leiding van den tuinbesproeier; ter wille van hem wordt het deksel om de pijp nooit dichtgemaakt. Hij kijkt aandachtig over den rand van zijn waterbassin, dat slechts een handbreed groot is, men ziet zijne zwarte, heldere, roode oogen en zijne opgeblazen kaken.
Baby houdt veel van hem, om zijnentwil heeft zij een der treurigste oogenblikken van haar leven doorgemaakt. ‘Grauwe Mieke’, het katje, zag uit naar een oogenblik, dat de kikvorsch op het droge was, en sloeg naar hem met haren poot. Misschien wilde zij hem wel opeten, maar Baby en Mamaatje kwamen er juist aan en joegen haar weg. Voor dood lag de kikvorsch op het kiezelpad. Maar toen men hem voor dood wilde wegbrengen, vloog hij met eenen hoogen sprong op en hupte weer in zijne waterpijp terug. Baby's opgewondenheid kende geene grenzen.
‘Die geluk,’ zeide zij later, ‘dat mijn kikvorsch niet dood was - hij deed maar zoo.’
Baby zegt ‘die geluk’, natuurlijk veranderen alle huisgenooten het geslacht van dit zelfstandig naamwoord.
Bij buiten vergeleken is het in huis een schemerdonkeren hoek. Alle zonneblinden zijn neergelaten en er is iets geheimzinnigs in de stilte.
Baby schijnt ernstig. Zij wil iets beginnen. Het liefst schrijven. Met ‘Duna's pen, aan hare schrijftafel, op haar papier. Onmogelijk! Nu dan maar op de nieuwe lei, die reeds bij voorbaat aangeschaft is voor haar toekomstig schoolbezoek. ‘De lei moet nieuw blijven’ zegt Mamaatje.
‘Och, alleen maar om te probeeren,’ vleit Baby. Neen. Nu dan toch met inkt. Nogmaals neen.
‘Maar eens toen het nog geen gisteren was, toen gisteren pas kwam, toen heb ik toch met inkt geschrijfd,’ beweert Baby. Zij meende eergisteren.
Plotseling valt haar iets anders in.
‘Och, geef mij toch geld, maar echt,’ vleit zij, want haar oog is op eenig los kopergeld gevallen, dat op de schrijftafel ligt.
Duna geeft haar vijf centen. Het is de eerste keer, dat Baby geld heeft; zij weet het wel te onderscheiden van de speelpenningen in haar eigen Schotsche portemonnaie, die oom ‘Kater’ uit Edinburg heeft meegebracht.
Zij gevoelt zich zoo ongeveer als eene kapitaliste. Zij zal voor zichzelf van dat geld een rijtuig, twee levende paarden, ook veel poppen en nog vele andere dingen koopen en voor Mamaatje chocolade en ook wat voor Duna en voor Frieda en Augusta en Martha en Gustaaf. Allen zullen wat krijgen. Zij doorloopt alle aandoeningen na het winnen van het hoogste lot en is buitengewoon vrijgevig.
‘Verlies ze maar niet,’ vermaant Duna. Maar Baby houdt hare vijf centen, zeker van hare overwinning, in haar warm handje.
‘Ik verlies ze in het geheel niet,’ zegt zij gewichtig. Intusschen is het etenstijd geworden, Baby gaat in de keuken bij Augusta vragen, of het nog geen tijd is om haar haar te kammen, hare handjes te wasschen en eene schoone witte jurk aan te trekken. Dan wacht zij aan de tuindeur Grootpapa op, die uit de stad en van zijn kantoor komt. Baby heeft haren Papa verloren en woont met haar lief Mamaatje bij hare Grootouders; zij kent nog het onderscheid niet tusschen de verschillende graden van verwantschap.
Op den door kastanjeboomen omzoomden straatweg dwarrelt het in vroolijke dunne wolken voor den wind uit, en in het zonnelicht vormen de schaduwen der kastanjes zwarte, ronde, grillige plekken. Baby heeft van morgen deze schaduwplekken reeds gezien, toen hadden zij echter eenen langeren vorm en waren links van iederen boom. Nu wil zij precies weten, ‘waarom het donkere op den grond op eene andere plaats is.’
De moeilijke verklaring wordt Mamaatje gespaard, want juist komt Schütt, de postbode, aan en staat bij de jonge vrouw stil.
‘Schütt, heb je een brief voor mij meegebracht?’ vraagt Baby.
Hij heeft ditmaal geen van die kleurig beschilderde briefkaarten, die oom ‘Kater’ zoo menigmaal voor haar teekent.
Daar Baby vast gelooft, dat brieven brengen eene soort vrijwillige vriendelijkheid is, maakt zij hem uit voor al wat leelijk is, omdat hij er geen voor haar heeft meegebracht. Maar ten minste een voor Mamaatje. Zij breekt hem open en zegt tot Grootpapa die juist aankomt:
‘Van Walter, ik ben toch in spanning, of hij verlof krijgt.’
Ja, oom Walter heeft verlof gekregen. Hij zal weldra komen. Baby jubelt van vreugde, want oom Walter, die luitenant is, heeft haar de vorige maal vast beloofd, dat hij, als hij terugkwam, ‘al zijne soldaten’ zou meebrengen. Aan tafel is het bijna onmogelijk, Baby zoo voorzichtig mogelijk voor te bereiden, dat hij ook ditmaal zonder ‘al zijne soldaten’ zal komen.
In dien tusschentijd komt neef Herman. Neef Herman is een lang opgeschoten gymnasiast, eigenlijk een ‘Oom’, want hij is een neef van Mamaatje. Hij zocht in den tuin zijner bloedverwanten, onder de struiken, in de vochtige, zware, zwarte aarde naar regenwormen, waarmee hij de hagedissen uit zijn terrarium voedt. Baby kan nauwelijks rustig haren pudding opeten, zij moet oom Herman helpen larven zoeken. Zij hurkt naast de op den grond onder de struiken uitgespreide courant en bewaakt de walgelijke dieren, die zich daarop kronkelen.
Mamaatje loopt haar in den tuin na.
‘Zoeken jelui larven?’
‘Ja,’ zegt Baby, ‘larven èn regenwormen.’ - ‘Maar dat is toch hetzelfde?’ - ‘Neen,’ zegt Baby, ‘de larven zijn de kleinen, de regenwormen de grooten, die hebben ook een ander gezicht.’
‘Het gezicht’ der regenwormen te herkennen is eene kundigheid, die alleen Baby bezeten heeft.
Mamaatje vermaant echter, larven larven te laten. Het is vijf uur, haar vriendinnetje Alice kan ieder oogenblik komen. Baby is er op gesteld ter eere van dit bezoek hare nieuwe schoenen aan te trekken. Het