De hopelooze minnezanger.
De middagzon schijnt helder in de Venetiaansche zaal, waar drie mooie, ondeugende juffers reeds sedert een uur naar een nieuwe afleiding smachten. De ridderromans zijn op den grond geworpen, het bekerspel eveneens, daar verschijnt in sierlijke kleedij de verliefde jonge Marchese met zijn mandoline; hij komt juist van pas om de lachlustige meisjes in de beste stemming te brengen, want een grappigen vereerder plagen is bijna even aangenaam als een ernstigen bezig te houden.
Om strijd scherpen zij haar spitse tongetjes aan zijn gezond voorkomen en zijn prachtig fluweelen wambuis, totdat het hem te heet wordt en hij liever begint met zijn nieuw ingestudeerde canzone. Zoo smachtend als mogelijk zingt hij Lauretta toe:
‘O laat mijn blik verzinken
In uwer oogen donkre pracht.’
En zij doet hem dadelijk dit pleizier, zij, de moedwilligste van het gezelschap. Dicht - als gold het een geneeskundig onderzoek - nadert zij hem en gunt hem een blik in haar vonkelende oogen en bovendien op haar schitterenden glimlach, en de anderen volgen lachend haar voorbeeld. Zes oogen vol donkere pracht lachen den armen schelm onbarmhartig uit, en de bruidsluier, waaraan de eene vriendin naait, zal zeker nooit naast hem voor het altaar nedergolven.
Het fijne en toch zoo bevallig geteekende tafereel gunt ons een aangenamen blik in het huiselijke leven van een voorname Italiaansche familie der 17de eeuw.