| |
Te zwaar.
Door Alan Saint Aubyn. (Vervolg en slot van blz. 334.)
XXIII.
't Was bijzonder moeilijk, zuster Brannan op dezen morgen vrij te geven. De Meester had een slechten nacht gehad, en was bepaald zwakker. Hij had den heelen nacht door geijld en ijlde nog over zijn vroegste herinneringen, toen Lucy de kamer in kwam.
De zon scheen in de kamer en op het bed, waar de Meester hoog en door kussens gesteund, zat. Lucy had hem in de laatste dagen niet gezien en was getroffen door de verandering, die op zijn trekken had plaats gegrepen. Er lag een soort van adel over zijn verweerde trekken, die niemand er nog ooit te voren op had gezien. Lucy beloofde bij hem te blijven, totdat zuster Brannan terugkeerde; zij had een examen om tien uur en kon maar een half uur blijven.
Zuster Brannan beloofde het en Lucy nam haar plaats in naast het bed. Zij had een flauw idee, dat zij naar Wyatt Edgell moest gaan in zijn vernedering en geen gehuurde verpleegster zenden, maar zij verdreef die gedachte dadelijk. Het was immers geen bepaald engagement, niemand kon verlangen dat zij onder zulke voorwaarden haar belofte zou houden. Hoe gelukkig, dat niemand in Sint Benedict van haar verloving wist.
De Meester liet haar gedachten niet lang dwalen. Zijn handen tastten over de dekens van het bed en Lucy zag dat hij zijn best deed om op te staan; hij sprak over den ouden tijd, toen bij de poort zijn bruid hem wachtte. Hij zag den ouden toren met een glinsterenden weerhaan en de groene velden. Lucy werd er ongeduldig van, de zuster kwam maar niet terug. Over een kwartier begon haar examen. Terwijl zij daar zoo over den tijd zat te tobben, kwam professor Colville binnen.
‘Ik dacht wel dat u haast zou hebben om heen te gaan,’ zeide hij tot Lucy, ‘ik kwam een beetje bij den Meester zitten. Wij kunnen zuster Brannan nog wel missen.’
Daar verscheen nicht Mary, zij kwam gewoonlijk in de kamer een minuut of twee na den professor. Zij had niet eer kunnen komen, omdat zij haar tante verpleegde. Nu sliep zij na een rusteloozen nacht weer in en daarom sloop Mary weg.
‘'t Is een vreeselijke geschiedenis met dien mijnheer Edgell,’ zeide zij, ‘het College was zoo trotsch op hem, het zal een zware slag zijn.’
‘Ja,’ zeide de professor, ‘'t is een zware slag. Hoe ongelukkig dat het juist nu moest gebeuren, het zal zoo bepraat worden.’
Hij dacht aan den goeden naam van het College, niet aan Wyatt Edgell.
‘Wat zal hij doen?’
‘O, hij zal heengaan met zijn familie. Ik heb hun getelegrafeerd. Zij kunnen om twaalf uur hier zijn. Zoodra hij vervoerd kan worden, zullen zij hem meenemen. Het blijkt dat het niet de eerste keer is. Hij heeft den vorigen keer zelfmoord trachten te plegen. Ik zag het litteeken op zijn hals -’
Lucy wachtte er niet op om meer te hooren, niemand lette op haar, men keek haar zelfs niet aan. O, o, als zij het toch geweten hadden!
Wyatt's ouders kwamen tegen den middag. Lucy zag hen over de plaats gaan, toen zij terugkwam van het examen - een oude heer, sprekend gelijkend op zijn zoon, en een lange, statige dame, met een bleek, schoon, patricisch gelaat. Zij hadden zoo trotsch en gelukkig moeten zijn op dezen dag, een dag vol dankbaarheid, een dag, waarop de tranen komen met de glimlachjes en de stem trilt en de welsprekendste rede eindigt in een: ‘God zegen je, mijn jongen!’ met diep bewogen stem gezegd. Er waren vandaag geen gelukwenschen en geen glimlachjes. Als er tranen waren, zag niemand ze; alleen brak de stem van Edgell's moeder even, toen zij den professor bedankte voor de belangstelling in haar zoon. Zij keek zelfs niet naar Lucy, terwijl zij voorbijkwam. Iets in het geritsel van haar rijke kleederen, zooals zij over de steenen van het plein sleepten, deed haar denken aan de oude historietjes van den Meester, aan het stalletje op de botermarkt en de ontmoeting van haar grootvader met haar handige grootmoeder in de danstent op de kermis. Neen, 't was heel goed, dat niemand iets van het engagement wist!
Lucy had een ander examen in den namiddag - haar laatste. Zij at maar spoedig haar koud ontbijt in de eetkamer; er was niemand anders en Lucy had geen eetlust bij haar eenzaam maal. Iets stokte haar in de keel, terwijl zij aan tafel zat, en zij kon bijna niets doorkrijgen.
Voordat zij heenging, bezocht zij de zieken. Haar oom zocht nog steeds naar de poort der pastorie en nicht Mary, die er moe en afgemat uitzag, verliet haar tante niet. Lucy bood aan, dien nacht te waken, en Mary nam het gaarne aan om zuster Brannan een welverdiende rust te gunnen. Zij had dien middag gerust kunnen wegblijven van haar examen. 't Speet haar erg voor die oude menschen, maar wat kon men anders van hen verwachten op hun leeftijd? Zij had meer te
| |
| |
doen met haar vriend. Zuster Brannan was bij hem gebleven tot de aanval in hevigheid afnam en hij in diepen slaap verzonk. Hij zou er misschien uit ontwaken, had de dokter gezegd - niet veel erger en geheel onbewust van hetgeen er gebeurd was. Wat zou hij doen, als hij wakker werd? Lucy verwerkte deze vraag onophoudelijk in haar geest, terwijl zij haar examen deed, en lette niet op de vragen vóór haar op het papier. Toen zij in Newnham kwam, had zij die vraag nog niet beantwoord. Zij kwam er alleen het een en ander inpakken en afscheid nemen van een paar meisjes, die heengingen. Ook Pamela Gwatkin vertrok. Zij was gebroken naar geest en lichaam en zij had op 't oogenblik geen plan in Newnham terug te komen. Zij was
de kabelweg te gibraltar met een gezicht op de britsche vloot in de verte.
op en gekleed toen Lucy in haar kamer kwam afscheid nemen. Zij zat op haar oude plaats aan tafel en verscheurde eenige papieren. Maria Stubbs pakte haar boeken in, op den grond knielend.
Zij keek op toen Lucy binnenkwam.
‘Wel?’ zeide zij, met een blik vol minachting in de oogen, die Lucy's laf hartje in de schoenen deed zakken. ‘Wel?’
't Was niet veel, maar men kan zooveel bedoeling leggen in het eenvoudigste woord, en Lucy begreep dat Pamela alles wist.
‘Ik weet niet, wat je bedoelt,’ antwoordde Lucy.
‘Niet?’ hernam Pamela verachtelijk, ‘ik denk het ook niet. Heb je hem dan niet gezien?’
‘Hem gezien!’ riep Lucy, vuurrood wordend en haar oogen vol tranen van vernedering en boosheid. ‘Ik ben niet van plan hem ooit weer te zien. Zijn eigen familie is er bij.’
‘Wat heeft dat er mee te maken?’ vroeg Maria en zette zich neer op den grond te midden der boeken.
‘Alles! Hij heeft mij niet noodig, als hij zijn familie bij zich heeft.’
Lucy dacht aan Wyatt's moeder; dat bleeke, patricische gezicht had haar gedurende het geheele examen vervolgd.
‘Dat zie ik niet in,’ hernam Maria vol vuur. ‘Hij zal meer verlangen. Je moet staan tusschen hem en hen, en zorgen dat ze niet te hard tegen hem zijn. Mij dunkt, dat jij naar zijn moeder moest gaan en haar alles vertellen.’
‘Ik?’ hijgde Lucy, ‘ik?’
‘Ja, jij! Wie anders moet zijn partij opnemen dan jij? O, je bent zoo'n lafaard. Je bent niet half goed genoeg voor hem.’
Tranen stonden in haar oogen terwijl zij sprak, en zij veegde ze uit haar afschuwelijke, leelijke wimpers. Zij zag er uit of zij Lucy gaarne in haar sterke armen had genomen, om haar duchtig door elkander te schudden.
‘Ik ben zelf ook bang dat ik een lafaard ben,’ zeide Lucy nederig, en toen begon zij te huilen.
Zij was niet tevreden met gewoon te schreien, zij begon zenuwachtig te snikken. Zij had dien dag heel veel doorleefd en haar zenuwen waren geschokt. Maria stond op van den vloer en kwam naar haar toe. Zij legde haar op het bed, nam haar hoed af en streek heur haar glad. Zij bleef maar doorschreien.
‘Je zoudt hetzelfde doen, als je in mijne plaats was,’ snikte Lucy, ‘je zoudt bang zijn het te wagen. Welk verstandig meisje zou dat doen?’
Juffrouw Stubbs glimlachte medelijdend.
‘Stil!’ riep Pamela hard, ‘'t is haar schuld niet dat zij zoo'n kleine ziel heeft.’
‘Ik ben zeker, dat je niet anders zoudt doen,’ snikte Lucy door, ‘je zoudt bang zijn hem te trouwen. O! wie kan hem trouwen?’
Maria's oogen schitterden, en de hand, die Lucy's haar streelde, beefde, maar Pamela's gelaat bleef hard en als versteend, terwijl zij haar papieren verscheurde en haar dunne lippen waren vast op elkaar geklemd.
‘Je zoudt je nooit veilig voelen,’ ging Lucy voort, zichzelf verdedigend, ‘je zoudt nooit weten wat hij doen wilde. Hij kon ieder oogenblik losbreken - hij
| |
| |
kon zichzelf en ook mij dooden.’ De voorstelling was al te treffend en Lucy barstte in een nieuwen stroom van tranen uit. ‘O, ik zou nooit het gevaar kunnen loopen,’
draadtramway te cape town.
zeide zij huiverend, ‘ik zou mij nooit veilig voelen.’
‘Ook niet als je hem liefhad?’
Pamela deed de vraag met zachte stem - zacht en trillend van hartstocht. Zij was niet van plan geweest een stem te geven aan haar gedachten. Zij zou de wereld gegeven hebben om die woorden terug te roepen, zoodra zij gesproken waren.
‘Neen!’ riep Lucy hartstochtelijk, ‘zelfs niet als ik hem liefhad.’
‘Och, arm schaap!’ zeide Maria Stubbs, - haar oogen glinsterden en haar sproeterig gezicht gloeide van een zonderling vuur.
‘Laat haar gaan,’ zeide Pamela afgemat. ‘Hoe kan zij anders handelen? 't Is haar schuld immers niet dat zij zoo'n groote ziel niet heeft. Laat het arme ding gaan! Zij kan alleen volgens haar begrip handelen. Laat haar gaan!’
Zij lieten haar gaan - ten minste zij zeiden haar goeden dag op een stijven, gedwongen toon. Zij vergoten geen traan bij dat afscheid. Maria Stubbs kuste haar op beide wangen en verzocht haar te schrijven en te vertellen hoe 't met den Meester van Sint Benedict was. Zij spraken geen woord over haar vriend, Pamela kuste haar op een wang en zeide een paar koele, beleefde woorden van vaarwel en keerde terug naar haar papieren. Toen het afscheid afgeloopen was, ging het arme schepsel met de kleine ziel nederig de trappen af. Niet ieder is zoo groot van ziel als een Pamela Gwatkin.
| |
XXIV.
Dien nacht bleef Lucy bij haar oom waken; nog altijd zocht hij de oude poort en kon die niet vinden; alle voren, door de jaren in zijn gezicht geploegd, waren verdwenen, zijn trekken waren glad geworden als die van een klein kind.
In de stilte van dien nacht vroeg Lucy zich angstig af, wat er van haar worden zou, en zij doorleefde nog eens alle gebeurtenissen van dien ellendigen dag. Onophoudelijk klonken Pamela's woorden haar in de ooren: ‘Ook niet als je hem liefhad?’
‘Neen,’ zeide zij ongeduldig tot zichzelf, ‘hoezeer zij hem ook liefhad, zij had het recht niet, zulk een offer te brengen. Dat kon men niet verwachten van een meisje.’
En ondertusschen ebde het leven van den Meester langzaam weg en zij bleef stil bij het bed, geen beweging durvende maken, uit vrees voor haar tante, die op elk geluid in de ziekenkamer van haar man lette. Onwillekeurig vroeg Lucy zich af, hoe mevrouw Rae in haar geval had gedaan. Zou haar liefde de proef hebben doorstaan? Zij had geen wolkje gezien aan haar liefdeshemel, geen teleurstelling; haar liefde was niet op zoo zware proef gesteld als die van Lucy. O, zij was er zeker van, zij zou, evenals de oude vrouw, de teederste, trouwste gade geworden zijn voor een man van onbevlekten naam, zonder geestelijke of zedelijke kwaal, maar een arm, ellendig wezen, die geen macht over zichzelf bezat, die opgepast, verzorgd en bedwongen moest worden, die ieder oogenblik iets vreeselijks kon doen, o neen, neen, Lucy kon zich het tooneel niet voorstellen, zij kon zich alleen neerwerpen voor het bed van den
gedeelte van den cape town tramway, een steile helling vertoonend.
zieke en in wanhoop en vernedering de handen wringen.
‘O, 't is te zwaar voor mij, die taak,’ kreunde zij, ‘ik kan het niet helpen dat ik zoo'n kleine ziel heb. Ik wil gelukkig zijn en rustig, en alles moet mij glad afgaan. Ik kan mij niet verheffen tot groote dingen, zooals andere vrouwen. Ik kan geen offers brengen, die andere vrouwen zoeken. Ik ben geen Pamela - zelfs geen Maria Stubbs.’
| |
| |
Toen zuster Brannan binnenkwam, wendde Lucy iets voor waarom zij op den grond knielde - zij wendde altijd dingen voor; er was anders reden genoeg om te knielen bij het bed van haar oom, want nadat zuster Brannan het gordijn had opgetrokken en het flauwe, grijze licht in de kamer viel, riep zij nicht Mary haastig, en terwijl Lucy bitter snikkend naast het bed zat en Mary zijn zwakke hand in de hare hield, kwam het einde.
De hemel boven het dak der kapel werd van grijs rozerood en van rood goud en bij den eersten zonnestraal opende de Meester zijn oogen. Hij zag rond als zocht hij iemand, toen bewoog hij zijn lippen en Lucy boog zich om te hooren, wat hij wilde zeggen.
‘Ik zal haar ontmoeten aan de poort,’ sprak hij, ‘ik ben zeker dat zij mij aan de poort wacht.’
Hooger rees de zon op dien schoonen Junidag, maar voor den Meester was een nieuwe dag en een heerlijker morgen aangebroken.
Later op den dag bezocht Lucy haar tante; zij had niets gemerkt en niets gehoord, zelfs miste zij Mary niet, maar toen Lucy binnenkwam, opende zij de oogen en deed bijna onhoorbaar de oude vraag:
‘Hoe is 't met den Meester?’
Lucy had er op voorbereid moeten zijn, maar zij was het niet; die doorwaakte nacht had haar zoo uitgeput, dat zij op niets bedacht was.
‘Och!’ vroeg zij, ‘weet u niet dat de Meester wel is, heel, heel wel?’
‘Heel wel?’
‘Ja, heel wel,’ en toen begon zij te schreien en nicht Mary drong haar uit de ziekenkamer. Zuster Brannan bracht haar naar bed, waar zij zichzelf spoedig in slaap schreide en den heelen langen Junidag sliep zij door, totdat de zonsondergang weder het dak der kapel verguldde; toen schudde zuster Brannan haar aan den arm.
‘Sta op! Mevrouw Rae vraagt naar u. Dadelijk, anders is het te laat.’
En zonder zich aan te kleeden, vloog Lucy de gang door naar de ziekekamer; het gezicht op het kussen was veranderd, het scheen scherper en grauwer, de oogen bleven gesloten, maar de lippen bewogen zich in een zacht fluisteren. Lucy moest zich diep buigen om het te verstaan.
‘Ik versta u niet, tantelief? Wat bedoelt u? Is het iets dat den Meester betreft?’
Zij had de rechte snaar getroffen, de eenige klank die over de klove reikte: ‘Waar?’
‘Waar de Meester is?’ antwoordde Lucy vol vuur, ‘hij wacht op u aan de poort.’
Zijn laatste boodschap was immers: ‘Ik zal haar zien aan de poort.’
Weer veranderde het gezicht op het kussen, de groote, plechtige verandering - over alle zwakheid en moeheid daalde geen schaduw meer, maar licht - het wonderbare licht der volle rijpheid van haar onveranderde liefde.
| |
XXV.
Professor Colville nam alle zorg voor de beide begrafenissen op zich; zij zouden ter ruste worden gelegd op het kerkhof der plaats, waar hun loopbaan begonnen was. Hij bracht hun wenschen trouw ten uitvoer en de nichten hadden voor niets te zorgen dan voor haar eigen bescheiden rouw. Gaarne had hij Lucy, al was het maar voor een oogenblik, gesproken, maar het meisje was zoo overspannen en zenuwachtig, dat zuster Brannan met haar medeging naar bed. Lucy kon niet slapen, vóórdat zij alles aan een sympathiek oor had toevertrouwd; aan nicht Mary had zij het voor geen geld kunnen vertellen; daarbij wist misschien zuster Brannan meer van haar vriend dan Lucy zelf.
‘Denkt u dat ik anders kon doen?’ vroeg Lucy schreiend, nadat zij haar treurig verhaal had gedaan.
‘Neen, of je moest heel veel van hem houden.’ Zuster Brannan kon begrijpen dat een meisje voor iemand, dien zij liefhad, heel wat wilde doen.
‘Neen,’ antwoordde Lucy aarzelend, ‘ik geloof niet dat ik zelfs dan hem trouwen mocht. Men weet nooit wat hij doen kan. Ik zou mij nooit veilig voelen.’
Als de kamer niet zoo donker geweest was, zou Lucy gezien hebben dat zuster Brannan met een soort van minachting medelijdend lachte, maar wat zij ook dacht, zij koesterde het schreiende meisje als een klein kind.
‘Je hebt gelijk,’ zeide zij, ‘men weet nooit, wat zoo'n man doen zal als er geen invloed is, groot genoeg om hem te weerhouden. Ik geloof niet, dat je er sterk genoeg voor bent. Hij moet een vrouw trouwen met een groote ziel, die hem innig liefheeft, en ik geloof dat hij haar liefde ten volle zou waardeeren.’
Lucy keerde zich zuchtend om.
‘Ach!’ murmelde zij, ‘'t is de oude geschiedenis. Ik ben een arm schepsel met een kleine ziel.’ Toch voelde zij zich gesteund en getroost.
Den volgenden morgen kwam Erik en vroeg naar Lucy; hij was belast met een boodschap van haar beminde. Zij ontmoette hem in de portretten-galerij, wel wetend dat een beproeving haar wachtte, maar zuster Brannan had haar geholpen, die te ondergaan.
Zij zag er zoo hulpeloos uit, zoo klein, als ineengekrompen sedert de smart op haar gevallen was, en Erik aarzelde haar de boodschap over te brengen. Zij was de laatste dagen zoo bitter beproefd, hoe kon hij haar last nog verzwaren? Telkens had hij haar in de armen willen nemen om haar te troosten en een veilige schuilplaats aan te bieden tegen de stormen van het leven. Misschien had ook Lucy dat verkozen, zij had er zoo'n behoefte aan te worden bemind en getroost en vooral zich veilig te voelen, maar Erik kwam niet om voor zijn eigen rekening te minnekoozen. Hij bracht alleen een boodschap van sympathie van haar vriend; zij klonk koud en stijf van zijn bevende lippen. Was Wyatt er zelf geweest en had hij haar in zijn armen gesloten, dan, wanneer zij den sterken druk had gevoeld - dan - dan was alles misschien anders geworden; 't is de gelegenheid, die de heldin maakt.
Lucy hoorde hem aan, bleek en terneergeslagen, met bevende lippen en natte wimpers, wachtend op de andere boodschap. Hij zag haar aan - en hij was maar
| |
| |
een man - hij had het hart niet die te brengen. 't Speet hem zoo voor haar; er was nog een andere boodschap, maar die had hij voor niets ter wereld bekend. Zijn oogen waren vol teederheid en zijn lippen beefden zoo dwaas terwijl Lucy wachtte.
‘U heeft mij nog meer te zeggen?’ vroeg zij eindelijk.
‘Ja, ik heb u meer te zeggen,’ maar nog kwam het niet over zijn lippen.
‘Wat heeft mijnheer Edgell u opgedragen mij te zeggen?’ vroeg zij met een bevend, onzeker stemmetje.
‘U heeft het gehoord,’ zeide hij zacht en als beschroomd, ‘iedereen heeft het gehoord wat er gebeurd is. Dit wetende heeft hij mij verzocht u te vragen of u hem nog één kans wil toestaan. 't Zal, als God hem bijstaat, nooit meer gebeuren.’
Hij zweeg en keek Lucy op het hoofd, hij kon haar niet in het gezicht zien.
‘Zijn lot is in uw handen,’ ging hij voort, ‘het hangt van u af of een gelukkig en nuttig leven hem wacht. Als u hem trouw blijft, zal het de sterkste spoorslag voor hem zijn om een gelukkig en geëerd leven te leiden; weigert u echter hem nog een kans te geven - dan verliest hij alle hoop en heeft geen steun meer om te blijven staan.’
Hij zeide niets over haar geluk; misschien kwam het niet in hem op dat hij haar vroeg haar jong leven op te offeren om zijn vriend te redden.
‘Hoe kan ik hem antwoorden?’ vroeg Lucy handenwringend.
‘U kan alleen antwoorden, wat uw hart u ingeeft,’ antwoordde hij haastig, ‘bedenk, door hem die laatste kans te weigeren, werpt gij de lijn weg, die een verdrinkende kan redden.’
O, wat was hij een lafaard, hij kon het meisje maar niet in het gezicht zien.
‘Neen, 't is te vreeselijk!’ zeide Lucy kermend, en op een der hooge stoelen tegen den muur zittend, begon zij te schreien. Haar zenuwen waren zoo geschokt, dat de tranen nu onophoudelijk kwamen; als er iets was, wat Erik Gwatkin haatte, dan was het een vrouw te zien schreien. Pamela schreide nooit; misschien toonden deze dwaze tranen hem meer dan iets anders haar zwakheid en hij schaamde zich over zijn opdracht. Hoe kon hij zoo'n zwak wezentje zulk een zwaar offer op de schouders leggen?
‘Ik ben zoo'n arm schepsel,’ jammerde Lucy, ‘ik zal nooit in staat zijn invloed op hem uit te oefenen, u weet niet hoe zwak ik ben.’
Erik glimlachte droevig. Hij wist precies hoe zwak zij was; hij had niet graag dat een vrouw sterk was.
‘Ik ben niet als Pamela,’ ging Lucy treurig voort.
‘Neen,’ viel hij snel in, ‘Goddank! u is niet als Pamela.’
Lucy zag hem verbaasd aan, door haar tranen, en niet zonder verwijt.
‘Als ik Pamela was,’ zeide zij waardig, ‘als ik haar groote ziel bezat, dan zou ik u een ander antwoord geven.’
‘Ik moet u nog zeggen,’ ging hij voort, ‘vóórdat u uw laatste antwoord geeft, dat Edgell u ontslaat van uw woord, dat hij zichzelf verwijt u ooit gevraagd te hebben uw geluk aan het zijne ten offer te willen brengen. Hij verzoekt mij u te zeggen, dat als u iets vreest of zijn besluit niet vertrouwt - als u twijfelt aan uzelf of aan hem - het beter is hem op te geven.’
Lucy zuchtte.
‘Maar als u zoo edelmoedig is hem nog een kans te geven, zal hij, zoo helpe hem God, nooit uw vertrouwen beschamen.’
Lucy zag hem aan met iets als een zonnnestraal in de duisternis van haar gezicht. Waarom had hij deze boodschap niet het eerst gebracht? Waarom had hij gepraat van een reddingslijn te ontnemen aan een verdrinkenden man?
‘Ik ben hem zeer dankbaar,’ zeide Lucy, ‘zeg hem dat ik hem heel dankbaar ben. Ik verdien zooveel liefde niet. Verzoek hem mij te vergeven, als hij kan. Ik ben zoo'n arm schepsel. Ik heb geen moed - die taak is mij te zwaar.’
Zij durfde niets meer zeggen en zakte in elkander.
Erik Gwatkin gaf haar nog een kans vóór zijn vertrek. ‘Bedenk! het is zijn laatste hoop op genezing.’
Maar Lucy klaagde alleen.
‘Ik ben zoo'n arm schepsel, ik heb geen moed.’
Hij ging heen en liet haar schreiend achter in de galerij, tusschen de portretten der oude Meesters.
| |
XXVI.
De oude Meester en zijn vrouw waren nedergelegd op het oude kerkhof, waar hun nederige voorouders sliepen; er waren geen andere rouwdragers dan zijn beide nichten, Mary en Dick's dochtertje. Ook professor Colville had hen vergezeld en nog vóórdat zij naar Cambridge terugkeerden na de droevige plechtigheid, vroeg hij Lucy of zij zijn vrouw wilde worden; hij had geen gelukkiger oogenblik kunnen kiezen. Lucy had er zoo'n behoefte aan, gekoesterd en getroost te worden, en zij was na die ontmoeting met Erik zoo moedeloos en gedrukt, dat zij hem vroeg om bedenktijd, en als een meisje dat vraagt, weet de man wel waaraan zich te houden.
Lucy deed alles anders dan andere meisjes; zij vertelde er nicht Mary niets van, dat de nieuwe Meester van Sint Benedict haar ten huwelijk had gevraagd; zij had het niemand durven vertellen, zelfs Pamela en Maria Stubbs niet, en die waren er niet meer. Allen waren trouwens weg. Wyatt Edgell was heengegaan op den dag toen Erik hem Lucy's antwoord bracht. Hij had zijn graad niet gehaald, ieder vond dat een dwaasheid en niemand vermoedde wat er de reden van was.
Lucy speet het niet dat hij vertrokken was, zij had hem niet kunnen ontmoeten in de gangen of op de binnenplaatsen. Zij was er niet zeker van, als hij haar in zijn armen had gesloten, of al hare mooie voornemens niet weg waren gedreven. Nu was alles gedaan, zij had niets meer te vreezen; zij had zoo akelig gedroomd
| |
| |
van Edgell, een droom, die haar steeds vervolgde. Zij droomde dat hij over den rand van een afgrond lag en zijn armen naar haar uitstrekte, maar zij wilde geen hand uitstrekken om hem te redden.
Er moest veel gedaan worden in die lange vacantie. Natuurlijk moesten Mary en zij weldra verhuizen. Mary had alle meubels geërfd, en het beetje geld, dat hij bezat. Het testament was lang geleden gemaakt, toen Lucy's vader nog leefde en zij nog niet afhing van zijn goedheid, en dus kreeg zij niets. Gelukkig dat de nieuwe Meester haar zoo'n mooi voorstel had gedaan.
‘Wij zullen voortaan natuurlijk bij elkaar blijven,’ zeide Mary, ‘ten minste, als je geen andere plannen hebt.’
draadtramway te bilbao.
Zij wachtte even of Lucy met haar plannen voor den dag zou komen, maar zij bleef zwijgen.
‘Je geeft Newnham zeker op?’ ging zij voort met een schaduw van spot in haar stem, ten minste dat verbeeldde zich Lucy, en zij had reden genoeg zich dat te verbeelden. Haar examens waren treurig afgeloopen, maar het was geen wonder, in zoo'n tijd, en nicht Mary behoefde haar bekwaamheid niet te onderschatten.
‘Neen, ik geef Newnham zeker niet op,’ antwoordde zij beslist, ‘ik zal in October weer mijn examen doen en in Newnham blijven tot ik - tot ik -’
Zij kon den volzin niet eindigen en bloosde allerliefst.
‘Tot wat?’ vroeg nicht Mary scherp. Zij hield niet van blozende meisjes, zij zelf bloosde nooit.
‘Tot ik getrouwd ben,’ zeide Lucy zacht, haar oogen neerslaande en nog heviger blowend.
Jammer dat de nieuwe Meester van Sint Benedict haar nu niet kon zien.
‘Getrouwd,’ herhaalde Mary, ‘en met wien ben jij van plan te trouwen?’
Zij dacht aan Erik Gwatkin, dikwijls had zij hem naar Lucy zien kijken in de kapel en zij herinnerde zich dat hij haar in den laatsten tijd was komen bezoeken. Waarom had Lucy 't haar niet gezegd?
‘De heer Colville heeft mij ten huwelijk gevraagd,’ zeide Lucy nederig.
De kamer draaide nu juist niet om, maar er gebeurde toch iets - Mary Rae wist niet precies wat, alleen voelde zij dat een band om haar hart werd gesnoerd, en toen begon zij te spreken of haar stem van heel verre klonk.
‘Mijnheer Colville,’ herhaalde zij op een zwakken, weifelenden toon.
‘Ja,’ zeide Lucy bedeesd, of het de eerste maal was dat iemand haar ten huwelijk vroeg, ‘maar ik heb hem nog geen antwoord gegeven. Wat zou ik hem antwoorden?’
Nicht Mary was niet van plan Lucy op dit punt te raden; zij wist wat voor antwoord zij gedurende de laatste twintig jaar had gereedgemaakt, om hem te geven.
Den volgenden dag gaf Lucy den professor haar toestemming. Liever was zij met Wyatt Edgell getrouwd, en zij wijdde eenige tranen aan hem; misschien ook had zij den ouden heer een ander antwoord gegeven, als zij schitterende examens had afgelegd, maar dat was ook voorbij. Zij maakte zichzelf wijs dat zij geen
| |
| |
liefde meer weg te geven had aan een man, dat haar hart dood was en haar volgend leven gewijd zou zijn aan vervelende plichten - maar toch, toen zij haar jawoord had gegeven en de heer Colville haar op zijn vaderlijke manier kuste en zij met hem door het groote salon ging - dat zoo weinig gebruikt was onder den vorigen Meester - en met hem sprak over de verbeteringen en veranderingen, die hij wilde aanbrengen, voelde zij eenige belangstelling in de toekomst. Niets geeft zooveel waarde aan het leven als nieuwe meubels.
Terwijl zij dat bespraken, kwam Mary binnen. Lucy's oogen schitterden en er waren twee rose plekjes op haar wangen, die Mary er de laatste dagen niet op had gezien. Zij begreep dat het meisje ontroerd moest zijn, maar zij vermoedde niet dat de quaestie, die Lucy zoo opwond, het meubileeren der kamer was. De nieuwe Meester wilde donker eikenhout hebben met geel satijn; hij had ergens een gele kamer gezien. Lucy hield van rose en blauw en fijn crême, dat stond bij haar complexie, zij wilde voor niets ter wereld een gele kamer hebben.
De professor deelde Mary in zoo weinige woorden als mogelijk was zijn verloving mede. Hij gevoelde dat Mary er geen sympathie voor had, dat zij hem verachtte om zijn belachelijke verliefdheid op dit meisje. Hij schaamde zich voor zichzelf.
‘Ik hoop dat u het huis als het uwe zal blijven beschouwen,’ zeide hij tot Mary met een blooheid, die hem tot nu toe vreemd was, ‘daar is geen reden, waarom u het zou verlaten. Er is plaats genoeg voor ons allen. U kan uw oude kamers behouden. Uw raad zal Lucy zoo noodig hebben.’
Mary Rae glimlachte met iets als medelijden in de oogen; haar gezicht was ernstig en haar stem zacht.
‘Neen,’ zeide zij koel, ‘ik kan hier niet blijven. Mijn plannen zijn gemaakt. Lucy kan bij mij wonen tot zij - tot zij trouwt,’ - zij kon het niet helpen, dat haar stem eventjes haperde, - ‘en dan verlaat ik Cambridge. Ik ga terug naar mijn eigen land en mijn eigen familie.’
De professor had tot nu toe nooit iets gehoord van Mary Rae's familie; hij had geheel vergeten dat zij nog familie van moeders zijde kon hebben.
Nicht Mary maakte dadelijk toebereidselen om heen te gaan. Zij huurde in Newnham een huisje en nam het noodzakelijkste mede; de oude meubels, die reeds over de eeuw in Sint Benedict waren en die de eene Meester van den ander had overgenomen, liet zij staan. Lucy had volstrekt geen sympathie voor die oude dingen, zij had er geen denkbeeld van, hoe kostbaar dat oude eikenhout en dat oude porselein waren. Zij hunkerde naar iets moderns, naar vergulde stoeltjes en pluche-tafeltjes; zij hielp Mary met het inpakken en sorteeren der papieren, want de nalatenschap bestond uit niet veel meer. Zij had alles willen verbranden, maar Mary nam alle familiebrieven mede en liet de manuscripten in oud-Semitische talen achter als een geschenk aan het College.
Mary had veel haast weg te komen en Lucy was een beetje boos over die haast; zij vond het hier beter dan in dat ongezellige, kleine huis in Newnham. Zij schreef aan Maria Stubbs om over haar lot te klagen, maar vertelde niets van haar verloving. Maria beantwoordde den brief met de volgende post. Zij bewoonde een kamertje, dicht bij het Britsche Museum in Londen, en verzocht Lucy haar kamer te deelen. Dit bracht de tranen in haar oogen en zij herinnerde zich wat 'n hekel zij aan Maria had en hoe zij haar op straat niet wilde aankijken. Er waren nog andere dingen in, die misschien ook met haar tranen in verband stonden.
Pamela's broer was buitenslands gegaan met Wyatt Edgell. Zijn familie had hem verzocht met hem te reizen en op hem te letten. Pamela had nog pas één keer van Erik bericht gekregen. Hij schreef niet zeer hoopvol over zijn taak, maar Maria gaf geen nadere bijzonderheden.
Lucy had er alles voor gegeven om dien brief te mogen lezen. Zij herinnerde zich wat Erik gezegd had van die lijn te onthouden aan een verdrinkende, en zij herinnerde zich dien vreeselijken droom. O, als zij dien brief had mogen zien, misschien was het nu nog niet te laat geweest.
Maar de nieuwe Meester kwam binnen, terwijl haar oogen nog nat waren van tranen. Hij had stalen meegebracht voor het behangen van de kamers. 't Was bepaald een moeilijk vraagstuk. De kleur van het behangsel zou over het effect der meubels beslissen. En bij de beslissing van dit belangrijke punt vergat Lucy alles over Pamela's brief.
| |
XXVII.
October was gekomen, de lessen begonnen opnieuw, en Cambridge was vol nieuwe gezichten, frissche, jonge gezichten, die spoedig hun gladheid en rondheid zouden verliezen. Vele bekende, oude gezichten werden niet meer gezien. Pamela Gwatkin kwam nog voor een jaar om het tweede gedeelte van haar wiskundig examen te doen; zij had hard gewerkt in de lange vacantie, en zij kwam terug, bleek en holoogig, en o! zoo mager. In haar mooie oogen las men niets dan wiskunde.
Lucy kwam ook terug, maar zij had meer dan wiskunde in haar oogen; zij zou in de lente trouwen, vóór dien tijd wilde zij haar eerste examen nog afleggen. Een gedropene zou niet passen als de vrouw van den Meester van een College. Zij had haar oude kamer gekregen, naast Maria Stubbs, en zij vertelde haar den eersten avond na hun aankomst alles over haar engagement, Maria Stubbs snauwde haar niet af, zooals zij verwachtte, misschien had zij 't zelfde gedaan, in haar geval. Zij vond Lucy een heel gelukkig meisje, niemand was ooit op haar verliefd geweest en had haar gevraagd een College te presideeren, hoewel zij twee, neen, een dozijn maal knapper was dan Lucy.
Zij van haar kant kon maar niet begrijpen wat de menschen in Lucy zagen. Nicht Mary verbaasde zich er ook over, wat Colville in Lucy zag. Zij had het huis
| |
| |
reeds sedert lang verlaten. Het sjofele, oud-modische troepje meubels had zij meegenomen over de brug naar het kleine huisje van Newnham. Het was het oudste en leelijkste. Wat nog de moeite waard was, liet zij achter in Sint Benedict.
Menschen, die haar goed gekend hadden, merkten op, toen zij in October terugkwamen, dat zij gedurende de vacantie erg oud was geworden. Maar niet alleen zag zij er oud uit, zij voelde zichzelf oud en verouderd. Iets was haar leven uit gegaan.
De nieuwe Meester merkte die verandering op met een kleinen prikkel in zijn geweten, maar zijn hoofd was te vol dan dat hij aan een andere vrouw kon denken dan aan haar, met wie hij ging trouwen.
Het huis was vol werkvolk, alles werd veranderd, en Lucy moest over alles beslissen. Ook Mary werd verzocht eens te komen zien, maar zij kwam niet; dat hoofdstuk van haar leven was afgesloten. Lucy daarentegen kon zich in haar nieuwe leven nog niet indenken, het rustige, deftige leven in een studenten-college drukte haar neer. Zij voelde dat zij die deftigheid spoedig moede zou worden. Zij kon het zich voorstellen, staande voor een der kruisramen en neerziende op het jonge, vroolijke leven op de binnenplaatsen, en dan stelde zij zich in plaats van haar ouden minnaar een jongen, vurigen bruidegom voor, en als dan het geluid van een viool door de pleinen klonk, begonnen haar voeten te trillen en smachtte zij naar jonge levensvreugd.
Zoo kwam zij eens op het huis, overspannen en zenuwachtig, na een heelen morgen vol wiskunde. De laatste dagen voelde zij zich zoo vreemd en gejaagd en hoopte dit gevoel af te schudden door naar de veranderingen in haar toekomstige woning te komen zien.
De Meester bracht haar in den tuin, naar de nieuwe broeikast, schitterend van Lucy's lievelings-geraniums; zij had dankbaar moeten zijn en haar dank uitspreken op een wijze, zooals verloofden dat gewoon zijn te doen.
Zij had de mooiste geraniums moeten plukken, om die in het knoopsgat van den Meester te steken, maar zij deed het niet, zij ging op een bank zitten en schreide, zij wist zelf niet waarom; misschien dacht zij aan dien dag, toen de oude Meester in den tuin was neergevallen en Wyatt Edgell hem had weggedragen naar huis.
Zij zeide aan haar bezorgden verloofde dat de geur der bloemen op haar zenuwen werkte; hij bracht haar terug naar Newnham tot aan de voorhal, en vroeg zeer teeder:
‘Weet je zeker dat je niets scheelt?’
‘O neen,’ antwoordde zij, ‘'t is weer over. 't Kwam van de hitte en van de lucht van die akelige geraniums.’
't Was wel hard voor den Meester; hij had ze toch voor haar plezier laten planten.
Er lagen nog sporen van tranen op haar wangen en haar oogen waren rood toen zij in Newnham aankwam. Maria Stubbs, die haar met den Meester zag aankomen, merkte dadelijk dat er iets mis was. Niets ontsnapte Maria, zij volgde Lucy naar haar kamer en sloot de deur achter zich.
‘Heb je het al gehoord?’ vroeg zij.
Lucy merkte dat haar stem zachter klonk dan anders en dat er iets in haar toon trilde.
‘Wat gehoord?’ vroeg zij mat. ‘Ik kom zoo juist terug van het College. Ik heb niets gehoord.’
Zij was niet verlangend naar Maria's nieuwtje. 't Was zeker iets over een gedropen meisje of het ziek worden van iemand; zij trok haar handschoenen uit en wierp haar hoed op een stoel. Toen zij dit gedaan had, merkte zij dat Maria haar aankeek met een zonderlingen blik in de oogen.
‘Dus heb je niets gehoord?’
‘Wat zou ik gehoord hebben?’ vroeg Lucy ongeduldig.
‘Och, och, arm ding! Hoe kan ik het je zeggen?’
Lucy zag haar ontzet aan met een plotselingen schrik in de oogen.
‘Is het over - over -?’
‘Ja,’ antwoordde Maria, ‘'t is over Wyatt Edgell.’
‘Hij - hij - o, zeg niet dat hij dood is.’
Lucy viel op haar knieën naast het bed en greep Maria's kleeren; zij was wit als een doek en haar lippen beefden. Maria sloeg de armen om haar heen, maar Lucy schoof haar weg.
‘O, zeg niet dat hij dood is,’ jammerde Lucy, ‘dat ik hem vermoord heb.’
‘Stil,’ zeide Maria bijna hard, maar haar eigen oogen stonden vol tranen en haar stem beefde, ‘'t is jou schuld niet, dat hij dood is. Hij zou evengoed gestorven zijn, of je hem had opgegeven of niet.’
Zij sprak tot doove ooren, want Lucy was in elkander gezakt, doodsbleek; met natte lippen lag zij neer als een blok, daar waar zij gevallen was.
Maria maakte haar kleeren los en wierp wat water over haar gezicht en handen en toen zij nog niet bijkwam, liep zij verschrikt weg om hulp te halen. Pamela was 't eenige meisje dat op dit uur in haar kamer zat, en zij riep haar hulp dadelijk in.
Pamela zat met de handen in elkaar gedrukt voor zich uit te staren, een open brief op haar schoot. Toen Maria binnen kwam, zag zij op met een verwilderden blik in haar oogen, die zwaar waren van het weenen.
‘Je moet mij niets vragen,’ sprak zij ruw, ‘ik kan geen hand uitsteken om haar te helpen. Vraag het iemand anders. Ik kan het haar nooit, nooit vergeven!’
Als Pamela dat niet kon, Lucy kon het nog minder. Terwijl zij weken lang in haar klein, donker gemaakt kamertje lag te worstelen met de koorts, verweet zij het zich duizend malen, dat zij haar vriend had vermoord. De schok van Edgell's dood had haar overspannen zenuwgestel den laatsten stoot gegeven en zij kreeg hersenkoortsen. Niemand dan Pamela en Maria wisten er de reden van; alle anderen, dokters, professors en studenten, gaven de schuld aan - wiskunde.
Niemand hechtte eenige waarde aan haar ijlen, als zij zich een moordenares noemde. Nicht Mary was er zeer door geërgerd, altijd had zij 't over dat vreeselijke tooneel, toen zij Erik Gwatkin op zijn knieën had gevonden en zij hem hielp die vreeselijke wond toe te naaien. Zuster Brannan kwam haar verplegen. Zij gaf haar terug aan het leven en koesterde en troostte haar
| |
| |
na de eerste wilde uitbarsting van haar wroeging. Zij had slechts één geneesmiddel, en dat was het voorlezen uit hetzelfde oude boek, dat den afgeleefden Meester eens had getroost, en Lucy luisterde aandachtig, het scheen haar toe, of zij het nog nooit te voren had gehoord.
Toen zij wel genoeg was om over iets te praten, begon zij over datgene, waarover haar hart vol was, en zuster Brannan liet haar begaan.
‘Je hebt je niets te verwijten, kind,’ sprak zij, ‘het zou in ieder geval gebeurd zijn. Met die neiging en die vreeselijke erfelijkheid had je het niet kunnen voorkomen.’
Toen hoorde Lucy, wat zij enkel had vermoed, dat Wyatt Edgell gestorven was door eigen hand.
‘U moet mij alles vertellen,’ zeide zij, ‘en mij niets verbergen. Wie was bij hem?’
‘Er is weinig te vertellen, lieve! Erik Gwatkin was bij hem. Hij kon geen trouwer vriend hebben gehad.’
‘Neen,’ zuchtte Lucy, ‘hij had hem meer lief dan ik. Hij zou zijn leven voor hem gegeven hebben.’
‘Ja, dat geloof ik ook. Zij waren samen in Schotland om te jagen. Hij was reeds verscheiden dagen stil en gedrukt geweest en bleef binnenshuis, worstelend tegen zijn kwaal. Erik verliet hem niet, dag noch nacht, en op den vierden dag scheen de verzoeking te wijken. Hij ging met hem uit naar de heide. Erik was met hem alleen toen het gebeurde, hij was de eenige getuige! O, hij handelde zoo mooi, hij heeft alles alleen gedaan; hij heeft het vreeselijke voor de ouders verbloemd - en niemand - niemand in de geheele familie vermoedt iets anders dan dat het een toeval was. Het zou zijn moeders hart gebroken en zijn vader gedood hebben, die zoo trotsch op hem was. Ja, Erik heeft alles prachtig behandeld.’
Toen Lucy wel genoeg was om iemand te ontvangen, was de eerste die haar bezocht de Meester van Sint Benedict. Hij had dagelijks naar haar gevraagd, gedurende haar ziekte en haar dagelijks boodschappen gezonden door nicht Mary. Hij verweet zich haar dien dag naar huis te hebben laten gaan; in de serre was zij immers reeds onwel geworden. Hij was niet voorbereid op de verandering in haar; zij was niet alleen mager en bleek geworden, maar haar oogen waren anders; zij waren ernstiger en vaster, en iets, hij wist niet wat, was er in uitgedoofd.
‘Het huis is geheel klaar om je te ontvangen, lieve,’ zeide hij opgeruimd naast haar zittend.
Toen moest Lucy hem datgene zeggen, waarom zij hem had laten komen; het was heel moeilijk en zij zeide het met een zwak, bevend stemmetje.
‘Ik heb bevonden,’ zeide zij, ‘terwijl ik hier lag, dat ik een vergissing heb begaan. 't Is de eerste vergissing niet, en ik dank God, dat ik het bijtijds heb ingezien.’
Haar stem begaf haar en haar lippen beefden en een flauw blosje bedekte haar wangen.
‘Wij vergissen ons allen wel eens, lieveling,’ en de Meester streelde het handje boven de dekens. ‘Laat die kleine vergissing, die misschien maar in je verbeelding bestaat, je niet benauwen. Je hebt je leven voor je om ze goed te maken. Word maar zoo gauw mogelijk beter. Je nieuw huis is gereed, geheel gereed.’
Lucy huiverde.
‘Dat is 't,’ zeide zij levendig, ‘u moet mij helpen het goed te maken. Ik heb het leven van een man verwoest. Ik wil dat van een ander niet bederven. U moet mij vrijlaten.’
‘Houd je dan niet van mij, Lucy?’ vroeg hij verwijtend.
‘Neen,’ antwoordde zij bedroefd, ‘niet genoeg om u om uzelf te trouwen. Ik zou u getrouwd hebben om uw positie - 't is iets grootsch meesteres te zijn van een College - en ik had een tehuis noodig - en ik had er behoefte aan verzorgd en - bemind te worden en ik kan niets in ruil geven.’
't Duurde lang vóór de Meester van Sint Benedict zich liet overtuigen dat Lucy hem niet om hemzelf had genomen. Hij had in den laatsten tijd niet in den spiegel gekeken - zijn oogen werden flauw - hij was grijs geworden en kaal, en dik en rood. Vele vrouwen hadden hem nog om hemzelf kunnen liefhebben, en die goede vrouw in de naaste kamer had hem reeds twintig jaar lief, ondanks zijn koelheid, misschien juist - daarom.
Maar eindelijk kon hij 't niet langer loochenen, dat het meisje gaarne vrij wilde zijn en - hij moest haar de vrijheid geven, die zij verlangde.
| |
XXVIII.
Een jaar was voorbij gegaan en in een jaar komen vele dingen, die verkeerd gingen, terecht. Zoo was één ding, dat heel verkeerd had dreigen te gaan, goed terecht gekomen. De nieuwe Meesteres van Sint Benedict was op haar rechte plaats. Het nieuwe huis had heel veel veranderingen ondergaan - het had veel gekost en er ontbrak niets aan dan - een Meesteres, om er de eer van op te houden. De Meester behoefde niet ver te gaan, hij vond haar in een eenvoudig huisje aan de overzijde der rivier tusschen oude meubels; hij was heel beschaamd geweest, toen hij den stap ging doen, maar toch deed hij hem. Het was 't wijste en 't edelste wat hij doen kon, zijn dwaasheid bekennen en vergiffenis vragen. Hij vroeg niet tevergeefs!
Mary is nu de populairste Meesteres van de Colleges in Cambridge, en de knapste. Zij is weer opnieuw jong geworden. De hoop van haar jeugd en rijpe jaren ging in vervulling, zij ziet er gelukkig en goed uit.
En Lucy? Lucy keerde terug naar Newnham en kwam met glans door haar examen, en haar studiën, geleid door Pamela, gaven afleiding aan het verdriet van haar kleine ziel. Zij wilde nu ook het groote examen doen, maar toen gebeurde er iets, dat op een niet ongewone wijze een einde maakte aan haar academische loopbaan. Tegen het einde van het October-seizoen gaf de Meester van Sint Benedict een bal, waarop alle mannelijke en vrouwelijke professoren tegenwoordig waren, en de recep- | |
| |
tiezalen, die Lucy zoovele hartkloppingen hadden bezorgd, werden geopend.
Het was voor 't eerst dat Lucy ze verlicht en goed gevuld zag. Zij was er met Maria Stubbs en Pamela Gwatkin en de gasten van haar nicht. Zij was niet veel veranderd, alleen waren haar oogen flinker geworden en zij bloosde niet meer zoo spoedig. Zij had anders wel moeten blozen, want zij ontmoette juist een ouden vriend, die haar hand in de zijne had genomen en vergat die los te laten. Het was Pamela's broer. Hij was nu predikant en had een vicaris-plaats, ergens in het Westen, met het prachtige salaris van 180 pond in het jaar. Hij wandelde met Lucy door alle bekende zalen van het oude huis, maar hij herkende ze nauwelijks.
het ophalen der netten. Naar Isabey. (Zie blz. 366.)
In het bezit van Sir James Bell, Bart, Lord Provost van Glasgow.
Alleen in de oude galerij zagen de oude Meesters op hem neer met een statig welkom in hun ernstige oogen.
Hij ging met Lucy's arm op den zijnen kamer in, kamer uit, en toen zij moede was, zetten zij zich in de nis van een venster neer, in de met eikenhout beschoten kamer, waar de Meesters hun jaarlijksche feesten en diners hielden.
Alles was opnieuw verguld, en boven den grooten, open haard verhief zich een prachtig gebeeldhouwde schoorsteenmantel. Het was een kamer om het hart van een antiquaar te doen overvloeien van genot.
Lucy zag Pamela's broer aan, terwijl zijn oogen door de kamer dwaalden en al deze dingen zagen. Hij was zoo'n eenvoudige, doorzichtige jongen, dat zij al zijn gedachten kon raden.
‘Waar dacht je aan, Erik?’ vroeg zij hem. Zij noemde hem tegenwoordig Erik.
‘Ik - ik!’ zeide hij blozend, ‘ik vroeg mij verwonderd af - hoe je dit alles hebt kunnen opgeven, en waarom je het deedt?’
‘Verwondert het u?’ vroeg zij zacht, en haar oogen waren zeer teeder en zoet.
Hij verbeeldde zich dat zij op dat u drukte en hij zag haar aan met een vreemde verwarring in de oogen.
‘Ja,’ zuchtte hij, ‘ik geloof niet dat vele vrouwen dit zoo - zoo gemakkelijk hadden kunnen opgeven. U moet een reden hebben gehad.’
‘Ja,’ zeide zij met een trilling in de stem en een neerhangen van het lipje, dat hij zich maar al te goed herinnerde, ‘ik had een reden.’
Iets in haar manier, meer dan in haar stem, trof hem, en de verwarring in zijn oogen werd grooter.
‘Mag ik weten - wil je mij de reden zeggen, Lucy,’ vroeg hij heesch.
‘Ik kan het ieder zeggen, behalve jou,’ zeide zij, en zij keerde haar gezicht van hem af, maar niet voordat hij gezien had hoe haar oogen vol tranen stonden.
Toen kwam er plotseling een vreemd licht over zijn gelaat, terwijl hij naar haar keek, zooals zij daar zat in haar wit, nauwsluitend kleed, en de donkere blos over haar hals en wangen.
| |
| |
amsterdamsch visschersmeisje. Naar H. Huysken. (Zie blz. 366.)
| |
| |
‘Je bedoelt toch niet - o Lucy!’ en zijn stem beefde, en de verwarring in zijn oogen maakte plaats voor het licht van een plotselinge, blijde hoop.
Wat zij bedoelde, het werd zoo zacht gefluisterd, dat het geen ander oor bereikte dan het zijne.
Voordat Lucy dien avond naar Newnham terugging, had zij een klein gesprek met haar mooie gastvrouw. Nicht Mary zag er uit als een koningin in haar stralende juweelen en rijk toilet. Het was geen japon, bestemd om verkreukeld, maar wel om zorgvuldig bewaard en bij groote gelegenheden gedragen te worden, maar Lucy wierp zich op de ongevoeligste wijze er tegen aan, en haar tranen - zij stroomden altijd zoo overvloedig - vloeiden over den fraaien satijnen boezem en de echte kant.
‘O, Mary, feliciteer mij,’ fluisterde zij, ‘ik ga trouwen met Erik Gwatkin.’
Zij was door een Wyatt Edgell bemind, zij had den Meester van een College bedankt en ging nu trouwen met een predikantje op 180 pond in 't jaar, en zij verzocht nicht Mary haar te feliciteeren!
Wat kan men verwachten van de kinderen uit zoo'n huwelijk? Zij zullen noch mooi, noch knap zijn; misschien gaan zij na een of twee geslachten terug naar den lagen stand, waaruit zij afkomstig waren, en een andere Lucy zal misschien weer in het boterstalletje zitten op de markt. Misschien zal ook in de mannelijke lijn het succes van den ouden Meester zich herhalen, en Lucy's zoon, Anthony, ergens in een kathedraal een anderen stoel innemen.
Wie kan 't zeggen?
Intusschen is Lucy beroemd om haar kippenren, en als haar overgrootmoeder is zij trotsch op haar mooie melkerij.
|
|