving vragen. Deze Zondagmorgendienst is voor mij geheel verloren gegaan. Het was mij onmogelijk er mijn aandacht bij te bepalen.’
‘Dat 's jammer,’ antwoordde Harmuth, ‘niet wat mijn preek betreft, want ik vreesde wel, dat ik niet uit het schoone, diepe thema zooveel gehaald heb als wel mogelijk is en zooals mijn hoogvereerde voorganger zeker in staat was geweest te doen.’
Hier lachte Isabella zoo zichtbaar instemmend, dat Charlotte Harmuth zich verschrikkelijk ergerde. Doch Harmuth vervolgde: ‘Gij hadt stellig uw nieuw leven niet beter kunnen beginnen, dan met een stille plechtigheid, die u met uw God vereenigt!’
‘Mijn vader had hem wel tot luisteren gedwongen door de kracht van zijn woord,’ dacht Isabella.
De dominee'svrouw stond intusschen als op heete kolen. Zij stak Erhard hare hand toe tegelijk ter begroetingen tot afscheid, doch zonder hem aan te zien, want angstig keek ze ondertusschen den weg langs. Het leek wel, dat ginds in de verte haar vierde en vijfde telg in de stoffige straat haasje-over speelden, en dat wel met hunne zondagskleeren aan. Erhard beloofde, hen spoedig te komen bezoeken. De dominee'svrouw liep haastig heen, Lotje aan de hand voorttrekkend, wier lange beenen alles behalve sierlijk uit haar te korte jurk te voorschijn kwamen.
Rumker zou bij de Gussow's eten; ter eere van Erhard was hij uitgenoodigd. Maar er moesten nog twee uren vóór het eten doorgebracht worden, want Isabella en Geesje moesten het eten eerst klaarmaken; de soep was alleen maar te warmen en de koude pudding stond al klaar in de provisiekamer, de roastbeaf was ook al geklopt en de boonen waren al afgehaald.
Op eens overviel Erhard een doodelijke angst voor de verveling van dezen dag. Onder het huiswaarts gaan bespraken Rumker en Isabella de preek. Zij liepen met hun vijven naast elkander op den straatweg, mevrouw Gussow aan Erhard's arm. Met verbazing hoorde Erhard, hoe Isabella, met een voor haar ongewonen woordenvloed, al de gebreken aan wees in Harmuth's uitlegging: ‘Papa vatte het zóó op’ - ‘papa wist dit juist zoo schoon uit te laten komen’ - papa - en altijd weer papa.
‘Ja, kind,’ bracht Rumker in 't midden, ‘je papa dat.... was.... een.... genie! Die zijn niet dik gezaaid. Zoo iemand komt ook niet alle dag voor!’
Het speet Erhard, dat hij niet geluisterd had. Hij had heel graag deze vrouwelijke rechter tegengesproken en Rumker gelijk gegeven. Om echter iets verzoenends te zeggen en haar onaangenaam vooroordeel tegen de Harmuth's nog eens te laten uitkomen, zei hij: ‘Wat ik nu roerend schoon vind, is de grenzenlooze bewondering van mevrouw Harmuth voor haar echtgenoot. Een man, die bij een goede, lieve, opofferende vrouw zulk een gevoel kan opwekken, moet wel vele edele hoedanigheden hebben!’
Isabella kreeg een kleur van ergernis. ‘Ik vind die bewondering dom, omdat ze zonder het minste oordeel gegeven wordt,’ zei ze.
‘Gij bewondert je vader ook zonder hem te beoordeelen,’ antwoordde Erhard.
Isabella gloeide van verontwaardiging. ‘Hoe kan iemand dat nu in één adem noemen! Mijn vader was een welsprekend kanselredenaar en een zielverzorger, die zijns gelijke niet had.’
‘Wat Charlotte Harmuth in haar man natuurlijk ook ziet!’
‘Mijn vader werd als zoodanig erkend door heel de evangelische wereld. Hij was een beroemd predikant, zooals andere mannen beroemde rechtsgeleerden of dichters zijn.’
‘Naar mijn inzien, lag zijn grootheid juist daarin, dat hij een groot, goed, eenvoudig mensch was, die het allerminst goedgekeurd zou hebben, dat er over zijn opvolger met vooroordeel gesproken werd.’
Mevrouw von Gussow drukte vol angst Erhard's arm, en Rumker dacht: ‘O hemel! als hij op die wijs blijft voortgaan, dan valt het mooie plan heelemaal in 't water.’
‘Ik heb geen vooroordeelen,’ zei Isabella geprikkeld, ‘maar ik wil er volstrekt niet over twisten; papa zei altijd: met ons twisten bevlekken we onze zielen door ongerechtigheid. Op een Zondag te twisten, is zoo goed
| |
| |
hollandsch meisje. Naar G. von Hösslin.
| |
| |
als zijn Schepper beleedigen, die niet alleen wil, dat onze handen feestelijk rusten zullen op dien dag, maar bovenal ook onze zielen.’
Een bitter gevoel kwam in Erhard op, toen hij daar zooveel ongeduld vereenigd zag met zooveel alles behalve jeugdige, waanwijze geleerdheid. Hij kon niet uitstaan, dat Isabella zich telkens en telkens weer op de leer van haar vader beriep, ofschoon hij de leer en den man zelf, die ze verkondigd had, op 't hoogst vereerde.
Nu zwegen allen. Rumker nam zich voor er later een hartig woordje met Erhard over te spreken. Isabella dreigde in tranen uit te barsten. Hij! hij, die voor haar de gewichtigste van alle menschen was, tot wien ze met onbegrensden eerbied en groot vertrouwen opzag, zonder zelf juist te weten waarom, hij sprak op deze wijze over haar vader en trok partij voor Harmuth! Het heele geval kwam haar zoo treurig voor en ze zag het zoo zwaar in, dat ze noch vergeten kon dat Erhard op zulk een wijze over haar vader gesproken had, noch dat hij partij gekozen had voor Harmuth.
Zoodra de familie het huis binnentrad, ging Isabella dan ook naar de keuken en hielp Geesje veel meer dan noodig was; ze dekte daarna de tafel met een gezicht als een martelares en bleef den ganschen verderen dag zwijgen.
Rumker stelde Erhard voor, een verre wandeling met hem te gaan maken. 't Was zijn plan al wandelend gewichtige zaken met hem te bespreken en tegelijk de velden van Hansen en van Kalloor af te loopen.
Erhard voelde zich als uit een gevangenis verlost. Zij stapten flink aan, zoodra zij het zonnige dorp achter zich hadden. Ten noordwesten van Palluhn liep de grond een weinig hooger op, en hoewel men 't niet heuvelachtig kon noemen, was 't toch een golvende streek, die zich in groote, langzaam stijgende lijnen verhief en hier en daar steil en kort afbrak, zandgroeven vormend. In de diepten zag men groene weiden en dan weer veengrond, waar pas turf gestoken was, in zoden opgestapeld om in de zon te drogen. Van 't noordwesten aan deze zijde zag men lange, smalle strooken heide, als voorloopers van de groote heidevlakte. Erhard en Rumker zetten zich hoog boven den rand van een zandgroef neer en keken het landschap over. Nog kort geleden stond de heide in rozerooden gloed; nu begon ze al donkerder van kleur te worden, hoewel hier en daar het rood er nog doorheen schemerde. Kleine groepen grijsgroene wilde pijnboomen met hunne schilferige, roestige stammen, stonden verstrooid; hunne naalden blonken als staal in de zon en over den aardbodem beefde de zomerhitte in staande golven.
Vlak bij Erhard stond een blank groene doornstruik; er zaten roode bessen aan en verwaaide gele bladeren; losse halmen en vlokjes schapenwol hingen tusschen de takjes, zoodat het er uitzag alsof de natuur wat vroegtijdig afgevallen herfstvuil er over uitgeschud had.
Erhard stroopte werktuiglijk eenige van de mooiste bladeren van den doornstruik af.
‘Ziet ge, Rumker,’ zei hij, ‘ik ben nog geen vier-en-twintig uren hier, en ik had gedacht mij eerst een paar dagen te bedenken, op een bank te liggen luieren, omdat het afscheid van menschen en zaken mij zeer heeft gedaan, vervloekt zeer, en het was mij te moede alsof het heel wat hoofdbrekens zou kosten en er heel wat gepraat zou moeten worden over de vraag: wat ik nu kon en moest aanvangen. Maar ik behoef me niet bedenken en ik kan hier niet luieren. Versta me wel: niemand krenkt me, allen dragen me als op de handen. Mama zou er haar hartebloed voor over hebben om mij gelukkig te maken. Die goede papa zou, om mama te believen, mij morgen aan den dag wel op een riddergoed willen zetten of mij een vorstelijk inkomen willen verzekeren, als 't hem mogelijk was, en nu hij 't niet bij machte is, schijnt 't, als schaamt hij zich tegenover zijne vrouw en ziet er heel ongelukkig uit. Zelfs Isabella, al is 't alleen maar uit algemeene menschenliefde, die haar als de echte afstammeling van de Stufenbach's aangeboren is, wijdt me hare zorgen; ik zag het dadelijk aan de bloemen in mijn onberispelijk ingerichte kamer, aan den welgekozen avondmaaltijd voor 't eerst weer in 't ouderlijke huis. Maar ondanks dat alles is 't me onmogelijk geheel werkeloos in hun midden te leven. 't Is me hier alles zoo klein, zoo eng. Over alles ligt voor mij een waas uitgespreid, waarvoor ik tevergeefs den rechten naam zoek. Zoo iets afgewerkt, zoo iets waarover niet gedacht behoeft te worden. Dezelfde stemming ligt voor mij ook over geheel dit rijke oord. Het is me, alsof zelfs de lucht naar vette boter smaakt.’
‘Vette boter is wat lekkers, als men ze maar zelf verdiend heeft,’ antwoordde Rumker, die zijn hoogen hoed in zijn nek geschoven had en met de karwats, die hij altijd bij zich had, zooals andere menschen een stok, zich gedurig tegen zijn gespannen pantalonspijpen sloeg.
‘Ja, opdat ze mij smaken zal, wil ik ze dan ook verdienen,’ riep Erhard en intusschen verstrooide hij met beide handen de tot stukjes geplukte bladeren en wreef zijne vingers af. Vastbesloten wendde hij zijn gelaat naar Rumker.
‘Oom Rumker, ik behoef er geen oogenblik meer over te denken, ik weet wat ik wil en wat ik moet. Dit is mijn voorstel: neem mij op Wessendorp, laat me twee jaar als volontair bij u werken van 's morgens drie uur tot 's avonds, 't liefst nog maar als knecht in de practijk; 's avonds leer ik dan de theorie. 't Zou er dan heel ongelukkig uitzien, als ik in die twee jaar niet zoover komen kon, dat ik ergens een opzichtersplaats kon krijgen. Ik weet, dat geeft honderdtachtig gulden salaris. Dat is nu wel geen carrière voor een Weltzin, maar ik denk verder: kan ik, na een paar jaar, mijn werk in den grond, dan kan ik ergens in Rusland rentmeester worden. Mijn adellijke naam is daar goed voor en buitendien spreek ik heel goed Fransch en tamelijk goed Russisch. Gij weet dat, toen voor een paar jaar de politieke verhouding met Rusland er aanleiding toe gaf, wij Russisch moesten leeren om bij mogelijke gevallen voorbereid te zijn. De meeste
| |
| |
kameraden lieten het steken, toen er geen oorlog kwam, maar ik had er pleizier in gekregen. En de verkregen kennis hield ik warm alsof het voor een bepaald doel was. Nog twee jaar lang heb ik een beetje geld om mijne persoonlijke uitgaven te bestrijden, ten minste met zuinigheid en overleg. Help mij, oom Rumker, neem mij bij u.’
Rumker bleef stil zitten en antwoordde met bij hem zelden voorkomende bedaardheid: ‘Den dag na je verloving met Isabella.’
Erhard begon hartelijk te lachen.
‘Hoe zou dat mogelijk zijn... ik me verloven met Isabella!’ riep hij uit. ‘Denkt u dan, dat de kleine Madonna zelf in 't algemeen ooit aan trouwen denkt? En dan met een ongeloovigen man!’
‘De kleine Madonna bemint je!’ zei Rumker.
‘Kom, maak toch geen gekheid,’ zei Erhard.
Rumker zette zijne beide vuisten stevig achter zich in 't gras en ging wat hooger zitten. Toen nam hij zijn hoogen hoed af, veegde den binnenrand er van uit en zette dien zorgeloos op 't hoofd.
‘Luister eens goed naar me,’ begon hij en hield dezelfde voordracht betreffende 't verkrijgen van de boerderijen van Hansen en Kalloor, zoowel als van de andere landerijen, die hij op 't oog had, en ontwierp een koop, die zoo alles bij elkander wel een bezitting van 500 à 600 morgen groot zou zijn, die al het prikkelende en de werkzaamheden zou aanbieden, die een landbouwer zich wenschen kan, zonder de zorgen en de risico, want het bleef nog altijd een vast, geheel vrij kapitaal, waarvan het echtpaar den interest genoot.
‘Het plan is verrukkelijk!’ zei Erhard langzaam. ‘Maar hoe kan ik een meisje trouwen, dat ik niet liefheb?’
‘Dat zal je zeker niet doen, mijn jongen, daarvoor beware de goede God je. Maar je zult je tijd niet voorbij laten gaan, zooals ik gedaan heb. En je zult je oogen den kost eens geven en Isabella eens heel nauwkeurig gadeslaan. Blijft je hart dan onbewogen, welnu, dan kun je verzekerd zijn, dat je dan ook nog niet voor een ander bestemd bent. Ik geloof aan de voorbeschikking, maar ik geloof toch ook dat men zelf wel een vinger uitsteken moet. Helpt dat niet - welnu, dan maar niet.’
Erhard bleef geruimen tijd zwijgen.
‘En u gelooft zeker, dat Isabella me liefheeft?’ vroeg hij dralend.
‘Zoo vast als een muur,’ verzekerde Rumker zoo hard als hij maar spreken kon.
Allerlei gedachten doorkruisten Erhard's hoofd. De voorstelling, dat dit meisje, wier beeld in lichte, reine lijnen voor hem stond, bijna als een heiligenbeeld uit de oude Duitsche school, dat juist zij hem beminde, maakte hem van streek. Het ging hem, als het elken echten man gaat, die niet ijdel is: de ontdekking van de ongezochte en onbeantwoorde liefde eener vrouw beschaamt hem, als een te rijk, onverdiend geschenk, waarvoor men noch bedanken kan noch er een tegengeschenk voor kan geven. En toen welde er iets bij hem op als een ontroering. Isabella was de verpleegster, de troost, het licht, de gezellin zijner moeder. Misschien had zijne moeder haar voor hem bestemd - moeders hebben immers een bepaalde voorliefde voor zulke voorzorgen, ver in de toekomst? En wie weet, beminde Isabella niet in de vrouw, die naar haar vermogen hare moeder bij haar verving, ook zijne moeder? Misschien begrepen die twee vrouwen elkaar onuitgesproken in liefde voor hem. Zoo hadden hier twee goede, trouwe, onbedorven harten in alle stilte over hem gewaakt, voor hem gebeden, terwijl hij in gevaar was om zijn gansche leven aan eene andere te verliezen... en aan wie!... Maar neen, dat wilde en kon hij toch niet gelooven!
‘Gij vergist u toch zeker, Rumker. Voor 't vervolg zal ik er zelf op gaan letten,’ zei hij.
‘En 't meisje met andere oogen aanzien,’ dacht Rumker.
‘Dat moet je doen,’ sprak Rumker, ‘en je zult zien, dat ik gelijk heb. Ik heb altijd gelijk. Waarnemen, ondervinden... dat is maar alles! Deze beide zaken maken de menschen rijp. Houd dus de oogen open. En geeft het niets, nu, dan is 't altijd nog tijd om over Rusland en het insectenkruid te spreken.’
Daar viel hem plotseling wat in. Hij draaide zich geheel en al om, zette zijn karwats als een schepter op zijn knie, wat hij altijd in zeer gewichtige oogenblikken deed, en zei: ‘Maar kerel, speel nu 's open kaart! Mag ik eens een woordje spreken zoo onder ons mannen?’
‘Spreek.’
‘Je hebt je ontslag genomen. Je moeder liet zoo dóórschemeren, dat 't om een geschil was in de nakoming der wetten! Dat was zóó belachelijk, dat ik er niet eens verder over spreken wou. Wat gebeurd is, is gebeurd... daar geeft geen jood een cent voor, en ik zeg: hij heeft er gelijk aan. Maar pas onlangs schreef Bulow Warsien me; je moet weten dat we briefwisseling houden, omdat we in Juni a.s. met elkander onze schapenwol op de markt willen brengen, we hopen zoo zachtjes aan dat zaakje uit te breiden, hoewel het maar een bijzaak voor ons is. Hij schrijft me dus dat zijn neef hem gezegd heeft, dat geen mensch eigenlijk weet, waarom je gaat, omdat je de lieveling van je overste waart; de kameraden en in de samenleving houden ze 't er voor, dat je je stiefvaderlijke bezitting moet beheeren; hij, die de neef van Bulow Warsien is, weet echter, dat een flinke knecht en een paar daglooners het gemakkelijk af kunnen. Maar zeg mij nu eens. Erhard, met de hand op 't hart, zoo geheel onder ons, - ik vraag ook niets meer en ik kom, zooals je weet, juist uit de kerk en zeg de waarheid: het is werkelijk geen nieuwsgierigheid - je hebt toch geen vrouwspersoon aan de hand? Een liefde, die niet gelijk in stand is, en die niet tot een huwelijk leiden kan in je stand als officier? Een, die nu wachten wil, totdat gij brood voor twee of meer verdienen kunt? Dan maar hoe eer hoe beter het gezegd en het land uit naar de Russen, vóórdat die arme Isabella nog meer op je verlieft. Begrijp me
| |
| |
wel, het meisje valt volstrekt niet in mijn smaak. Maar haar vader, onzen Stufenbach, heb ik boven allen liefgehad. En daardoor ligt zijn kind mij natuurlijk zeer na aan 't hart. Ze heeft nog niet veel pleizier in haar leven gehad. Ze is ook een beetje al te steil en al te ernstig. Maar dat ze liefdesmart zal leeren kennen - neen, dat sta ik niet toe. Kort en bondig dus, heb je verplichtingen na te komen, maak dan zoo gauw mogelijk, dat je wegkomt.’
Erhard was onder dat spreken zoo bleek als een lijk geworden. Rumker raakte aan zijne geheime wonden. En toch voelde hij uit de woorden en de houding van den man, dat zijne overtuiging omtrent Isabella's liefde diep bij hem geworteld was. Op dit oogenblik deed 't hem ontstellen.
‘Neen, oom Rumker! Ik heb geen enkele verplichting; ik ben geheel vrij om te beminnen en te trouwen, wanneer ik maar wil,’ sprak hij zacht. ‘Eerlijk gezegd is het een vrouw, die de hoofdrol gespeeld heeft in de geschiedenis van mijn heengaan. Ik heb de vreeselijkste ontgoocheling geleden, die een man ondervinden kan. Ik heb zwaar, vreeselijk
de vuurtempel te surakhani.
zwaar geleden. Maar het oogenblik van deze ontgoocheling werd tegelijk ook het begin der genezing. Alleen de litteekens doen nog pijn - misschien hebt gij ook wel eens zoo iets ondervonden, en voelt ge nu wat voor mij. En ook, wat ik u bidden mag, laten wij dit punt nooit meer aanroeren.’
Rumker drukte hem krachtig de hand. Zij zwegen lang.
Rumker verloor zich in menige roemrijke, schoone, smartelijke herinnering van zijn verleden, waarin vele vrouwenfiguren elkaar verdrongen.
Op de heide glinsterde nog altijd de zonnehitte. Heel in de verte op een grijs veld zochten eenige luidjes de achtergebleven aardappelen uit den grond; dat was geen werken, maar een feest; men zag de hemdsmouwen der mannen en de bonte rokken der vrouwen als lichtende puntjes op den uitgedroogden kluitengrond. Naast Erhard in de doornstruiken sprong een musch, waardoor de bladeren een weinig ruischten. Overigens was het doodstil en de zon doorwerkte de zware lucht met een laten zomergloed. Een veldmuisje kwam uit zijn hol in de zandgroeve en schoot stom en grijs voorbij hen.
Eensklaps sprong Rumker op en verhief zich al rekkend in zijn gansche lengte.
‘Kom,’ zei hij, zich dwingend opgeruimd te zijn, ‘anders braadt de roastbeef te lang, en ik houd er van dat 't vleesch nog rood ziet. Ik hoop maar, dat Isabella de snijboontjes in melk stooft.’
(Wordt vervolgd.)
|
|