hoe hard 't ons valt, je nooit te mogen zien. Wij houden zoo innig van je, van ons juweeltje, onze vreugde, onzen trots; maar zoo heel anders dan die tyran het doet!’
‘Stil, Phemia, geen woord van mijn man! Ik heb hem zielslief en 't kost mij meer dan ik je zeggen kan, dat ik hem ongehoorzaam ben. Maar we hebben elkaar in zoo lang niet gezien en nu vooral... men kan niet weten wat er gebeuren zal.’
‘Zeker, Margot, zeker, mijn lief kind; zorg vóór alles dat je met je man vrede hebt, de rest is bijzaak. En hoe hard het me ook valt, liever zie ik je nooit meer terug dan te weten, dat het je onaangenaamheden met hem kosten zou.’
‘Och, beste moe, hoe gaarne zou ik willen, dat het anders was, maar Thomas heeft zijn eigenaardigheden; hij wil dat ik geheel in hem opga, dat ik van niemand anders houd; hij is jaloersch zelfs op u, omdat hij me zoo innig bemint!’
‘Een mooie liefde; die schenk ik je graag! Zal ik je zeggen wat het is! Hij is heerschzuchtig en daarom heeft hij een arm onderwijzeresje getrouwd, die hem alles dankt en tot loon daarvoor al zijn grillen moet inwilligen, hoe dwaas en onredelijk die ook zijn. Je bent een rijke, deftige dame; wat helpt je dat, nu jij jezelf toch niet mag zijn.’
‘Phemia, als je zoo spreekt, dan geef ik Thomas meer dan gelijk als hij van zijn omgang met mijn familie niets als kwaad denkt. Ik verlang je opmerkingen niet. Moesjelief, een glaasje limonade?’
‘Graag, kind, dolgraag!’
‘En jij, Phemia?’
‘Dank je wel!’
‘Bedenk je je niet?’
‘Neen!’
Margot knielde voor het kastje neer en schonk toen twee glazen vol, een voor haar, en een voor haar moeder.
‘Laat ons nu rustig zitten en vertel me wat van huis en hoe gaat het Jansje en....’
Plotseling schrikt ze op en kijkt rond.
‘Hoort u niets?’
‘Neen, niets! Wat dan?’
‘Och, 't is niets dan verbeelding!’
‘Je man is immers uit?’
‘Naar een verkooping; hij komt pas tegen zeven uur thuis.’
‘Dan is er geen gevaar om overvallen te worden.’
‘O neen, volstrekt niet, maar vertel nu eens iets.’
En de moeder vertelde op gemaakt levendigen toon van het dorp en de kennissen en de familie; later wierp Phemia er ook een woord nu en dan tusschen. Margot luisterde, maar niet met onverdeelde belangstelling; telkens hief zij het hoofd op en spitste de ooren. Eens ging zij zelf zoover, dat zij opstond en naar buiten keek, maar alles bleef even warm en rustig; men hoorde niets dan het zachte ruischen der bladeren en het tjilpen van een enkel vogeltje.
Phemia zag de onrust harer zuster met verbeten toorn aan; zij klemde de lippen op elkander, maar haar oogen ontmoetten den smeekenden blik harer moeder en zij zeide niets.
‘En vertel ons nu eens iets van jezelf en van hetgeen je verwacht. Je voelt je toch wel goed, kleintje?’
Daar straalden Margot's oogen van rein, heilig geluk, en zij vertelde van haar zoete hoop en van haar blijde illusiën; van haar man, die haar met zorg omringde; van alles, wat zij koopen mocht en wat hij haar gaf.
‘Zie dezen armband eens, dien kreeg ik gisteren nog van hem.’ En zij sloeg haar mouw op, zoodat de diamanten die haar fraaien pols omsloten, zichtbaar werden.
‘Hoe prachtig!’ riep de moeder bewonderend uit, toen het zonnelicht in de duizenden facetten speelde en de kamer overstroomde met blauwe, roode en gele vonken,
‘Heel mooi,’ zeide Phemia, en hield de woorden in, die haar op de lippen zweefden:
‘Je verkoopt ons ten minste duur genoeg.’
De woorden bleven achterwege, maar den spottenden glimlach vermocht zij niet te onderdrukken.
Margot zag dien niet of wilde dien niet zien.
‘Waarlijk,’ ging zij voort, ‘ik had er haast wroeging over, dat wij deze samenkomst hadden besproken; 't is toch hem bedriegen, hem die in alle andere opzichten zoo goed voor mij is.’
‘Waarom zou hij 't niet zijn; je vliegt op zijn wenken. Er is niets wat je niet voor hem doet, als ware je niet zijn vrouw, maar zijn slavin.’
‘Alweer, Phemia!’
‘Laat Margot liever zien, wat je voor haar gemaakt hebt; kom kind! toon het eens!’
‘Och, welke waarde zal 't voor de rijke dame hebben! Een werk van mijn hand!’
‘Juist van jou hand! Maak het open, zusje, ik ben zoo nieuwsgierig. Zeker iets voor mijn kleinen schat.’
Half onwillig maakte Phemia het pakje open, waaruit een wiegesprei van fijn haakwerk te voorschijn kwam.
Margot bloosde van genoegen.
‘O, hoe mooi, hoe heerlijk! Maar, Phemia, zoo iets is niet te koop! Och, lieve zus, wat heb je daar een werk aan gehad.’
Phemia's gelaat verhelderde een weinig, toen haar zuster haar hartelijk omhelsde en kuste.
De oude vrouw veegde haar oogen af en opende voorzichtig haar sluitmand, waaruit ze een étui deed verschijnen.
‘En dat is voor mijn kleinkind, Gootjelief, 't zal misschien lang duren, voor ik 't zien mag, maar bij onzen lieven Heer zijn alle dingen mogelijk, en ik zal al heel tevreden zijn als wij het volgende jaar om dezen tijd op dezelfde plek jelui beidjes mogen omhelzen.’
‘Een zilveren lepel en vork, ach, Moesjelief, 't is te veel!’
‘Van de grootmoeder voor haar eerste kleinkind...’
Daar werd de deur, die Margot zorgvuldig toegeslagen had, met een heftigen ruk van buiten opengeworpen.
‘O God...’ lispelde zij, en lepel en vork vielen