| |
Haar vrienden.
Naar het Fransch van Jean Rameau.
Met drie illustratiën.
I.
Lalie Lacoumère snoot als de meisjes uit de stad haar neus in een zakdoek. Zij droeg laarzen met elastiek, pronkte met handschoenen van negen-en-twintig sous en parfumeerde zich met allerlei reukwatertjes, waarover de boerinnen nooit hadden hooren praten.
Zij kon het best doen, want haar vader, de achtenswaardige Trémoulet de Lacoumère, bezat twee koeien, vier ossen en een stuk of honderd schapen, die geheel zijn eigendom waren. Maar wat niet goed was, dat waren al die malle kuren die Lalie er op na hield.
Zij werd bijvoorbeeld bleek, wanneer haar moeder een kip den hals omdraaide, en viel flauw als haar vader een varken slachtte, - alles onder voorwendsel, dat haar hart anders gemaakt was dan dat van een ander.
Het was een groot gebrek, en zij wist dat maar al te goed; het zou een groote hinderpaal zijn, als zij wou gaan trouwen. Daarom deed zij al haar best, zich te verbeteren, maar het hielp niet.
‘Ik zal je wel leeren, - jij met je malle prinsessekuren!’ bromde haar vader, een stevige boer, die niet meer gevoel had voor zijn beesten dan voor zijn takkebossen.
En om zijn jongste dochter van haar belachelijke gevoeligheid te genezen, dwong hij haar, jonge katjes te verdrinken en oude honden dood te maken.
Lalie kon zoo iets nooit doen, zonder er tranen bij te storten. Och, die snoepige poesjes met hun aardige kopjes, die zoo bevallig rondhuppelden en zoo vergenoegd sponnen! En dan de honden! de oude honden met hun droefgeestige oogen, die vroeger zoo vroolijk om haar heen sprongen, die hun meesters met zooveel trouw bewaakt hadden! 't Was verschrikkelijk, hun met een bijl den kop te verpletteren, en hen dan aan den voet van een boom te begraven.
Lalie schaamde zich erover, dat zij zóó weinig moed had; iedereen lachte haar erom uit. O, wat zou zij trotsch er op geweest zijn, evenals de andere boerenmeisjes bloed te kunnen vergieten. Maar het scheen haar noodlot te zijn. In plaats van langzamerhand eraan te wennen, werd haar hart hoe langer hoe weeker, en als niemand op haar lette, fluisterde zij allerlei lieve woordjes tegen de merrie, die op de jaarmarkt zou worden verkocht, of tegen het konijn, dat binnenkort als hazepeper op tafel zou verschijnen.
Op een morgen zeide haar vader tegen haar:
‘Ga je gauw klaarmaken, - je moet Roussot naar den slachter brengen.’
Roussot was de naam van een kalf, een roodbont kalf van twee maanden, dat een klagende stem had, als van een schreiend kind, en o! zulke goedige, zachte oogen! Tweemaal per dag bracht Lalie het bij de roodbonte koe, die zijn moeder was; en het was een genot om het dan te zien zuigen, om te zien hoe het trilde van pleizier en later rondhuppelde in den stal als om zijn vreugde te tonen en zijn gelag te betalen. Lalie hield erg veel van dien mooien Roussot met zijn kinderstem en soms had zij grooten lust, hem op zijn vochtigen snoet
| |
| |
te kussen, alsof hij een Christenmensch geweest was.
Toen zij nu bevel kreeg, hem naar den slachter te brengen, voelde zij zich erg ongelukkig. Op kwijnenden toon zeide zij tot haar vader: ‘Ik voel mij niet heel wel sedert gisteren, - kan u de knecht niet in mijn plaats sturen?’
Maar Trémoulet bleef op zijn stuk staan.
‘Geen malligheden, hoor je! Maak je dadelijk klaar. Laat het kalf zuigen, voordat je met hem weg gaat, en laat hem dan nog eens drinken aan de beek bij het dorp, zoodat hij een paar pond zwaarder weegt.’
Lalie moest wel gehoorzamen. Zij maakte Roussot in orde en bracht hem toen bij de roodbonte koe. O, wat deed hij zich te goed! Hij dronk met groote, gulzige slokken, luid smakkend met zijn lippen, en de koe likte hem teeder en loeide heel zachtjes. Lalie was bepaald aangedaan. Als ze het eens geweten hadden, die twee, dat zij binnen een paar minuten voor goed van elkaar zouden worden gescheiden!..
Het jonge meisje ging naar haar kamer en trok haar Zondagsche kleeren aan. Daarna kwam zij weer bij Roussot terug, deed hem een touw om den hals, en leidde hem uit den stal.
Hij wilde eerst niet mee. Zijn moeder riep hem, en keek hem met haar goedige oogen na. En de stem van de roodbonte koe klonk zoo smeekend, zij scheen hem van alles te willen zeggen: ‘O, Roussot, waar ga je heen? Je komt toch gauw terug, niet waar? Kom vooral weer gauw terug! En terwijl je uit bent, zal ik al mijn hooi opeten, zoodat je vanavond eene heele boel melk hebt.’
Lalie begreep dat alles en haar hart werd hoe langer hoe zwaarder.
Voor het huis kwam zij haar vader tegen. ‘Wat, sta je daar nog altijd met dat behuilde gezicht? Een kalf is toch maar een kalf, domoor! Houd je maar kalm, je zult over een paar dagen met pleizier een stukje van je lieven Roussot opeten.... Denk erom, dat je den slachter een stuk vleesch vraagt, om gehakt van te maken, hoor! En als hij je betaalt, doe dan je best, het geld onder weg niet te verliezen. Kom, ga maar eens even met me mee, dan zal ik je een slokje witten wijn laten drinken. Dat zal je wel moed geven.’
Lalie dronk een half glas witten wijn, maar zij voelde zich nog niet veel minder lafhartig.
Het kalf weigerde haar te volgen: hij rukte en trok aan het touw, om den stal weer in te gaan, zoodat Trémoulet hem moest voortduwen. Hij betastte hem met zijn vereelte handen, en zeide toen op vergenoegden toon: ‘Prachtig, prachtig! Hij weegt mintens tachtig kilo, dus dat zal zeven of acht pistoles geven!.... Maak hem niet moe, hoor, Lalie! dan zou hij weer een paar pond afvallen. Leid hem zachtjes voort en behandel hem vriendelijk.... Kom, Roussot, vooruit!....’
De boer sloeg zijn handen tegen elkaar aan, om de haren, die eraan waren blijven kleven, af te slaan, toen ging hij naar binnen om met de knechts te ontbijten.
| |
II.
Op den witten weg, den langen weg, die naar de slachterij voert, leidde Lalie Roussot zachtjes voort.
Het kalf rukte niet meer aan het touw. Nu hij de roodbonte koe niet meer hoorde, liep hij heel gedwee mee, en bekeek de huizen, de heuvels en de greppels met zijn groote, verbaasde oogen. Aan den voet van een heg ontdekte bij een erg aanlokkelijk bosje gras, en Lalie haastte zich, het voor hem te plukken.
Een eindje verder op werd hij plotseling bang voor een troep ganzen, die erg luidruchtig rondplasten in een poel. Hij bleef staan, nam de zaak eens nauwkeurig op, en kroop toen als een verlegen kind achter zijn meesteres weg.
‘Kom, kom, ze zullen je immers geen kwaad doen.... Kom, vooruit maar,’ zeide het jonge meisje liefkoozend, hem zacht langs den rug streelend.
En Roussot was gerustgesteld en, met zijn staart in de lucht, de frissche morgenlucht opsnuivend, liep hij weer verder over den witten weg, den langen weg, die naar de slachterij voert.
Naarmate zij dichter bij het dorp kwam, vertraagde Lalie haar schreden. Zij voelde grooten lust met alle voorbijgangers een praatje te maken en op alle steenhoopen een oogenblikje te gaan zitten, alleen maar om den dood van den armen Roussot nog een beetje uit te stellen.
Toen zij bij het beekje kwam, waarover haar vader had gesproken, bracht zij, gedachtig aan het ontvangen bevel, Roussot erheen om te drinken. Het water was helder, hij genoot met volle teugen.
‘Drink nog maar een beetje, Roussot!’ zeide Lalie op overredenden toon.
Maar hij had genoeg; hij draaide zich met een sprongetje om, en liep door.
Het jonge meisje werd een beetje bleek, toen zij, in de verte, de roode daken der huizen tusschen het groen zag doorschemeren. Dat was het dorp. In een van de eerste huizen woonde de slachter.
Lalie liep neerslachtig door in de richting van de roode daken. Zij boog het hoofd, zij had grooten lust, haar oogen te sluiten. Zij durfde het kalf niet meer aankijken, het onschuldige, goedige dier, dat over een paar minuten een messteek in den hals zou krijgen.
‘O, - 't zal zeker hier zijn, Roussot!’ zeide zij, terwijl zij hem over een zacht plekje in den hals streelde. ‘Hier.... een groot rood gat!.... En je zult moeten sterven, terwijl je bloed wegvloeit.... en je oogen zullen dof worden, terwijl ze den man, die het gedaan heeft, nog aankijken... O Roussot, Roussot!...’
Zij was bang, dat zij midden op den weg zou gaan schreien, en dat de menschen uit het dorp haar zouden uitlachen.
En om zich te verharden tegen het ongelukkige kalf, bedacht Lalie, dat het haar een paar dagen geleden geschopt had.... En een andere keer had hij naar haar gestooten, als een woedende stier! Jawel! Als hij horens had gehad, zou hij haar zeker erger pijn
| |
| |
gedaan hebben, dat stond vast. O, dat nare beest!
Het boerinnetje werd een beetje dapperder, toen ze daaraan dacht, en voelde zich sterk genoeg, naar de slachterij te loopen. Maar na twintig schreden, zeide zij tot zichzelf:
‘Arme Roussot!.... het was uit speelschheid, dat hij mij geschopt heeft, en zijn poot was zoo zacht als een kattepootje! En dan, al had hij horens gehad, zou hij me toch niet bezeerd hebben, daar ben ik zeker van.... Hij wou me alleen maar aan 't schrikken maken. Arme Roussot!...’
En zij streelde hem weer over den kop.
Langs den witten weg, stond hier en daar reeds een enkel huis, - Lalie had het dorp bereikt.
Wat een massa menschen, en karren, en wagens, en wat een rumoer! Toen hij dat alles zag en hoorde, werd Roussot, die een landbewoner was, erg bang; bevend drong hij tegen de rokken van zijn meesteres aan, terwijl zijn oogen van schrik nog grooter en ronder werden.
Lalie beefde bijna even erg als Roussot. Zij kon er niet toe besluiten, het hek van de slachterij binnen te gaan. Het was erg druk op de binnenplaats. In een hoek stonden verscheiden boeren te wachten, met net zulke kalveren als Roussot. Over twee dagen was er feest in het dorp, en voor die gelegenheid bereidde de slachter buitengewone hecatomben voor. Lalie zag hem staan: hij had zijn mouwen opgestroopt en zijn voorschoot was rood van bloed.
‘O zoo, - ben jij daar?’ zeide hij, op het jonge meisje toekomende: ‘Trémoulet had mij gezegd, dat je zoudt komen. Ga maar even zitten. Ik zal zoo dadelijk jou kalf nemen. Ik moet alleen nog maar eventjes dien klant helpen, die al twee uur staat te wachten.’
Lalie ging zitten op een bankje. Naast haar stond Roussot te trillen, de oogen gericht op de andere beesten. Een slagersknecht was onder een afdak bezig met slachten. Twee mannen brachten een os naar hem toe, een groot, zwaar beest, dat op zijn voorhoofd nog de sporen droeg van het juk. Lalie zag hem voorbijkomen; de menschen verdrongen elkaar om plaats voor hem te maken, - de meesteres van Roussot hield haar adem in.
‘Heb je nog nooit zien slachten?’ vroeg een van de boerinnen haar. ‘Ga maar mee, - 't is erg aardig om te zien.’
Lalie bleef op haar bankje zitten, en werd bleek. Plotseling hoorde zij een geloei, dat van onder het afdak kwam, - een vreeselijke kreet van een doodelijk gewond dier. En Roussot begon ook te loeien met zijn verschrikte kinderstem, en rukte hard aan het touw. O... die klagende, smeekende stem. Zij scheen te zeggen: ‘O, Lalie, - laat ons weggaan, - laat ons gauw weer naar huis gaan, naar den warmen stal, waar mijn moeder op mij staat te wachten!.... Hoor je dien os wel schreeuwen? Wat doen zij toch met hem?...’
Lalie kon het niet langer uithouden, zij stond op, stak de plaats over met haar kalf, en liep zoo snel mogelijk weg.
‘Kom, Roussot, ga maar mee.... Ze zullen je niet dood maken, hoor! Ga maar gauw met mij mee.’
Zij haastte zich en keerde weer terug naar den witten weg, den langen weg, die naar de hoeve van Lacoumère leidt. En het kalf volgde haar, met den staart in de lucht, huppelend en springend als een vroolijk kind.
‘Neen, Roussot! Ze zullen je niet dood maken, vandaag niet en morgen niet, - nooit, zoolang als Lalie leeft! Kijk, daar groeit heerlijk malsch gras: proef maar eens. En kijk, daar heb je heerlijk, helder water: drink maar eens!’
En zij plukte het frisehte, groenste gras dat zij kon vinden, en bracht hem bij de heldere plassen.... O, zij had hem wel willen kussen, dien mooien, lieven Roussot, dat onschuldige dier, dat zoo nabij den dood geweest was....
Maar - naarmate zij verder kwam, vertraagde zij haar schreden. Zij voelde grooten lust, met alle voorbijgangers een praatje te maken, en op alle steenhoopen een oogenblikje te gaan zitten, om haar thuiskomst een beetje uit te stellen.
‘Wat zal vader wel zeggen?’ mompelde zij, terwijl zij haar hoofd liet hangen.
Het hart zonk haar in de schoenen. Zij wist heel goed dat haar vader onvermurwbaar zou zijn, dat hij haar zou dwingen weer naar den slachter terug te gaan, en dat alle buren der Lacoumères zich slap zouden lachen, als ze die dwaasheid van de jongste dochter hoorden.
Zij ging aan den voet van de heg zitten en dacht geruimen tijd na.
‘Als ik hem eens liet wegloopen!’ zeide zij in zich zelve met een blik op het kalf. ‘Hij zou genoeg te eten vinden op de heide: er is gras, er is water, en van tijd tot tijd zou ik hem een stuk brood of een handvol maïs kunnen brengen. Vader zou er misschien niets van merken.... O.... maar die zeven of acht pistoles!... Waar moet ik die vandaan halen?....’
Plotseling sprong zij verheugd op.
‘Ik weet wat, Roussot! Ik heb er wat op bedacht. Gauw, ga gauw mee. Je blijft leven, en ik krijg zeven pistoles!’
Lalie verliet den witten weg, sloeg een zijweg in en liep een langen, langen tijd al maar door, over weiden, langs bremstruiken en denneboonen, steeds in zich zelf glimlachend over haar heerlijken inval.
‘Zij zullen je geen kwaad doen, hoor!’ herhaalde zij telkens weer, wanneer een troep ganzen met veel geruisch neerstreek in een van de vele poelen en plassen, tot grooten schrik van Roussot.
En, gerustgesteld, stapte hij, met de staart in de hoogte, achter zijn vriendelijke meesteres aan, de frissche lucht van dit onbekende land opsnuivende.
| |
III.
Drie kwartier later bereikte Lalie een wit huis, beschaduwd door groote platanen. Daar woonde haar
| |
| |
peetoom, de oude Hourcade, een welgesteld man, die zijn leven doorbracht met zijn moestuin van rupsen te zuiveren. Hourcade hield veel van zijn petekind; telkens als hij bij de Lacoumères kwam, bracht hij allerlei lekkernijen voor haar mee, en daar hij geen kinderen had, hield men het algemeen ervoor, dat Lalie eenmaal het witte huis zou erven.
‘Goeden morgen, peetoom!’ zeide het jonge boerinnetje, toen zij Hourcade tusschen de kool zag staan.
‘Té! mijn petekind!’ riep de oude man uit, terwijl hij zijn pijp van weichselhout uit den mond nam. ‘Wel, - wat kom je hier doen, kleintje?’
Hij kwam naar Lalie toe en wierp een verbaasden blik op Roussot.
‘Ga je dat kalf verkoopen?’
‘Goeden morgen, peetoom!’ zeide het jonge boerinnetje, toen zij Hourcade tusschen de kool zag staan.
vroeg hij.
‘Ja, peetoom,’ antwoordde het jonge meisje blozend.
‘En aan wien, als het niet te nieuwsgierig is?’
‘Aan u, - als u ten minste zoo goed wil zijn.’
‘Aan mij? - Dat zeg je toch zeker voor de grap?’
‘O, neen!’
‘Maar ik heb in 't geheel geen kalf noodig.’
‘O, peetoom! - om mij pleizier te doen!’
Terwijl zij dat zeide, bond Lalie Roussot vast aan den stam van een der platanen. Toen zij daarmee klaar was, ging zij naast den ouden Hourcade zitten, op een houten bank, die midden tusschen de stokrozen stond, en met zachte, vleiende woordjes en liefkoozingen, begon zij hem het heele verhaal te vertellen.
‘Ziet u, peetoom, - vader plaagt mij altijd, omdat ik een gevoelig hart voor beesten heb; en daarom heeft hij mij van morgen bevolen, Roussot naar den slachter in het dorp te brengen. Ik ben natuurlijk gegaan, dat begrijpt u wel, want met vader valt niet te gekscheren... Ik had mij voorgenomen, heel moedig en flink te zijn, Roussot zonder schreien bij den slachter te laten, en kalm weer naar huis terug te gaan. O, in 't begin ging alles heel goed, maar, ongelukkig, toen ik bij den slachter was, hoorde ik een os, die geslacht werd, loeien, en dat was te veel voor mij. Ik kon onmogelijk blijven, - ik kon Roussot niet achterlaten, en ben zoo hard ik kon weggeloopen, snikkende als een dom, klein kind... Och, peetoom, vergeef het mij maar! Ik kan het heusch niet helpen, dat ik zoo ben. Het arme beest keek mij met zulke treurige oogen aan.... Als u het maar gezien had.... O, die lieve Roussot! U zal hem toch zeker wel willen redden, niet waar? U moet hem hier bij u houden, en hem laten grazen, en hem laten groot worden!.... U heeft daar immers een weide, die heelemaal niet wordt gebruikt.... Toe, peetoom! We zullen u allebei zoo lief vinden! - niet waar, Roussot? je zult veel van mijnheer Hourcade houden en je zult zoo nu en dan eens mooie luchtsprongen voor hem maken, om hem voor zijn goedheid te bedanken?’
| |
| |
De oude man deed tevergeefs zijn best, zich te verzetten. Lalie was zóó dringend, haar stem klonk zóó smeekend, haar gebaren waren zóó vleiend, dat hij ten slotte moest toegeven.
‘Nu, goed dan - ik zal je kalf hier houden,’ zeide Hourcade, terwijl hij het glanzende haar van zijn petekind streelde.
‘O, dank u, peetoom! - En geef mij nu als 't u blieft zeven pistoles.’
‘Wat?’
‘Wel, - u denkt toch niet, dat ik u Roussot zou willen cadeau geven? Dat zou u niet eens willen hebben.’
‘Zeven pistoles? Zeven pistoles?’ riep de oude man uit.
‘Ja zeker. - Vindt u dat duur? Maar 't is spotgoedkoop, peetoom! Roussot is minstens tien pistoles waard! Voel maar eens, - betast hem maar eens! Over twee jaar zal hij een prachtige os zijn! een os van honderd kronen! - Ik had hem zonder eenige moeite aan ieder ander kunnen kwijtraken.... maar ziet u, ik wou hem liever hier brengen, ik wil liever mijn peetoom een pleizier doen, dan iemand anders, - mijn lieven, goeden peetoom, van wien ik zoo erg veel houd....’
‘O, slimmerdje!’ bromde de boer, ‘'t is heusch jammer, dat je geen advocaat kunt worden! Je zoudt al je processen met glans hebben gewonnen.... Nu - kom dan maar hier.’
En Hourcade telde zeventig francs uit in de hand van zijn petekind. Lalie kon niet stilstaan van pleizier.
‘Je komt me toch zoo nu en dan eens opzoeken?’ vroeg de oude man.
‘O ja, zeker, peetoom.’
‘En zul je dan om mij komen, en niet om Roussot?’
‘Om alle twee, hoor.... maar wat doet dat er toe?’ riep het jonge meisje lachend uit.
‘Nu, tot weerziens, peetoom! - Dag, Roussot!’
Zij kuste haar beide vrienden, - te beginnen met Hourcade, omdat die de oudste was, - en liep toen op een draf weg, om de zeven pistoles aan haar vader te brengen.
| |
IV.
Roussot groeide voorspoedig op in de weide van Hourcade. Het gras was, om de waarheid te zeggen, niet altijd naar zijn smaak, hij was erg kieskeurig, maar hij was ook nog zoo jong! - Doch peetoom Hourcade gaf hem zoo nu en dan eens een liter melk, of een pond meel, in water gekookt, en de zuigeling verkeerde in blakenden welstand.
Lalie kwam hem herhaaldelijk bezoeken. Altijd had zij haar zak vol maïs of knollen en Roussot at uit haar hand, keurig netjes, als een welopgevoed kalf.
Telkens als zij hem in eenigen tijd niet had gezien, raakte zij in vervoering over het groeien van Roussot.
‘Wat wordt hij mooi, peetoom! Kijk toch eens, - hij begint horens te krijgen. En daarmee zal hij de jongens, die hier voorbij komen, op de vlucht kunnen jagen. Ja, ja! Hij wordt al groot!....’
Maar eens op een dag kwam Lalie met een erg treurig gezicht.
‘Wel, wat scheelt eraan?’ vroeg Hourcade.
‘De witte koe heeft een kalf gekregen!....’ zeide zij, met neergeslagen oogen.
‘Zoo, zoo! Nu, me dunkt, dat is toch geen ongeluk. De kalveren zijn op 't oogenblik geld waard, en Trémoulet zal een tochtje naar de spaarbank kunnen maken.’
Maar Lalie luisterde niet naar hem. Zij bleef zwijgen; zij kon onmogelijk praten en lachen, zooals anders.
Roussot huppelde en sprong om haar heen, maar zij lette er niet op. Zij ging bijna dadelijk weer weg, zonder iets te zeggen, en met gebogen hoofd. En zij bleef volle vijf weken weg.
‘Zou ze soms ziek zijn?’ dacht de oude boer.
Hij informeerde eens naar haar, maar kreeg overal te hooren, dat de jongste dochter van Lacoumère het best maakte.
Doch op een morgen weerklonken er schreden voor het huis en Hourcade, die, al rookende, in zijn moestuin op de rupsenjacht was, hief zijn hoofd op, om te zien, wie daar was.
‘Te! ben jij het, kindlief? - Eindelijk! Nu, - ik heb je ook in langen tijd niet....’
Hij zweeg plotseling en hief verschrikt de armen op: Lalie was niet alleen. Aan een touw had zij een kalf bij zich, een schuchter, wit kalf, dat achter de rokken van zijn meesteres wegkroop.
Hourcade nam met een heftigen ruk zijn pijp uit den mond en riep uit: ‘Ik hoop toch niet, dat je me dat beest komt verkoopen!’
Lalie barstte in tranen uit.
‘Och, peetoom, hij is zoo lief!.... Hij heet Blancas, weet u.... Vader heeft mij van morgen bevolen, hem naar den slachter te brengen, en ik had geen moed genoeg, hem er te laten.... Arme Blancas.... hij is zoo goedig.... hij is zoo lief.... Och toe, peetoom.... het zou zoo'n aardig paar zijn.’
Maar Hourcade gesticuleerde als een duivel in het wijwater.
‘Neen, neen! Eén is warempel al genoeg. Je houdt de menschen zoo maar niet voor den gek.... Op 't laatst zou je er mij honderd op den hals schuiven.... Breng dien zuigeling maar ergens anders onder dak, hoor! Bij mij komt hij niet!.... Heb je ooit zoo iets gehoord!’
‘O peetoom....’
‘Het helpt je niets, houd je mond maar.’
‘Hij zal zooveel van u houden.’
‘Dank je wel!’
‘Hij is veel aardiger dan Roussot....’
‘Dat kan me niets schelen.’
‘En hij is van veel beter ras.... als hij drie jaar is, zal het een os van honderdvijftig kronen zijn!’
‘Dat is heerlijk voor hem.’
Maar Lalie liet zich niet uit het veld slaan. Zij bond Blancas heel kalm aan een plataan vast, juist zooals zij vroeger met Roussot had gedaan.
| |
| |
Hourcade zag er uit als een donderwolk.
‘Ik wil niet, hoor je!’ verklaarde hij woedend. ‘Als je je kalf niet dadelijk meeneemt, vertel ik alles aan je vader!’
‘O peetoom, dat meent u toch niet?’
‘Ja, zeker meen ik dat.’
‘O, maar vader zou me slaan, als hij het wist.’
‘Dat zou je verdiende loon zijn.’
‘Heel goed,’ zeide Lalie, opstaande. ‘Ik merk, dat u ook al geen hart heeft, en dat het u niets kan schelen, uw petekind, dat zooveel van u houdt, verdriet te doen.... Goeden dag, - ik zal u niet langer lastig vallen.’
Zij maakte het touw los, en deed, alsof zij wilde weggaan.
Maar de oude man had al berouw, - zijn goedig, ontdaan gezicht kondigde een naderende verzoening aan.
‘Zoo'n nest!’ zeide hij op zachter toon. ‘Zul je dan nooit ernstig worden, Lalie.... Maar wat wou je nu eigenlijk, dat ik met die twee beesten uitvoerde? Ik zal ze toch den een of anderen dag moeten verkoopen. - Als je zoo erg op je Roussot en je Blancas gesteld bent, dan moet je maar trouwen, en een boerderij koopen, en je beesten gebruiken voor den landbouw.’
Het gezicht van het boerinnetje helderde op.
‘Dat is waar! Daaraan heb ik nog heelemaal niet gedacht!’ riep zij uit, in de handen klappende van pleizier: ‘O peetoom, - wat kan u toch prachtig iets bedenken. Ik zal heel gauw gaan trouwen! Wil u zoo lang mijn kalveren bewaren?’
‘Hoe oud ben je?’
‘Bijna zeventien....’
‘Dat is wel wat al te jong.’
‘O neen, - je kunt best op je zestiende jaar trouwen; dat hebben ze me op school verteld.’
‘Heb je een vrijer?’
‘Nog niet, - maar ik zal er wel gauw een hebben.’
‘Wanneer?’
‘Binnen een week, - daar zal ik voor zorgen.’
‘Goed, goed! In dat geval zal ik die twee beesten houden. Zorg maar, dat je gauw trouwt!’
‘U kan op mij rekenen, peetoom!’
En nadat zij Blancas naar de weide had gebracht, waar Roussot liep te grazen, ging Lalie naar huis terug, met een glimlach op de lippen, en schitterende oogen, die overal rondkeken, om dien nog onbekenden echtgenoot te ontdekken, dien zij zou nemen uit liefde voor Roussot en Blancas.
| |
V.
Den volgenden dag trok Lalie haar mooie handschoenen aan, en besprenkelde zich met al haar reukwatertjes, om naar de mis te gaan. Zij bekeek alle jongelieden, die in de kerk waren, maar zij bevielen haar geen van allen.
Den daaropvolgenden dag ging zij naar de markt in het naburige dorp en wierp een onderzoekenden blik op alle jonge mannen op het plein of voor de herbergen, - maar er was er geen een bij, die in haar smaak viel.
De een was te groot, de ander te klein. De een was wel wat mager, en de ander zou zeer zeker te dik worden. Zij was moeielijk te voldoen, en het was best mogelijk dat de acht dagen zouden verloopen, zonder dat de vrijer werd gevonden.
Maar den volgenden Zondag was er groot feest in de stad, en Lalie besloot, daarheen te gaan. Zonder twijfel zouden daar duizenden jonge mannen zijn, van allerlei grootte en uiterlijk. En het zou al heel vreemd zijn, als er bij zóó'n massa niet één was, die in den smaak viel van de jongste dochter van Lacoumère. Lalie doste zich zoo sierlijk mogelijk uit, en ging naar de stad. Er was een groot bal in de korenhal, en Lalie liep langzaam tusschen de menschen door, ging dicht bij de muzikanten staan en keek naar de dansers.
Bijna oogenblikkelijk werd haar hart getroffen.
Dit wonder was verricht door een langen, blonden jongen, wiens knevel glansde als gouddraad. Hij had een strooien hoed op, en danste met een jonge dame. O, - het was een heer, dat was duidelijk te zien, en daarom zou hij zich natuurlijk niet verwaardigen de arme Lalie Lacoumère een blik toe te werpen.
En met een treurig gezicht bleef zij hem nakijken, terwijl haar eene hand werktuigelijk een van de slippen van haar rozeroode das oprolde.
Maar hoe groot was haar verbazing toen die mooie, blonde jonge man op haar toetrad, en haar voor den volgenden dans vroeg! De vriendin van Roussot en Blancas werd even rozerood als haar das.... Hoe was het mogelijk!.... Zij was niet in staat een woord uit te brengen, maar legde haar hand in de zijne, en begon zich op de maat van de muziek te bewegen.
Lalie draaide rond, welriekend, glimlachend en met stralende oogen, terwijl zij zoo nu en dan een zachten adem op haar voorhoofd voelde, heel eventjes, - een zachten ademtocht die van onder een goudblonde snor kwam.
Op schuchteren toon vroeg zij:
‘Hoe heet u, mijnheer?’
‘Ik heet Aristide. En u, juffrouw?’
‘Ik Eulalie.’
En zij dansten door.
‘Hoe oud is u, mijnheer?’
‘Drie en twintig en een half. En u?’
‘Bijna zeventien.’
En zij dansten nog steeds door.
‘Woont u in de stad, mijnheer?’
‘Ja, juffrouw, - en u?’
‘Ik woon buiten.’
De dans was uit, en daar Lalie het erg warm had, bood Aristide haar een glas limonade aan.
O - hij was zonder twijfel een heer.
Het jonge boerinnetje keek hem treurig aan; zij zou hem nog zoo graag een heele boel vragen gedaan hebben: wat zijn ouders deden? Of hij niet over trouwen dacht? Of hij rijk was?.... Maar dat zijn van die vragen, die men niet vraagt aan iemand, met wien men voor het eerst danst.
| |
| |
En zuchtend begon Lalie weer aan de punt van haar das te plukken.
De muziek begon weer, Aristide bood haar nogmaals den arm. Een paar minuten draaiden zij weer samen rond; toen de dans uit was, en Lalie bemerkte, dat de zon al begon te dalen, zeide zij, dat het tijd voor haar werd, naar huis te gaan. De knappe Aristide kende zijn plicht en stelde haar voor, een eindje met haar mee te gaan.
- Zij voelde zich niet erg op haar gemak tegenover die oogen.
Zij vertrokken dadelijk arm in arm, vertrouwelijk naar elkaar toe gebogen.
De dag liep ten einde, - de voetpaden begonnen al donker te worden. Toen raapte Lalie al haar moed bijeen en vroeg:
‘Wat doen uw ouders, mijnheer Aristide?’
‘Mijn vader is landbouwer.’
Dit antwoord bracht de vriendin van Roussot en Blancas in verrukking. Stoutmoedig ging zij verder:
‘Denkt u niet over trouwen?’
‘Wat?.... over trouwen? - O ja, - soms wel. - En u?’
‘Ik denk sedert acht dagen over trouwen. - Is u rijk?’
‘Neen, - op 't oogenblik niet.’
‘O, - net als ik.’
‘Is u arm?’
‘Dat nu juist niet: mijn vader heeft twee koeien, vier ossen en honderd schapen, en hij gaat dikwijls naar de spaarbank. Maar, ziet u, ik ben de jongste. Mijn broer krijgt natuurlijk alles later. En mijn bruidschat is maar vijfduizend francs.’
‘Nu, dat is toch altijd wat!’
‘Vindt u?’
‘Ja, zeker....’
‘En dan krijg ik ook een mooi uitzet, en meubels, en sieraden. En ik heb twee kalveren.’
‘Twee kalveren? Hoe oud?’
‘De eene is op 't oogenblik vijf maanden, de andere pas twee maanden en twintig dagen.’
‘Die zijn zoowat twintig pistoles waard.’
‘Wat weet u dat goed, mijnheer Aristide.’
‘Maar dat is dan ook mijn vak.’
‘Uw vak!?.... U is toch geen....’
‘Slagersknecht, juffrouw Eulalie. Slagersknecht, om u te dienen.’
Lalie viel bijna om van schrik. Zij ging een paar schreden achteruit en staarde haar cavalier vol ontzetting aan.
‘O.... neem mij niet kwalijk,’ stotterde zij, ‘neem mij niet kwalijk... ik wist niet... ik had er geen oogenblik over gedacht.... Vergeet als het u belieft alles, wat ik gezegd.... Goeden avond, mijnheer!’
En zij wilde weggaan.
Maar Aristide vond blijkbaar, dat men op een feestdag, nadat men samen heeft gedanst, niet zoo maar van elkaar afscheid neemt, en hij liet haar niet weggaan, voordat hij haar op beide wangen had gekust.
Zij liet hem begaan, om gauwer van hem af te komen, en liep toen zoo hard mogelijk naar huis terug, door de donkere laantjes, terwijl zij halfluid zeide:
‘O Lalie, arme Lalie.... het loopt je tegenwoordig niet mee....’
| |
| |
| |
VI.
De vriendin van Roussot en Blancas besloot een anderen vrijer op te zoeken, maar tevergeefs liep zij alle bals en jaarmarkten af: geen van haar dansers kon haar Aristide doen vergeten, den knappen Aristide, met zijn mooie, goudblonde snor.
Eens zag zij hem op de kermis in het dorp, - zij boog het hoofd en werd vuurrood.
Hij schrok ook een beetje, en hoewel hij niet bijzonder spraakzaam was, trilden zijn lippen, alsof hij haar heel veel had willen zeggen.
Maar Lalie ging weg.... Haar hart bonsde, er kwam een sluier voor haar oogen.... Waarom was Aristide ook slachter? Och, - als hij maar landbouwer geweest was, zooals zijn vader!
Blijkbaar had hij ook verdriet, - evenals Lalie. Hij begon haar overal na te loopen. Zij kon niet meer naar de stad gaan, zonder hem tegen te komen, - zij vond hem op alle wegen, zij liep tegen hem aan in alle laantjes. En dan keek hij haar met een paar schitterende oogen, - zóó schitterend, - dat peetoom Hourcade er zijn pijp wel aan had kunnen opsteken!
De jongste dochter van Lacoumère voelde zich niet erg op haar gemak tegenover die oogen, en het kostte haar veel moeite, hem den rug toe te draaien.
Op een avond zag zij Aristide dicht bij hun eigen tuin, en zij kon niet laten, naar hem toe te gaan. Honderden zachte handen, onzichtbare handen, schenen haar naar hem toe te duwen.
Aristide kwam haar te gemoet, en trok haar mee naar een dennenboschje.
‘Juffrouw Lalie,’ zeide hij een beetje stotterend, ‘u heeft mij laatst gevraagd of ik er niet over dacht, een vrouw te nemen. Wel, ziet u, - sedert ik u gezien heb, denk ik er voortdurend over.... En als het niet al te nieuwsgierig is, - denkt u nog altijd over trouwen?’
‘O ja, Aristide,’ zuchtte zij, aan een punt van haar halsdoek trekkende.
‘Nu, - als wij toch allebei graag willen trouwen, weet u, wat wij dan moesten doen, juffrouw Lalie? Samen trouwen! - U heeft vijf duizend francs - ik ben wel niet zoo rijk, maar ik heb toch in ieder geval wat, en we zouden een mooie slachterij met spiegelruiten en twee geschilderde houten ossekoppen aan den voorgevel....’
‘Mijnheer Aristide, - ik zou heel graag met u willen trouwen,’ zeide het jonge meisje op treurigen toon, ‘maar ik kan onmogelijk met een slachter trouwen. Ik moet een landbouwer hebben.’
‘Een landbouwer? Waarom?’
Lalie wendde het hoofd af, zonder iets te zeggen.
‘Waarom?’ herhaalde Aristide... ‘Wil je het mij niet zeggen? Heb je geheimen voor me?’
Toen stortte Lalie haar hart uit.
‘Ik zal het u zeggen,’ begon zij.... ‘Ziet u, - ik moet met een landbouwer trouwen, omdat ik twee kalveren heb, waarvan ik erg veel houd, en die ik niet zou kunnen laten slachten. Daarom wil ik ze houden, om er twee ossen van te maken, ziet u; en om ossen te kunnen houden, moet men landerijen hebben en.... O, als je maar landbouwer was!’
De knappe Aristide keek het boerinnetje met verbaasde oogen aan.
‘Wat vertel je me daar?’ riep hij uit. ‘Houd je zooveel van twee kalveren?’
‘Ja, - van Roussot en Blancas.’
‘En wil je die niet laten slachten?’
‘O, neen, - dat zou ik verschrikkelijk vinden.’
‘Och kom, - neen maar!.... Dat is toch niet mogelijk.’
En Aristide bleef Lalie aanstaren met verschrikte oogen, zooals men iemand aanziet, die niet wel bij het hoofd is, en voor wien men moet oppassen.
Zij begreep, dat haar vertrouwelijke mededeelingen een slechten indruk op haar aanbidder gemaakt hadden, en deed haar best, dien weer weg te nemen. Zij vertelde hoe lief en aardig Roussot en Blancas waren, en in welke omstandigheden de arme beesten haar teederheid hadden opgewekt; maar hoe meer zij zich trachtte te rechtvaardigen, des te meer daalde zij in de achting van den knappen Aristide. O ja, - zijn oogen schitterden nog wel, maar het denkbeeld van trouwen scheen hem uit het hoofd te gaan. Hij maakte er tenminste geen toespeling meer op. Hij haalde zijn nikkel horloge uit den zak, en zeide, dat het waarschijnlijk zou gaan regenen. ‘Nu, tot weerziens! - Veel complimenten aan de twee kalveren.... Neen maar, dat is toch haast onmogelijk.... Nu, als je van gedachte verandert, zul je dan aan mij denken, Lalie?’
En de slagersleerling ging weg, terwijl hij zijn mooien blonden knevel opdraaide.
Hij kwam niet meer terug. Zij zag hem niet meer ronddwalen in de buurt van de boerderij, noch in het bosch, noch in de laantjes. Zij ging naar alle bals in de naburige dorpen, en zag hem met andere meisjes dansen. En voor haar had hij niets dan een genadig knikje over, - een knikje, waarmede men een ondergeschikt persoon of een onbeduidend klein meisje begroet. En als hij heel vriendelijk wou zijn, vroeg hij met luider stem, zoodat iedereen het kon hooren: ‘En hoe maken de twee kalveren het? Goed?’ Dan werd Lalie vuurrood, - zij had een gevoel alsof iedereen haar uitlachte. En bovendien was zij jaloersch, - o zoo jaloersch! De boerinnetjes met wie Aristide nu danste, hadden geen kalveren om op te voeden! En hij gaf ze den arm, en zei lieve woordjes tegen ze, als hij ze s'avonds door de donkere laantjes naar huis bracht.
En de jongste dochter van Lacoumère volgde hem van verre heel alleen, en zuchtte zoo diep, dat zij de krekeltjes, die in het gras zongen, aan het schrikken maakte.
Zij ging haar kalveren weer eens bezoeken en vond, dat ze erg veranderd waren! Wat waren ze leelijk geworden! Blancas was een erg onzindelijk schepsel geworden; eigenlijk zou hij elken dag moeten worden geroskamd. Wat Roussot betreft, - die was allerakeligst
| |
| |
dom. Hij herkende niet eens zijn meesteres! En dan stonden zijne horens hem zoo leelijk!.... Lalie was er verbaasd over, dat zij ooit zooveel van hem had kunnen houden!
Zij informeerde eens, of zij wel zoet waren, en Hourcade bracht een treurig verslag uit over hun gedrag. De eene had al de dorperwtjes uit den moestuin vernield, de ander had een deur kapot gestooten met zijn horen. O, die monsters! Ze hadden allerlei ongehoorde gebreken: zij namen het waschgoed weg, dat aan touwen hing te drogen, en aten zakdoeken op, alsof het krentenbroodjes waren. Onlangs nog had die schrokkerige Roussot een sprei half ingeslikt, en daar hij er natuurlijk bijna in stikte, had Hourcade die eruit moeten halen door zijn hand in Roussot's keel te steken.
En Lalie's peetoom vloekte als een heiden, terwijl hij de heldenfeiten van zijn pleegkinderen opsomde:
‘Zij vernielen de dijkjes, maken gaten in de heggen, vertrappen de jonge plantjes! Het heele huis is onderste boven gekeerd, sedert die duivels hier zijn! Zij zullen me tien jaar voor mijn tijd laten sterven.... 's Morgens loopt Roussot op den straatweg de schoolkinderen na....’
‘Werkelijk waar, peetoom?’
‘Wat, - of dat werkelijk waar is? Wel, - eergisteren heeft hij er nog een in de greppel laten tuimelen, en het scheelde weinig of ik had excuses moeten gaan maken bij zijn ouders!’
‘O, die leelijkerd!’ mompelde Lalie, terwijl zij Roussot een strengen blik toewierp. En voor Blancas was ze al even vriendelijk.
Zij kon het hun niet vergeven, dat zij het den armen peetoom zoo lastig maakten. Dat was heel slecht! Maar nog erger was het, dat zij het petekind belachelijk hadden gemaakt in de oogen van Aristide! Dat was iets, om nooit te vergeten!
‘Zijn de kalveren op 't oogenblik duur?’ vroeg zij schuchter aan Hourcade.
‘Een franc het kilo, kleintje!’
‘Dus zou het nu een gunstig oogenblik zijn om ze te verkoopen?’
‘Men zou er geen beteren tijd voor kunnen uitkiezen.... Maar waarom vraag je dat?’
Lalie bloosde, maar gaf geen antwoord.
‘O, kindlief! Zou het heusch waar zijn?’ riep de oude man uit op verheugden toon. ‘Wil je die beesten heusch verkoopen? Wil je eindelijk eens verstandig worden?’
De jongste dochter van Lacoumère plukte aan haar rozeroode das en begon te vertellen. Ja, zij had besloten ze maar te verkoopen.... Dat was toch maar het beste, nu de kalveren een franc per kilo waard waren niet waar?
En zij eindigde met te zeggen, dat zij den volgenden morgen zou terug komen om Blancas en Roussot te halen en naar een slager in de stad te brengen.
‘Arme Lalie!’ dacht Hourcade, ‘zij heeft zeker geen vrijer kunnen vinden, - dat is duidelijk!’
Neen, neen, mijnheer Hourcade, dat was het volstrekt niet!
| |
VII.
Den volgenden morgen om negen uur verscheen Lalie voor het witte huis, overschaduwd door platanen. Zij was vergezeld van een jongen ossendrijver, die twee touwen had meegebracht.
Hourcade leverde de beesten met geestdrift over.
‘Ik koop zijn kop!’ riep hij uit, op Blancas wijzende, ‘die zal er uitstekend uitzien op een schotel, met een takje peterselie in den bek.’
Lalie beloofde het hem. Zij liet de beide kalveren door den jongen wasschen en deed hun de touwen om den hals.
‘Laat ze aan de beek nog eens drinken, dan zijn ze zwaarder,’ zeide Hourcade.
‘Ja zeker, peetoom.’
Lalie en de jongen dreven de beesten voor zich uit en sloegen den weg naar de stad in. Zij was er op gesteld ze te laten slachten bij den baas van Aristide, om haar eer op die manier weer in zijn oogen te herstellen; zij wilde haar vroegeren aanbidder laten zien, dat zij een vrouw was, als alle anderen, - volkomen in staat een beest te laten slachten, en het desnoods eigenhandig dood te maken.
Zij liep spoedig door.
Nu en dan bleef een van de kalveren eens staan en stak den kop begeerig uit naar het sappige gras, dat langs den weg groeide. Maar Lalie plukte het niet voor hen af. Zij was er trotsch op, dat zij zoo ongevoelig bleef tegenover die arme beesten, die hun dood te gemoet gingen.
Want sterven zouden zij, o ja, - zeker! Aristide zou zijn mes in hun hals steken, - daar op dat zachte plekje.... Och, die arme Roussot.... als hij maar niet schreeuwde.... als hij maar niet loeide, zooals die ééne os....
‘Daar, Roussot, - eet maar wat, als je er zin in hebt,’ zeide zij, terwijl zij een handvol gras afplukte, dat in een greppel groeide. En zij gaf ook wat aan Blancas, om hem niet jaloersch te maken.
Zij waren niet ver meer van de stad; een menigte roode daken schemerden tusschen de boomen door. De slachterij van Aristide was in de tweede straat aan den linkerkant. Lalie begon een beetje langzamer te loopen. Zij gevoelde weer grooten lust, met alle voorbijgangers een praatje te maken, en op alle steenhoopen even te gaan zitten.... 't Was toch hard!....
Zij kwamen bij den oever van de beek. De jongen bracht Roussot en Blancas er heen, maar Lalie ging niet mee. Zij vond het een te akelig denkbeeld, dat zij nu voor de laatste maal dronken.
Zoo nu en dan wierp zij even een blik op de twee dieren en zij vond ze veel mooier dan den vorigen dag. Wel neen, - die horens stonden Roussot heelemaal niet slecht, - integendeel. En dan had hij toch altijd nog die zelfde goedige oogen. En Blancas, ja, dat was een snoes....
‘Arme stakkers,’ zuchtte Lalie halfluid. En zij streelde hen zachtjes.
| |
| |
Zij bereikten de eerste huizen van de stad. Wat een massa menschen, wagens en karren, wat een lawaai! De kalveren keken met groote verschrikte oogen in 't rond, en Blancas begon te loeien van angst, toen hij een wielrijder zag aankomen.
‘Kom, vooruit, domoor! Hij zal je immers niet opeten,’ zeide Lalie op half zingenden toon, - zooals men tegen een klein kind spreekt.
Plotseling schoot het haar te binnen, dat Roussot, toen zij hem naar den slachter bracht, bang geworden was voor een troep ganzen, en die herinnering verlamde haar de beenen.
Zij deed er een kwartier over, om de slachterij van Aristide te vinden, en toen zij er eindelijk vóór stond, bonsde haar hart luid.
‘Ik kom mijn twee kalveren brengen,’ zeide zij op luiden toon, zooals men een heldenfeit aankondigt.
En zij ging op zij, om Roussot en Blancas te laten zien.
De ex-vrijer keek erg verbaasd.
‘De twee kalveren? Kom je die verkoopen.
‘Ja, Aristide.’
‘Houd je dan niet meer van ze?’
‘O jawel.... maar....’
Lalie durfde niet doorgaan. Maar de knappe slachtersknecht scheen haar te begrijpen, want hij streek met een vergenoegd gezicht zijn lange blonde snor op, en zeide: ‘Dat doet me pleizier, Lalie! dat doet me heel veel pleizier, Lalie! dat je eindelijk verstandig bent geworden. Wil je even meegaan, om de beesten aan
“We zullen hem maar dadelijk slachten,” zeide hij, terwijl hij met zijn groote, dikke hand den rug van het kalf betastte.
den patroon te laten zien?’
Lalie volgde hem en kwam bij een dikken man. wiens vuurrood gezicht glom van het zweet. Die kerel onderzocht de beesten; hij vond Roussot te oud, en bood een bespottelijk lagen prijs voor hem. Maar Blancas scheen hem goed te bevallen. ‘Ik heb geen vleesch meer, we zullen hem dus maar dadelijk slachten,’ zeide hij terwijl hij met zijn groote, dikke hand den rug van het kalf betastte.
Lalie was erg bleek geworden; - zij verstond ternauwernood wat de slachter zeide, haar ooren suisden en haar knieën knikten. Zij voelde een warmen adem tegen haar hand: het was Blancas, de lieve Blancas, die, trillend van angst, een schuilplaats zocht achter de rokken van zijn meesteres...
Lalie sloot de oogen.... Neen, zij kon niet.... Zij zou zeker flauw vallen.... Zij kon die lieve, goede beesten onmogelijk laten dooden. Met haar koude handen hield zij zich vast aan een toonbank, maar toen hoorde zij een geloei, een zachten treurigen kreet van het kalf, dat weggebracht werd.... Het was Blancas, die door Aristide werd weggeduwd....
Toen opende Lalie haar oogen, - maar alles begon om haar heen te draaien, - de muren, de banken, de menschen,.... en langzaam zakte zij op den grond ineen.
| |
VIII.
‘Lalie, - Lalie, - word toch weer wakker.... Ik heb ze niet geslacht, en ik zal ze ook niet slachten,’ zeide de blonde Aristide, terwijl hij het bewustelooze meisje azijn liet ruiken.
Zij hoorde zijn stem en sloeg de oogen op.
‘Ik zal ze niet slachten, als het je zoo'n verdriet doet, hoor! en we zullen toch samen trouwen!’ ging de knappe jongen door, terwijl hij een klinkenden kus op de wangen van het boerinnetje drukte.
Lalie kon haar ooren niet gelooven.
‘O, Aristide,’ fluisterde zij, ‘je houdt me toch niet voor den gek? vvil je werkelijk nog met me trouwen....’
‘Liever dan ooit!’
‘En Roussot? En Blancas?’
‘Die zullen we voor den landbouw gebruiken, zoodra ze groot genoeg zijn.’
‘En je bent slachter?’
‘Ik wil geen slachter blijven; ik zal landbouwer
| |
| |
worden, net als mijn vader, omdat jij dat zoo graag wilt. Bovendien gaat het met de slachterij toch niet al te best, en....’
Verder kwam hij niet. Lalie had haar beide armen om hem heen geslagen en kuste hem op den mond, - op zijn mooien mond met de groote blonde snor.
‘Dus je houdt heusch van me?’ vroeg Aristide zachtjes.
‘O ja!’
‘Evenveel als van de twee kalveren?’
Dat was wel wat veel gevergd voor eén enkelen man. Maar toch verklaarde de vriendin van Roussot en Blancas zonder aarzelen dat haar man geen reden tot klagen zou hebben.
En dus zullen Aristide en Lalie wel gauw gaan trouwen, zoodra hun ouders tijd genoeg hebben gehad elkaar te leeren kennen en achten; en dat gaat gauw genoeg, als ze maar eerst een paar maal met elkaar gedronken en geklonken hebben.
|
|