levens door. Ook dit huis werd na zijn dood onder sequester gesteld.
Eerst in 1621 ontvingen de beide ledig staande huizen nieuwe bewoners.
Staatszorgen had van Oldenbarnevelt er gekend. Geldzorgen zouden de nieuwe bewoners er onafgebroken hebben. Wie waren zij?
Zeker, zij stonden in rang hooger dan de Raadpensionaris. Het waren vorsten van Prinselijken bloede, zelfs zeer na geparenteerd aan de Oranjes, maar waar in het huisgezin van Van Oldenbarnevelt de Hollandsche degelijkheid steeds hoog was gehouden, brachten de hem opvolgende bewoners er, bij koninklijke praal, uitheemsche sier, en hoofsche vormen, eene lichtzinnigheid, wuftheid en weelderigheid in, welke 20 jaren lang de woning een zekere mate van beruchtheid gaf.
De ongelukkige koning van Bohemen, bijgenaamd de Winterkoning, omdat zijne regeering zoo'n kortstondige duur had gehad, betrok met zijn gezin in April van het jaar 1621 de beide panden.
Hij kwam 21 April in den Haag, en reeds twee dagen na zijne komst werd de Koning in plechtige audiëndie door de Staten Generaal ontvangen.
De zoon van Frederik IV, Keurvorst van de Paltz, en van Louise Juliana van Oranje-Nassau, de dochter van Prins Willem I, uit zijn huwelijk met Charlotte van Bourbon, deed ‘een sonderlingh roerend verhael van al sijn avontueren ende ongelucken’, en betuigde zijn dank voor de reeds ondervonden ‘civiliteyten ende bewesen hulpe ende recommandeerde zich in de goede gratie’.
De Staten toch hadden, na de komst in den Haag van Prinses. Elisabeth Stuart, zijne gemalin, die overijld gevlucht was uit Praag, besloten om den Koning en de Koningin te ‘accomoderen met eene voeghelycke woningh’. Schijnbaar werden de huizen hem verhuurd voor f 2000, vrij van belasting, maar daar de huur nooit werd ingevorderd, mocht dit eene kiesche ondersteuning heeten. Er werd tevens eene commissie benoemd om de huizen te ‘accomoderen met passende ende consequente meubelen en stoffaciën’, waarvoor f 5000 werd toegestaan, terwijl de Staten van Holland nog 1200 gulden schonken om te ‘accomoderen met provisiën, wijn, bier, turf en hout’.
Van te voren had Koningin Elisabeth haar intrek genomen in het Paleis in 't Noordeinde, (het oude hof) bij haar oom Frederik Hendrik, nadat zij door haar oom Maurits tot het wonen in den Haag was uitgenoodigd.
Ter audiëntie bleek nog, en zelfs meer en beter, de goedgunstigheid van hunne Hoog-Mogenden. Zij ‘addieerden den Koning met troostrijcke complimenten, ende consolideerden hem in zyne adversiteyt, hem vermanende om wat verstrooyingh te soecken in het Hof, dat voor hem was gereet gemaeckt’. Maar wat het beste was, en klem en nadruk gaf aan die mooie woorden, bestond in een jaargeld aan den Koning van f 120.000, alsmede de toezegging, om ook voor de huisvesting van de heeren van zijn gevolg te zullen zorgen.
Een koninklijke staat werd gevoerd; de giften en gaven permitteerden dit eenigermate, want schoonpapa Jacobus van Engeland verleende hem een maandgeld van 26000 gulden, terwijl Prins Maurits zoo nu en dan nog wat bijpaste.
Zoo betrokken Frederik en Elisabeth de voor hen ingerichte woning, en richtten hunne hofhouding op zeer weelderigen en grootschen voet in.
De functiën van opperhofmaarschalk werden waargenomen door den graaf van Solms-Braunfels, van wiens drie dochters, die als hofdames dienst deden, de tweede, Amalia, de gemalin werd van Frederik Hendrik.
Behalve deze schitterende hofhouding in den Haag, was er nog eene tweede, zij het ook op wat kleinere schaal te Leiden, waar, in een huis op het Rapenburg, dat aan Prins Maurits toebehoorde en door hem en zijn broeder Frederik als student was bewoond, de kinderen onder toezicht van hun goeverneur Hendrik Alting, hoogleeraar van Heidelberg, tot hun 18e jaar verblijf hielden.
Toen de Koning en de Koningin zich in den Haag vestigden, hadden zij vijf kinderen, vier zoons en eene dochter; later werden hun nog acht kinderen geboren. Van deze dertien stierven er vier op jeugdigen leeftijd.
Voornamelijk de Koningin wist zich uitnemend in hare ballingschap te troosten. Het was daar aan dat hof een leventje van vroolijke Fransje, eene aaneenschakeling van feesten, banketten, uitstapjes, jachtpartijen, die schatten verslonden.
De naweeën bleven dan ook niet uit; financieele moeielijkheden deden zich gevoelen, welke vooral in latere jaren, na den dood van Frederik Hendrik, en de omwenteling in ons land, steeds drukkender werden, en het leven van de toen weduwe geworden Koningin zeer verbitterden.
Twee en twintig jaar na den dood van haar gemaal beliepen hare schulden het voor de crediteuren onrustbarend cijfer van ruim negen ton.
De voorzitter van de door de Staten van Holland benoemde commissie van enquête, de pensionaris van Haarlem, Mr. Albrecht Ruijl ‘altereerde’ dan ook, toen hem dit cijfer onder de oogen kwam.
De Staten Generaal en de Staten van Holland boden wel hulp, maar het ging alles als in een bodemloos vat; er was geen helpen aan.
Voornamelijk hare zoons wisten aardig met het geld rond te springen, en het onder de menschen te brengen. Zij leidden daarbij een onstuimig leven, dat bestond uit slemppartijen, duels, vechterijen, aanrandingen, buitensporigheden en baldadigheden van ongekenden aard. Zij waren dan ook bekend als de dolle Paladijnen.
Filips doorstak op klaarlichten dag in de Hoogstraat den Franschen edelman graaf de l'Espinay, wiens vertrouwelijke omgang met zijn moeder hem niet aanstond. Prins Eduard werd verdacht van medeplichtigheid aan den moord van den gezant van Cromwell, Dr. Isaak Doreslaar, die, in zijn logement op de Plaats aan tafel zittende, in den avond van 17 Mei 1649, door twaalf gemaskerden werd overvallen en doodgestoken.
De derde zoon, Prins Rupert, was niet minder berucht