De Huisvriend. Jaargang 1896
(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.IV.De Paleizen van wijlen Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden in het Korte Voorhout.
In de 17e eeuw was het Korte Voorhout, vroeger Kleine Voorhout genaamd, weinig of niet bebouwd. Ten tijde dat Jacob van der Does zijne berijmde beschrijving van Den Haag het licht deed zien, vond men alleen aan de Noordzijde twee huizen. Het een op den hoek van de Princessegracht; het andere, het vroegere Tapijthuis, op den hoek van het Smidsplein. Later verrezen er ook gebouwen aan de Zuidzijde, ter plaatse waar zich nu de Paleizen van wijlen Prins Frederik bevinden, en van die huizen wil ik in enkele woorden de geschiedenis geven, in verband met de omliggende perceelen, zij het ook dat er verandering en verbouwing plaats heeft gehad. Omtrent het hoekhuis, dat zijn ingang heeft op de Princessegracht valt mede te deelen, dat dit eertijds bewoond werd door den Pensionaris van Slingelandt. Later woonde er tot aan zijn dood, in 1815, de heer Johan Meerman, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, die in dat huis ‘Klopstock's Messias’ in hexameters vertaalde, en wiens kostbare boekerij werd aangekocht door den heer van Westreenen van Tiellandt, aan wien we het museum Meermanno - Westreenianum te danken hebben. Niet onbelangrijk is het te vermelden, dat de heer J. Meerman, bij uitersten wil, zijne oneindig rijkere verzamelingen aan de stad 's-Gravenhage vermaakt had; zij werden door de stad niet aanvaard omdat het onderhoud en het bijhouden der collectie eenig geld zou kosten, en de gemeente toen arm was. De omstandigheid dat dit edele doel der erflating niet bereikt was, noopte hem om in zijn eigen testament de bepaling op te nemen, dat zijn museum zou genaamd worden Museum Meermanno - Westreenianum. Oorspronkelijk was stichter van het bedoelde huis de Griffier Buysero; Pieter Post was de bouwmeester. Wat de hoofdindeeling betreft vinden we in het tegenwoordige Paleis het oude huis van Meerman terug. In de Haagsche Couranten van October en November 1823 werd het huis Meerman door den notaris Mr. Holland als volgt ter publieke verkooping aangekondigd: ‘een kapitaal, voornaam, welgelegen, en in allen opzigte zeer aanzienlijk, hecht, sterk en weldoortimmerd dubbel huis, erve en tuin, benevens stalling voor 10 paarden, koetshuis, twee hooizolders en koetsierskamer, staande en gelegen aan de Westzijde van de Princessegracht, op den Zuidhoek van het nieuwe Voorhout, en uitkomende in de poort, naast het ledige erf van evengemeld nieuwe Voorhout, wijk K. No. 261, verponding No. 227, hebbende het gemelde huis een zeer vrolyk en uitgestrekt gezigt op het Haagsche Bosch en zoogenaamde Koekamp, en bevattende hetzelve perceel meer dan twintig, zoo boven als benedenkamers meest alle fraai beschilderd of behangen, geplafonneerd of gestukadoord en met extra groote spiegels en schilderijen, waaronder van zeer voorname meesters, zoo boven de schoorsteenen en deuren als voor de penanten georneerd; voorts eene fraaye, bijzonder voor boeken aangelegde en op kolommen rustende galery, royaal voorhuis, enz. enz.’ Aan dit huis, dat evenveel breedte had aan de Princessegracht, als aan het Korte Voorhout, grensde de niet minder vorstelijke woning van Maarten Harpertsz. Tromp. Ook daarvan was Pieter Post de bouwmeester. Na den dood van den Admiraal in 1653, verkocht zijne weduwe het huis aan Baron d'Avernas le Gras, van wien het overging in handen van Baron Manuel Suasso. Bij dezen laatsten vertoefde, tijdens zijn verblijf in den Haag, Poniatowsky, die sedert 1764 onder den | |
[pagina 335]
| |
naam Stanislaus II Augustus, als laatsten koning het ongelukkige Polen regeerde. Na den dood van Baron Manuel werd dit huis het Hôtel van verschillende ambassadeurs van buitenlandsche hoven, onder wie de Markies de Vérac, en in 1788 de Graaf de St. Priest. Zijn verblijf hier ter stede duurde slechts kortGa naar voetnoot1), maar was nogal stormachtig. Zijne bedienden ondervonden telkens onaangenaamheden van het Haagsch gepeupel omdat zij witte kokardes op den livreihoed droegen, en eenmaal brak er een volslagen oproer uit, wijl dezelfde bedienden eenige vrouwen uit het volk hadden geslagen, die voor het Hôtel oranjeliedjes hadden gezongen. Tot laat in den nacht duurde het standje voort. Hurau zegt daarvan op 6 Juni 1788 't volgende: ‘de jager van den Grave St. Priest, Ambassadeur van den Koning van Frankryk gaf alhier veel opschudding; deese persoon vond goed Vrydag den 6 deser des avonds na acht uur in 't openbaar voor den dag te komen, niet alleen zonder eenig oranjeteeken, maar integendeel met een witte strik op zijn hoed. Op het Spuy komende gaf dit oorzaak dat hij eenig volk agter zig kreeg, welke allengs vermeerderde; op de Turfmarkt komende werd hij met een klyn wit steentje tegen den rug gegooyd, waarop hy zyn sabel trok en daarmede in het rond zwaayde, en daardoor het volk deed terug deijnzen. Verder voortgaande werd hij een enkelde reyse nageschreeuwd: “Kees, de hal uyt.” Een Franschman hem teegenkomende raade hem spoedig na huys te keeren; dan, hij ging met de menigte voort, nu en dan de zabel swaayende, slaande het slop van de Frisse romer in, daar hij twee jongens van 14 jaaren, die hem niets deede, hebbende de een in de eene hand een potje, en in de andere hand een fleschje, twee zwaare houwen in de armen toebragt, waarop hij het op de loop zettede, den bleek over, en tot zijn geluk het Hôtel van den Ambassadeur bereykte. Het volk hierop woedend geworden vergaderde in groot aantal voor 't gemelde Hôtel en mogelijk zoude hier iets van gevolgen gebeurt zijn, zó niet de bedienden van de justitie, gesterkt door een deel van het guarnisoen, 't geen in haast op de been gebragt werd, hier alle oploop gestuyt hadde. De Ambassadeur vond goed zig over dit geval, bij eene memorie welke hij nog dien zelven avond den President van H.H.M. zond, te beklagen, als over eene geweldige aanval op een zyner bedienden, die genoodzaakt geweest was zig te verweeren, en daar door twee van de woedenste uyt den hoop gekwetst had, eyssende satisfactie door strafoefening van zyne aanvallers. H.H.M., de Raad van State en gecommitteerde raden, Saterdag 7 buytengewoon vergadert zijnde, vonden goed by voorraad den Ambassadeur, op zyn memorie, hoezeer niet op de gewoone wyze ingeleeverd, te antwoorden, dat zy meenden grond te hebben om te gelooven dat het onvoorsigtig gedrag van den bediende, de oorzaak van het geval geweest was, 't geen zij nader zouden onderzoeken, ten welken eynde gecomm. raden gelast werden informatien in te winnen, welke het Hof en de Magistraat daar mede belastten; ook laten H.H.M. door een courier hun Ambassadeur in Frankrijk van 't gebeurde verwittigen, ten eynde daarvan aan 't Fransche Hof kennis te geeven. 't Berigt van het Hof en de Magistraat ingekomen zynde over 't voorgevallene, zo den 1en als den 6en waren H.H.M. in staat om den 12 een volleedig antwoord te geven, waarbij gevoegd was copie der berigten en ingewonnen getuigenissen, waaruyt bleek dat de bedienden van den Ambassadeur en insonderheyd de jager, oorzaak van 't gebeurde waren, en waaruyt H.H.M. afleyde, dat het gedrag van den laatstgemelde zoo strafbaar was, dat hun toekwam een behorelijke voldoening des wegens te vorderen, waarom zy ook hun Ambassadeur in Frankryk last gaven die te eyssen, gelyk deese by eene memorie, den 17e Juni deed. Dan, in het antwoord welk de graaf St. Priest daar op den 26 gaf, betuygde hy dat de Koning niet tevreeden was, dat men zyn gevraagde voldoening door teegenbeschuldigingen en wedereyssen tragte te ontwyken, terwyl men ook niets van 't voorgevallene aan zyn huys op den 1en repten, waarom hy als nog uyt naam van zyn meester op satisfactie aanhield, zullende alsdan de Koning ook gewillig zijn om het gedrag van den jager te onderzoeken. Den 30 antwoorde H.H.M. daarop dat zy van 't geval van den 1en niets gemeld hadden uyt agting voor de waardigheyd van den Ambassadeur, vermits zyn persoon daarin eenigszins begreepen was, dog dat zy anders ook hier omtrent reeden van klagten hadden; dat men ook geen schuldpligtigen noemen konden aan welke zy de straf zouden konnen oefenen, dog dat zij meende, dat hunne klagten zo gegrond waaren dat zy verwachte dat Z.M. hun satisfactie bezorgen zoude. Hiervan kwam niets anders dan dat den Ambassadeur den 16 July in een memorie van H.H.M. eerst voldoening vorderde, zullende dan Z.M. hun Hoog. Mog. genoegen geven.’ De zaak van den 1en Juni kwam volgens Hurau hierop neer: ‘De Grave de St. Priest, als Ambassadeur van het Fransche Hof reeds in het vorige jaar voor de omwending bij H.H.M. benoemd, dog wiens komst tot nu toe uytgesteld was, kwam Vrydag den 30en Mei alhier aan. Dan, dit gaf aanleyding tot eenige onlusten, vermits de Ambassadeur kon goedvinden om zonder eenig oranjeteeken in het publiek te verschijnen, nog zulks aan eenige zyner bedienden te permitteeren schoon alle Ministers van vreemde Hoven hierin de heerschende smaak volgden. Men merkte sulks bysonder op. Sondag den 1en Juni wanneer des avonds de Ambassadeur met twee Fransche Heeren een wandeling in het Haagsche Bosch gedaan had, nadat hy thuijs gekomen was, bevond zich voor zyn Hôtel een gemeenGa naar voetnoot1) Joodsch meisje, zig bezig houdende om voor geld het bekende liedje Wilhelmus van Nassauwen te zingen, 't geen | |
[pagina 336]
| |
eenig volk by elkander hield. De Drost van 't Hof gelaste dese zangster zig weg te maken, om 't volk te scheyden, 't geen zy deed, roepende in 't weggaan, tog Oranje, tog Oranjeboven, waarop eenige bedienden van den Ambassadeur toeschooten en dit meysje aangrypende tot op het Voorpleyn van het hôtel sleepte. De Drost schoot ook toe en vroeg den bedienden door wiens orden zij dit deeden. Zy zeyde van den Ambassadeur. De Drost antwoordde dit niet te gelooven en kreeg het meysje weder uyt hunne handen, zoekende vervolgens, benevens zyn dienaars het volk dat op deze beweeging meer en meer toegevloeyd waren uyt elkander te scheyden, 't geen ook zo wel gelukte dat er 's avonts ten 11 uren, niemand meer dan voorbygangers waren. Des anderen daags beklaagde zig den Ambassadeur bij een memorie aan H.H.M. over dit geval, 't geen hij als eene voor hem beledigende oploop voorstelde, waarvoor hy de prompste satisfactie vorderde.’ Hiermede was de zaak uit; zij werd echter weer opgerakeld na het gebeurde op 6 Juni, zonder dat ook die quaestie een oorlog uitlokte. Na de revolutie van 1795 onderging deze woning nog tal van wisselingen. Achtereenvolgens was zij militaire school, logement, badhuis, en eindelijk nam er zijn intrek de Keizerlijke Procureur Generaal Jacquinot Pampelume van het Keizerlijk Gerechtshof in den Haag en hield er tevens bureau. In November 1813 brak er onverwachts brand uit in het gebouw, weinige dagen na het vertrek van den prefect Stassart, en het ontruimen van Zuid-Holland door de Franschen. In het Journaal van Baake, een vrij belangrijk handschrift van een ooggetuige, met teekeningen en afbeeldingen, en berustende op het Gemeente-archiefGa naar voetnoot1), komt daaromtrent het volgende voor: Den 29en Nov. 1813, ten 5 uren ontstond er een allerhevigste brand, in het Hôtel, daar onlangs woonde de Procureur generaal Jaquinot, ¼ voor 5 ure zag men niets, en ten 5 uren stond het geheele gebouw in ligte laaye vlam, waardoor men met grond presumeerde dat deze fellen brand voorbedagtelijk was aangestoken, doch gelukkig was de wind Oost, en alzoo sloeg de verschrikkelijke vlam en de vuurregen van vonken niet naar het Binnenhof over, waar zich 9000 ponden buskruid bevond. Om zeven uur was men den brand volkomen meester en het gevaar was geweken. Lof verdient den Generaal Brandmeester A. de Monyé, en allen die de orden hadden, over de spuiten, wegens de zoo spoedige blussing van dezen ijselyken brand. Niemand kwam bij dezelve om, en zonder eenige confusie liep alles in orde af. De burgers met de bewaring der rust, vrijwillig gechargeerd, waren ijverig bezig bij de brand alles te bezetten en de spuiten in hunne onbelemmerde werking te bewaren. Het huis zelve is nog thans genoegzaam geheel in den asch gelegd. De ruïnes zijn naderhand opgeruimd, alles afgebroken en eene groote heining gezet’. Eene afbeelding van de ruïne van het gebouw, door N.L. Penning is daaraan toegevoegd. Juist in die dagen waren de kozakken in het Korte Voorhout gelegerd, en nogal karakteristiek is het, dat zij zich uitlieten het heel vreemd te vinden dat men zich zooveel moeite gaf om een brand te blusschen, want op een huis meer of minder kwam het in een stad niet aan; dat beduidde niets. Ook van het aankomen en bivakkeeren der kozakken in het Voorhout vindt men in het journaal een paar teekeningen. Hurau, in zijne aanteekeningenGa naar voetnoot1) schrijft over dezen brand: ‘'s Morgens omtrent 5 uren brak er een felle brand uit in een aanzienlijk huis, staande aan de Zuidzijde van 't nieuwe Voorhout, hebbende een voorplaats en twee zijvleugels, laatst bewoond door den Fr. Keizerlijken Procureur Generaal, die nu vertrokken was; 't werd door eenige lieden bewaard; het huis stond met den eersten geheel in ligte laaye vlam; de brandspuiten op 't geklep der klok bijeengekomen zijnde, konde niet anders doen dan den belendende huizen beveiligen; het huis daar veel turf op de zolders was, brandde geheel af; de muren werden omgehaald; de ruïne smeulde nog verscheiden dagen; er was goede orde bij dezen brand; de rust bewarende burgers belette overal de toegang; het eensklaps in vlam staan van 't geheele gebouw gaf kwade vermoedens.’ Naast het vroegere huis van Tromp, dat nu afgebrand was, stond sedert het begin der 17e eeuw, de aanzienlijke woning van den heer van Staekenberg, een eenvoudig man van geboorte, die echter van gewoon soldaat tot den rang van luitenant-generaal opklom, en zich een onmetelijk fortuin verwierf. Het volk noemde zijn huis Boerezweet, met het oog op zijn afkomst. Dit huis grensde aan de achterzijde aan een grooten tuin, stallen en koetshuizen uitkomende in de Casuariestraat, eerder voor een gedeelte Sterlinxstraat genoemd, naar Pieter Sterlinx, die in die straat eigendommen bezat. De naam Casuarisstraat werd niet begrepen, want men wist niet dat de Casuaris van Prins Maurits, - eene aquarel van dien struisvogel van den Prins vindt men op het Gemeente-museum, - daar ter plaatse in een der stallen huisvesting werd gegeven, waardoor die straat dien naam verkreeg. Die grond kwam ook aan Prins Frederik. Het huis zelf werd het Provinciaal Gouvernement onzer dagen. Het andere, meer Oostelijke gedeelte aan dezelfde Noordzijde van de Casuariestraat, was het terrein van ‘het Hof van Frankrijk’, thans ingenomen door de R.C. kerk, eertijds de kapel van dat Hof, wat de Boschkant betreft, en tot voor een paar jaren geleden de lokalen der kanselarij van de Fransche legatie, wat de Casuariestraat aangaat. In 1782 werd het Fransche Hof geheel in de asch gelegd. | |
[pagina 337]
| |
De tegenwoordige toestand herinnert aan den vogel Phoenix. In het verpondingsregister van 1806, een plechtanker voor de topographische geschiedenis van den Haag in 't begin dezer eeuw, worden voor de paleizen van Prins Frederik, en het Provinciaal Gouvernement van Zuid-Holland
de zoon van den visscher. Naar Ve Demont-Breton. (Zie blz. 338.)
genoemd Joh. Meerman voor het hoekhuis, en de Raad van Marine; sedert 1806, kwamen daarvoor in de plaats de namen Zijne Majesteit, voor het hoekhuis, Prins Frederik, en het Gouvernement van Zuid-Holland. In 1826 en 1828 had de schenking plaats van Z.M. Koning Willem I, aan Hd. zoon Prins Frederik van het hoekhuis, en de terreinen van de verbrande huizen, waar sedert de paleizen verrezen, welke, in- en uitwendig, weinig meer aan den ouden bouwtrant herinneren. Het Koninklijk Besluit van 28 Januari 1828, het vijftiende jaar zijner regeering, zegt ongeveer: ‘In aanmerking nemende, dat het op onzen last en voor onze bijzondere rekening aangebouwde Hôtel en aanhooren, in het Korte Voorhout alhier, om te dienen tot eene woning voor onzen beminden tweeden zoon Prins Frederik der Nederlanden, thans in gereedheid is om te kunnen worden betrokken, hebben wij goedgevonden en verstaan aan onzen beminden tweeden zoon Prins Frederik der Nederlanden in vollen en vrijen eigendom over te dragen, het gedachte Hôtel, met deszelfs erve, tuin, stallingen en remise aan het Korte Voorhout, ten noord- | |
[pagina 338]
| |
oosten belend aan het gebouw tevoren toebehoord hebbende aan den heer Meerman, thans ons eigendom, en zal hiervan akte worden gegeven aan onzen beminden tweeden zoon, Prins Frederik der Nederlanden en voorts afschrift aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan onzen Staatsraad Administrateur van de Registratie, het Kadaster en de Loterijen tot informatie en narigt.’ Den Haag. A.J. Servaas van Rooijen. |
|