| |
Te zwaar.
Door Alan Saint Aubyn. (Vervolg van blz. 302.)
XIX.
Het was één dag vol spanning in Cambridge, gedurende de heele volgende week, en de agitatie strekte zich ook uit tot Newnham. Er waren een half dozijn meisjes, die voor haar wiskunde gingen, maar er was slechts één enkele van wie men verwachtte dat zij een hooge - zeer hooge plaats zou innemen, gelijkstaande aan die der mannen.
De hoop van Newnham was gevestigd op Pamela Gwatkin, van wie men zulke groote verwachtingen koesterde voor het Vrouwen-College.
Wyatt Edgell lachte vroolijk, toen hij hoorde dat de dame, van wie men zoovele verwachtingen koesterde, de zuster was van Erik. Misschien beoordeelde hij haar naar hem, omdat zij tweelingen waren.
Hij ging niet naar bed vóórdat het dag werd, en zag Lucy die heele week niet, hoewel hij elken ochtend op het bepaalde uur naar de laan ging. Hij bleef niet treuzelen aan de poort, maar keek naar haar raam; hij was er achter gekomen waar zich haar kamer bevond, en na dien blik keerde hij terug met een takje meidoorn van de haag, die hij op tafel voor zich legde, opdat iets van den geur zijner liefde hem gedurende zijn werk mocht omzweven.
Hij schreef haar die week een briefje, dat elke andere vrouw in vuur en vlam zou hebben gezet, maar het maakte Lucy maar angstig. Zij kon de hevigheid van de liefde van een man niet begrijpen. Zij antwoordde hem niet - zij kon het niet doen, zonder zich heelemaal te compromitteeren, maar zij gaf Erik een boodschap voor hem mede.
Erik bezocht niet dikwijls zijn zuster in Newnham. Zij moedigde zijn bezoeken niet aan en zij had het altijd te druk om met hem te praten. Hij kwam eens midden in de week; zijn examen was afgeloopen en hij had niets bijzonders te doen en wilde zijn zuster bezoeken, in de hoop een kop thee van haar te krijgen. Pamela was niet in de kamer en Erik had allen tijd eens rond te zien om te weten hoe zijn zuster zich amuseerde; nu, Pamela amuseerde zich niet bijzonder, of zij moest uitspanning vinden in de hoogere wiskunde. Haar tafel bezweek haast onder het gewicht der wiskunstige werken, die er opgestapeld lagen, hoewel zij acht pooten had; 't was meer, dan acht pooten dragen konden.
Erik huiverde toen hij al die boeken en papieren vol berekeningen zag, daarover heen zwevend. De inkt van sommige was nog vochtig. Al had zijn leven er van afgehangen, hij had die problemen niet kunnen oplossen. O, de Natuur had een groote fout begaan, zij had van Pamela een man moeten maken. Wat voor nut had het, zulke hersens te geven aan een vrouw?
Hij steunde toen hij op de planken vol boeken hier en daar de titels las; en het werd hem koud op den rug, zulke vreeselijke boeken, en te denken dat zij tweelingen waren!
De deur werd geopend, hij keek om met een zacht verwijt in de oogen, maar het was zijn zuster niet; het was Lucy, die Pamela een boodschap van een der professoren moest overbrengen, maar zij vergat de heele boodschap, toen zij Erik zag.
‘U hier?’
Daar was geen reden, waarom hij hier niet in zijn
| |
| |
zusters kamer zou zijn. Zij had zoo juist het briefje van Edgell ontvangen en wist niet hoe hem te antwoorden;
de piazza delle erbe, verona.
het gezicht van Erik scheen haar gerust te stellen.
‘O, ik heb zoo verlangd u te zien,’ zeide zij haastig, zij was zoo bang dat Pamela binnen zou komen en haar hier vinden, ‘ik zou zoo gaarne willen weten - hoe - hoe - mijnheer Edgell het maakt - of er iets is gebeurd - sedert - sedert -’
Erik begreep wat zij bedoelde, ondanks haar aarzeling en tegenzin.
‘Neen,’ zeide hij langzaam, haar aanziende met een vreemden blik in de oogen, ‘niets is er in dien geest gebeurd, Goddank. Hij werkt hard, ik vrees te hard.’
‘O, ik denk niet dat werk hem zal hinderen,’ zeide zij minachtend, zich herinnerend hoe de meisjes hier werkten; wat de mannen ‘werk’ noemen, is slechts spel voor haar. Zij was volstrekt niet bang, dat haar vriend zoo hard zou werken, als Pamela bijvoorbeeld.
‘Dat bedoel ik niet,’ zeide hij, ‘ik ben niet bang dat hij er onder bezwijkt, maar alleen dat - als de spanning over is - hij - hij het zal voelen - hij -’ Erik was een heel verlegen jongmensch, hij kon daar alleen maar staan, stamelend en stotterend, terwijl het meisje met wijd geopende oogen hem aanstaarde.
‘U bedoelt,’ zeide zij huiverend, ‘dat als de spanning over is, hij terug zal gaan tot zijn oude wegen - dat hij niet in staat zal zijn te werken -’
Zij kon den volzin niet eindigen, zij voelde een onoverkomelijke neerslachtigheid en een walg van alles, en zij viel bleek en bevend in een stoel en bedekte haar gezicht met haar handen. Het zien van Erik bracht haar het geheele ontzettende tooneel weer voor den geest en zij dacht aan die snede in zijn hals; dat kon zij nooit uit haar geest bannen.
‘Neen, neen, bij den hemel, dat niet!’ riep hij uit, ‘hij zal nooit, nooit meer op deze wijze vallen, zoo het God behaagt, neen, maar gij alleen zijt het, die den vijand voor goed bannen kunt. Zijn zaligheid - God vergeve mij dat ik 't zeg - is in uw handen.’
‘Mijn handen!’ herhaalde Lucy zwakjes.
‘Ja,’ zeide hij ernstig, bijna plechtig, ‘in uw handen. Uw liefde kan hem tegenhouden, als niets anders het meer kan; zij is hem een sterke toren in het aanschijn des vijands. Gij moogt hem niet ontbreken in het uur van nood.’
‘Een sterke toren,’ klaagde Lucy, ‘och, u weet niet wat u zegt. Ik ben zoo'n arm, klein ding - u weet niet, hoe zwak ik ben. O, waarom heeft hij mij gekozen?’
Zij zat daar met wijd opengesperde oogen en bleek, verschrikt gezichtje, klagend en handenwringend. 't Speet hem voor het meisje, maar hij kon haar niet sparen. Hij dacht aan den blik van Edgell, toen hij zeide, wat een vrouwenliefde voor hem kon doen.
‘Waarom kiezen mannen vrouwen?’ zeide hij bijna hard, ‘misschien is 't het noodlot, wie kan het zeggen! Hij heeft u lief, anders had hij u niet gekozen. O, u weet niet wat het is, de liefde te hebben gewonnen van zoo'n man.’
| |
| |
‘Ne - en,’ zeide Lucy zacht, met haar zwak, flauw glimlachje, ‘ik vrees van niet. Ik ben zoo'n nietig ding. Ik kan zoo'n groote ziel niet hebben als Pamela. O, waarom koos hij Pamela niet?’
‘'t Is te laat, die vraag te doen, hij heeft u gekozen. Zult gij trouw en waar hem ter zijde staan en u zelf vergeten, of zult ge op het laatste oogenblik hem opgeven?’
Het was een vreeselijke
arcade van het doge-paleis, venetië.
vraag om te beantwoorden. Lucy kon het niet zeggen. Hoe kon zij weten - zij, die nooit beproefd was - tot welke hoogte zij stijgen kon. Zij kon een heldin worden, hoewel zij er niet naar uitzag zooals zij daar zat te schreien en de handen te wringen.
‘U zal hem nu niet verlaten; bedenk dat zijn toekomst in uw handen is. Hij zal groote dingen doen met een vrouw naast hem, die zijn edele eerzucht aanwakkert. O, u weet niet wat die liefde voor hem doen zal.’
Nog klaagde Lucy en wrong haar handen.
‘Ik zal altijd bang zijn,’ snikte zij, ‘en mij nooit veilig voelen - ik zal dag en nacht altijd denken aan - aan hetgeen gebeuren kan.’
‘Het zal uw eigen schuld zijn, als er iets gebeurt. 't Is alleen uw liefde, die hem kan tegenhouden; als die hem begeeft, dan helpe hem God!’
‘Ik ben zoo'n arm, klein ding,’ kermde zij.
Terwijl zij daar zoo zat te schreien, kwam Pamela binnen. Lucy sprong op, wreef zich de tranen uit de oogen, streek zich de wenkbrauwen glad en deed haar best vroolijk te kijken, alsof zij niet gehuild had. Zij vergat alles over de boodschap, die zij Pamela te brengen had, en toen broer en zuster samen begonnen te spreken, sloop zij de kamer uit.
‘Waarom huilt die?’ vroeg Pamela, zoodra zij weg was, ‘is er iets gebeurd met - met dien mijnheer Edgell of is de Meester erger?’
‘Neen, de Meester is niet erger, maar mevrouw Rae is erg ziek,’ antwoordde Erik. Hij was er niet op gesteld over Wyatt Edgell's liefde te spreken met zijn ongeloovige zuster.
‘En mijnheer Edgell, heeft hij weer een nieuwen aanval gehad? Heeft hij weer een poging tot zelfmoord gedaan?’
‘Stil, Pamela!’ riep Erik bijna hard. Hij kon niet verdragen dat zijn zuster op dien toon sprak van zijn
| |
| |
vriend, ‘je weet niet wat je zegt. Dat was een ongeluk en hij is ziek geweest. Als je Edgell kende, zou je zulke dingen niet zeggen. Hij is de beste en edelste man van de wereld en mijn liefste vriend.’
‘Zij zeggen dat hij aan 't hoofd der lijst zal staan, dit jaar, en hij “Senior Wrangler” zal worden,’ zei Pamela op haar koele, verachtelijke manier.
‘Ja zeker, hij komt zeker bovenaan. Er is niemand aan de heele Universiteit, die zich met hem kan meten.’
Pamela glimlachte; had Erik dan vergeten wat de wereld over haar zeide, dat het een strijd op leven en dood tusschen hen zou zijn?
‘Werkt hij dan zoo hard?’ vroeg zij onverschillig. Wat kon het haar schelen of hij hard werkte of op zijn bed raasde in een aanval van delirium tremens?
‘Ja, hij werkt als een paard - als een reus, liever. Hij kan zes dagen werk in één dag doen. Niemand heeft kans tegen hem.’
Pamela vroeg Erik niet op de thee, en hij ging weg zooals hij gekomen was; zij bracht hem niet eens tot de voordeur, en na hem goedendaggezegd te hebben, ging zij zitten aan haar achtpootige tafel; hij kon zelf zijn weg naar buiten vinden.
Hij kende den weg tamelijk goed, want hij was hier meer geweest; toen hij dicht aan het einde was van den eersten corridor ging er een deur open en hield Lucy hem aan.
‘Ik heb nagedacht over wat u zei,’ fluisterde zij met een kleine trilling in de stem, ‘en ik zal doen wat ik kan. Zeg hem dat hij niet te hard mag werken - en voor zichzelf - moet zorgen - om mijnentwil.’
Haar stem stierf geheel weg en zij ging de kamer in en sloot de deur; hij was nog niet aan het einde van den gang, toen een deur openging en een ander meisjeshoofd naar buiten stak - het hoofd van een meisje met rood haar. Het was Maria Stubbs. Zij zag hem gaan, snoof op haar onaangename wijze en ging naar Lucy's kamer.
Zij ging naar binnen zonder kloppen en vond Lucy op haar knieën. Zij had zich op den grond geworpen naast haar bed en smeekte den hemel hartstochtelijk om haar liefde sterk en teeder genoeg te maken om dezen man, die in haar vertrouwde, te kunnen steunen.
Zij keek op toen Maria binnenkwam, en stond wankelend op; bewerende dat zij iets onder het bed had gezocht, zooals zij pas had beweerd dat zij niet had geschreid, maar zij bedroog Maria Stubbs niet.
‘Wie was die man, met wien je in de gang sprak?’ vroeg Maria brutaal weg. ‘'t Scheen mijnheer Edgell toch niet.’
‘Neen,’ zeide Lucy gedwee, ‘'t was mijnheer Edgell niet. 't Was Pamela's broer.’
‘En hij bracht jou een boodschap van jou vrijer. Natuurlijk is hij jou vrijer. Ik houd er van de dingen bij hun waren naam te noemen.’
‘Neen, hij bracht mij geen boodschap,’ zeide Lucy iets flinker.
Zij wilde niet door Maria worden geringeloord.
‘Maar je zondt door hem een boodschap. Ik hoorde dat je die gaf. O, 't geeft je niets, mij te bedriegen.’
‘Ik kan het niet helpen - waarlijk, ik kan 't niet helpen,’ kreunde Lucy, en toen ging zij op het bed zitten en begon weer te schreien.
Zij had zoo bitter behoefte aan wat raad en sympathie, dat zij het iemand vertellen moest. Zij kon den zwaren last van dat verschrikkelijke geheim niet op haar zwakke schoudertjes dragen. De ontzettende angst die haar benauwde zou minder erg zijn, als zij die met een ander kon deelen.
Zij vertelde Maria Stubbs de heele geschiedenis van het begin af en hield niets terug.
Maria luisterde zwijgend tot het einde, eens of twee keer liet zij zich een uitroep ontvallen, en haar gezicht werd bleek onder de sproeten, en als Lucy naar haar gekeken had, zou zij tranen in haar oogen hebben zien opkomen, die zij met de hand snel afwischte. Zij had voor niets ter wereld Lucy willen laten zien dat zij schreide.
‘Wat zou je doen, lieve, als jij het was?’ vroeg Lucy met een snik, toen zij gedaan had.
‘Doen?’ herhaalde Maria, en toen zweeg zij en riep zich in de herinnering het gezicht terug van den man dien Lucy in de lange galerij van het College had gesproken. Zij had heel veel van hem opgemerkt in die paar minuten, genoeg om haar te doen beslissen wat zij zou gedaan hebben als hij haar beminde en niet Lucy.
‘Doen?’ herhaalde zij en haar oogen onder haar bleeke wimpers werden onbeschrijflijk warm en teeder en haar geheele gezicht veranderde en verhelderde. Het was niet langer meer leelijk en sproeterig - ten minste, de sproeten waren er nog, maar niemand lette er op in de nieuwe, wondervolle schoonheid en verheffing, die er over lagen uitgespreid, ‘ik zou een sterke toren voor hem zijn in het aangezicht des vijands.’
En zij meende het.
| |
XX.
Lucy verwaarloosde die goede, oude menschen in Sint Benedict schandelijk. Zij vermeed er heen te gaan, uit vrees Wyatt Edgell daar te ontmoeten. Gelukkig dat zij zonder haar toch goed verzorgd werden. Zij zouden er slecht aan toe zijn als zij van haar afhankelijk waren geweest.
Nicht Mary was de helpende geest in deze treurige dagen; zij voerde de huishouding, ontving de bezoeken en ging den geheelen dag en dikwijls nog des nachts van de eene ziekenkamer naar de andere. Zuster Brannan paste nog altijd den Meester op, hij werd bij den dag zwakker en kindscher, in die weinige dagen had hij den ontzettenden last van geleerdheid, welken hij gedurende jaren verzameld had, weer vergeten. Hij had zijn geest ontlast van die zware, oude, muffe talen; Hebreeuwsch, Sankriet, Syrisch - zij zouden hem niet meer van nut zijn in het land, waarheen hij ging.
Eens dat Lucy bij haar zeldzame bezoeken in het College haar oom bezocht, vond zij zuster Brannan hem voorlezende; het was de parabel van den Verloren
| |
| |
Zoon, en Lucy was er diep door getroffen, toen zij dat kleine pleegzustertje de gelijkenissen hoorde uitleggen aan den Meester van Sint Benedict. Hij had zoo dikwijls in de College-kapel juist over dit hoofdstuk gepreekt, dat zoo goed van toepassing was op de wilde jongens onder zijn gehoor, hij had het gelezen in elke oude taal, waarin het geschreven was, en nu moest zoo'n verpleegster, die niet eens heur haar netjes kon houden, het hem uitleggen, maar zij las mooi, haar stem klonk zacht en ernstig, zoodat Lucy, die honderden malen de parabel had gehoord, er thans naar luisterde als naar iets nieuws.
‘Ja, ja,’ zeide de zwakke, bibberende stem van den grijsaard, ‘ik weet het heel goed, ik heb 't gehoord toen ik als een kleine jongen aan mijn moeders knie stond. Ja, ik ben verre gedwaald van mijn vaders huis en nu ben ik moe en oud en zou willen terugkeeren. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan, waarheen zou ik anders gaan - ik ben veel veranderd in de jaren, maar Hij verandert niet...’
‘Neen,’ zeide zuster Brannan plechtig, ‘Hij verandert niet.’
Lucy's tranen stroomden, zij durfde niet naar binnen gaan en sloop zachtjes naar de kamer van mevrouw Rae, die altijd blijde was Lucy te zien, omdat zij altijd betere berichten dan de anderen wist te brengen van den Meester. Toen zij binnenkwam, merkte zij dat Lucy geschreid had, zoo scherpte de liefde haar oogen.
‘Hebt gij den Meester gezien?’ vroeg zij angstig.
‘Ja, o ja! Hij is vandaag beter en gaf de zuster zoo'n mooie uitlegging van de parabels. U weet dat hij daar zoo prachtig over kon preeken.’
De zieke glimlachte; zij herinnerde zich elk woord daarvan. Die oude preeken waren haar troost en steun in het leven geweest.
‘Je moet mij een deel halen van zijn preeken, liefste, van zijn eerste preeken. Ik heb er misschien eenige van vergeten. Mary zal ze voorlezen. Het is wel zijn stem niet, maar het brengt iets terug van den ouden tijd.’
Lucy bleef langer dan zij van plan was op het College, want zij moest in de bibliotheek het boek met preeken halen en vond daar den heer Colville, schrijvend aan de tafel van den Meester, zijn brieven beantwoordend; spoedig zou dat zijn eigen plaats zijn.
Toen Lucy binnenkwam stond hij op en liet haar op haar oude plaats in het vensterraam zitten. Hij moest haar over haarzelf en haar studiën spreken, maar Lucy wilde niet over zichzelf praten, haar hart was vol van de lieve menschen daar boven en over het treffend tooneel in de ziekenkamer bijgewoond.
‘Hij wordt met den dag zwakker,’ zeide de professor, ‘naar lichaam en geest, hij heeft slechte nachten.’
Zonder het te willen hield hij er een soort van barometer op na van de toenemende zwakheid van den Meester. Het veredelt den mensch niet, te wachten op de schoenen van dooden.
‘Neen,’ antwoordde Lucy, ‘maar ik hoop dat zij 't eerst zal gaan,’ en zij barstte in tranen uit, ‘o, ik weet niet, wie 't haar zeggen moet, als hij is heengegaan.’
‘Gelooft u, dat op haar leeftijd, zij 't zoo erg zal voelen? De scheiding kan niet lang duren.’
‘O, u weet niet wat haar liefde is. Zij schijnt gegroeid te zijn met de jaren.’
De professor zuchtte en keek uit het raam en dacht aan een tijd, lang geleden, toen jonge liefde de zijne was; hij zag een bruingelokt meisje terug, dat mevrouw Rae's geduld niet had gehad en moede was geworden van het wachten. Zij zou nu oud en gerimpeld zijn geweest van de zorgen over wie weet hoeveel.
Neen, het was beter zooals nu en de professor keek Lucy aan, die wel het aanzien waard was; haar gezicht scheen droeviger, maar haar blik vaster en haar lippen niet zoo los als vroeger. Zij was zeker vrouwelijker geworden sedert zij in Newnham was; neen! 't was toch heel goed geweest, dat het bruinharige meisje niet had gewacht.
‘Zou je denken dat je iemand zoo lang zou kunnen liefhebben, Lucy?’ vroeg hij.
Het waren niet de woorden, maar de stem die Lucy deden opzien en warm worden onder haar oogen. Hoe dwaas, te blozen omdat een man, oud genoeg om haar vader te zijn, tot haar sprak.
Zij schudde het hoofd.
‘Geen man dien gij innig liefhadt, Lucy? Mevrouw Rae moet den Meester zeer hebben liefgehad. Ik weet niet, hoevele jaren zij op hem wachtte.’
Weer schudde Lucy het hoofd en zeide:
‘Ik ben niet als de vrouw van den Meester.’
Zij dacht aan Wyatt Edgell; waarom stellen de mannen toch zulke zware eischen aan de vrouw? Allen waren niet zoo groot van aanleg. Waarom konden zij niet tevreden zijn met een kleine, verstandige liefde - de kalme, gestadige vlam, die zeer goed zou branden als er niets gebeurde om haar uit te dooven. Wat hadden zij meer noodig?
‘Ik geloof dat je een even goede vrouw zoudt wezen als je tante,’ zeide hij, zich over haar buigend met dat warme licht in zijn oogen, dat de klaprozenkleur naar haar wangen bracht en haar hand nemend, ‘ik denk dat uw liefde wel de moeite van het winnen waard is. Ik hoop dat je leven gelukkig mag zijn, lieve Lucy, als het hare, en gekroond mag worden met een volle en volmaakte vreugd -’
Niemand wist, wat er gebeurd zou zijn, als Lucy zich niet plotseling had herinnerd, dat mevrouw Rae op haar boek wachtte. Zij trok juist bijtijds haar hand weg en maakte haastig excuses omdat mevrouw Rae op haar wachtte om te lezen, en het eerste boek van preeken uit de kast nemend, vloog zij de kamer uit. Zij maakte niet veel van het voorlezen; welke talenten zij ook ontwikkelen in Newnham, niet dat om preeken voor te lezen.
De tranen kwamen de oude vrouw in de oogen, terwijl zij naar haar luisterde, zij dacht aan de dierbare stem, die haar zoo zoet in de ooren klonk en die zij voor het laatst had gehoord, en zij verborg haar bleek
| |
| |
gezicht in de kussens, opdat men haar tranen niet zou zien.
Lucy kwam juist op het oogenblik aan de poort, toen de studenten terugkeerden van hun examens; zij zagen er allen bleek en moe uit; eenigen trachtten nog gekheid te maken anderen telden met hun vrienden hun cijfers op, zij schenen niet onverdeeld tevreden. Lucy verbeeldde zich dat haar vriend reeds binnen was en juist toen zij zich hiermede gelukwenschte, zag zij hem den weg overkomen.
Zij kon niet wegloopen, zij moest daar blijven staan in het gezicht van al die mannen en hem de hand geven. Zij was er niet zeker van, of hij haar niet omhelzen zou; men kon nooit weten wat hij doen zou, hij deed alles anders dan andere menschen. De wereld was immers voor hem gemaakt.
Wyatt Edgell omhelsde en kuste haar niet staande voor de poort in het gezicht van al die mannen, maar hij wandelde naast haar terug naar Newnham.
‘Wel,’ zeide zij gretig, ‘en hoe heb je het gemaakt?’
Hij was blijde te zien dat zij opgewonden en levendig was; hij wist niet dat de vrees over hetgeen hij van plan was te doen, haar opwond, en haar kleur verhoogde.
‘Ik heb elken dag aan jou gedacht,’ zeide hij, ‘en als ik niet goed gedaan heb, is 't jou schuld en niet de mijne.’
Zij had liever gehad dat hij aan zijn werk had gedacht, maar dit zeide zij niet.
‘'t Is bijna gedaan,’ zeide zij, ‘nog maar een dag. Wat zal u doen als het voorbij is en u niets meer heeft om voor te werken?’
‘Dan zal ik bij je komen voor mijn belooning,’ de gloed van een hartstocht, die haar deed sidderen, straalde op haar af, ‘ik zal morgenavond, als het examen afgeloopen is, op mijn plaats in de laan zijn.’
Hij vertelde haar niet, dat hij daar elken morgen van deze week geweest was.
‘'t Is zoo moeilijk er 's avonds uit te komen,’ zeide zij.
Hij stond midden op het pad stil en lachte.
‘O, zoo! geen vrijers toegelaten, geen fluisteren in de maan. 't Komt er niet op aan, liefste; als zij je niet willen laten fluisteren in den maneschijn, dan heb ik ook niets tegen lamplicht. Als je mij niet ontmoeten mag in de laan, Lucy, dan kom ik aan de voordeur.’
‘O neen, dat in het geheel niet,’ en zij huilde haast. Zij was zoo vreeselijk bang dat hij woord zou houden, ‘zij zullen u niet inlaten, dat weet ik zeker. U is geen broer - of - of - een neef...’
‘Neen, mijn lieveling! Goddank! Ik ben niets van die onbegeerenswaardige dingen. Ik ben een minnaar - mijn lievelings trouwe liefste.’
‘Dan ben ik heel zeker, dat zij u niet zullen toelaten,’ zeide Lucy zeer beslist. ‘Minnaars worden zelfs niet vermeld in de regels.’
‘Nu dan!’ zeide hij, zijn schouders ophalend. Het waren zulke mooie, echt mannelijke schouders, breed en vierkant, met de kracht van een reus, ‘nu dan!’ en hij zag neer op het lieftallige profiel van het meisje en de buiging van haar zachte wang en het kuiltje in haar kin, ‘nu dan, als zij mij niet willen binnenlaten door de voordeur, dan moet ik een anderen weg zoeken. Liefde lacht om grendels.’
Hij zag nog steeds op haar neer, en hij had reeds bezit genomen van haar hand, toen drie meisjes langzaam naar de poort kwamen, waar zij stonden. Lucy zag Pamela's gezicht een heel eind ver en haar hart zonk weg in haar schoenen. Zij herinnerde zich plotseling dat het hoog tijd was voor de thee, rukte haar hand los en vloog weg, hem alleen latend om Pamela en Maria Stubbs en een der jonge leeraressen te ontmoeten, die een diep gewortelden afkeer koesterde tegen minnaars.
| |
XXI.
Lucy zag niets meer van Pamela vóór de tafel; zij dacht dat zij haar aandacht ontsnapt was; werkelijk had Pamela niet veel gezien, alleen dat Wyatt Edgell met haar bij de poort praatte. Andere meisjes spraken ook wel tegen mannen bij de poort - broeders, neven of zelfs meesters - maar met vrienden nooit.
De zaak was zoo ver gekomen, dat Lucy verplicht was te bekennen, dat zij een verloofde had. Zuchtend gaf zij toe wat andere meisjes - wat Pamela Gwatkin, Maria Stubbs - alles gegeven zouden hebben om te bekennen - zelfs hadden zij de hoogere opvoeding er voor willen geven.
Stubbs zag meer dan Pamela, misschien zelfs meer dan wat er werkelijk geweest was; haar levendige verbeelding gaf er kleur aan en drukte het heele tooneel met gloeiende trekken in haar geest.
Zij dacht er onophoudelijk aan onder het eten. Zij had geen appetijt en zag altijd het afscheid der twee geliefden aan de poort. Zij zat maar te staren over haar soep en haar vleesch en haar kruisbessentaart op den witten muur tegenover haar. Misschien zag zij het daarop gephotografeerd, die mannelijke gestalte met de groote, vierkante schouders en het hoofd thans gebogen - bijna Lucy's haar aanrakende en zijn oogen neerziende in de hare en zijn lippen glimlachend. - Bah! waartoe diende het, de lippen van een andermans vrijer te bestudeeren!
Zij brak den loop harer gedachten plotseling af en begon de taart aan haar buurvrouw op te dringen. Zij had het geheel vergeten, dat het haar plicht was naar Pamela te kijken.
Alle meisjes, die het hoogste examen doen, staan onder bijzonder toezicht gedurende den tijd van het examen en een oppasseres is aangesteld om te zien of zij behoorlijk eten en om tien uur naar bed gaan. Het was Maria Stubbs' plicht op Pamela te letten. De soep was voorbij en het vleesch ook en zij had geen oogenblik aan haar pupil gedacht. Misschien had zij geen stukje gegeten; zij zag er bleek en holoogig uit en had dat uitgehongerde voorkomen, eigen aan studenten, wier hersens al het materiaal, bestemd voor het lichaam, opzuigen. Inderdaad had Pamela maar gespeeld met
| |
| |
haar bord, en ziende dat haar bewaakster niet oplette, had zij geen stukje gegeten en nu was alleen de kruisbessentaart nog over.
Maria Stubbs drong haar met tranen in de oogen de taart op. Zij bezwoer haar wanneer zij haar plaats aan de Academie op prijs stelde en wanneer de eer van Newnham haar ter harte ging, van de taart te eten, maar Pamela was niet te bewegen.
Verteerd door wroeging stond Maria van tafel op en ging naar haar kamer. Een half uur later kwam zij er uit met een blad en haastte zich door den gang naar Pamela's deur. Zij vond haar niet studeerend, zooals zij verwachtte, maar zittend aan het raam en kijkend naar den zonsondergang.
Gewoonlijk hield Pamela niet van zonsondergangen en zat nooit aan het raam als andere jonge meisjes. Zij had geen tijd over om die te besteden aan de bewondering van natuurtafereelen en zat liever aan haar schrijftafel. Nu was deze ledig, alle papieren waren netjes weggeborgen; zij had er heelemaal mede afgedaan en keek uit het raam.
Maria zette het kopje cacao en de koek, die zij meegebracht had, naast Pamela, die er gehoorzaam van at. 't Was makkelijker er van te eten dan te weigeren, maar zij deed het zonder eenig vuur.
‘'t Zal spoedig voorbij zijn, liefste,’ zeide Maria bij wijze van aanmoediging.
‘Ja,’ antwoordde Pamela moede en zij keek naar de witte poort, misschien denkend hoe spoedig zij die door zoude gaan en hoe haar leven hier geëindigd zou zijn.
Maria keek in dezelfde richting, maar de poort bracht haar iets anders in de gedachten en zij vergat Pamela en haar cacao.
‘O, hoe jammer!’ mompelde zij.
‘Wat is jammer?’ vroeg Pamela ongeduldig. Zij was zenuwachtig, prikkelbaar, overwerkt en alles hinderde haar.
‘Niets, lieve, niets!’ zeide Maria kalmeerend, ‘ik dacht alleen aan den man, waarmede dat meisje speelt. O, wat zijn mannen toch dom! Verbeeld je, een man, een echte man - geen gek - zichzelf vergooiend aan die rose en witte baby.’
Pamela luisterde schijnbaar verstrooid, maar het bloed kroop op onder haar huid en haar lip krulde zich om.
‘Je bedoelt dien man van Sint Benedict,’ zeide zij met een soort minachting.
‘Ja, de man die met haar bij de poort sprak. O, Pamela, heb je zijn gezicht gezien?’
‘Ja - a! Ik heb hem vroeger dikwijls gezien. 't Is de vriend van Erik, ik ken hem zoolang hij hier is.’
‘Hij heeft jou gekend, Pamela - jou - jaren lang, en toch koos hij haar.’
‘Er valt niet te twisten over smaak - ten minste mannensmaak,’ zeide Pamela minachtend, maar zij keek het meisje niet aan, met wie zij sprak, zij zag naar den zonsondergang.
‘Ik zal je zeggen, wat het is,’ ging Stubbs voort met overtuiging, ‘hij heeft zijn leven lang gedroomd over de ideale vrouw en zooals zijn verbeelding haar afschilderde, en met deze schepping van zijn verhitte verbeelding in den geest, heeft hij deze - deze baby ontmoet en haar getooid met alle attributen van zijn ideaal. 't Is niet op Lucy Rae, dat hij verliefd is, maar op de ideale vrouw, die hij zich levenslang heeft verbeeld.’
Pamela glimlachte doodmoede, maar bleef kijken naar den zonsondergang.
‘Misschien hadden de omstandigheden - de heel ongewone omstandigheden - waaronder zij 't eerst mekaar ontmoetten - er iets mee te doen. O, je weet niet wat 'n ontmoeting dat was, Pam!’
‘Jawel,’ en Pamela's stem trilde even, ‘ik weet wat het voor haar is geweest, maar niemand kan zeggen wat het voor hem was.’
‘Dus je hebt het gehoord? Hoe weet je dat?’ vroeg Maria ademloos.
‘Zij heeft mij alles verteld den eersten nacht. Zij kon niet slapen en ik vond haar dwalend door den gang, half gek van angst.’
‘Heeft zij je alles verteld - alles?’
‘Ja, zij vertelde mij alles,’ en weer beefden haar lippen.
‘Heeft zij je gezegd, dat zij beloofde hem te trouwen?’
‘Neen,’ antwoordde Pamela, terwijl de verraderlijke gloed naar haar wangen opsteeg, ‘dat heeft zij nog niet verteld,’ een hard staalkleurig licht flikkerde in haar grijs-blauwe oogen, die niet meer naar den zonsondergang keken, ‘maar ik denk niet dat zij hem trouwen zal.’
‘Ik weet zeker, dat zij 't niet doen zal. Zij zal hem voor den gek houden en zijn leven bederven. Zij is veel te laf om met hem te trouwen.’
‘Zij zou een dappere vrouw moeten zijn om hem te nemen, wetende, wat zij weet,’ hernam Pamela, met het donkere bloed weder op de wangen, ‘maar ik denk niet, dat zij zijn leven zal bederven.’
‘O, je weet het niet! Hoe zou je het weten, jij, die zoo groot aangelegd bent. Hij heeft de zorg voor zijn leven, verbeeld je, van zijn leven, lichaam en ziel, in haar handen gelegd. Hij gelooft dat alleen de liefde van een vrouw hem redden kan en hij heeft haar gesmeekt - dat arme ding - een toren van sterkte voor hem te zijn.’
‘Haar?’ en onbeschrijfelijk minachtend krulden zich weer Pamela's lippen.
‘Ja, liefste, hij heeft haar gevraagd. Hij heeft de fout begaan, die alle mannen begaan, hij heeft de verkeerde vrouw gevraagd. Hij had jou of mij moeten vragen. Ik geloof niet, dat wij te kort waren geschoten, Pam. Wij hadden niet bevend op den toren blijven staan, wij waren afgedaald in de modder en het slijk. Daar is geen diepte, zoo diep, waar onze liefde hem niet gevolgd zou hebben en wij hadden hem opgeheven. Wij zouden hem gesleept hebben uit de klauwen van den dood, van de hel zelfs, al waren wij er bij omgekomen. O, ik ben er zeker van, onze liefde had hem gered. Wij zouden niet boven op den toren zijn gebleven.’
| |
| |
Maria bleef stilstaan, niet op den toren, maar bij gebrek aan adem; het roode zonnelicht was geheel verglommen en de grauwe nacht drong de kamer in. Pamela ging weg van het raam, de schaduw in.
‘Neen,’ zeide zij schor, ‘wij zouden niet op den toren gebleven zijn.’
Den volgenden dag was de laatste, allerlaatste dag van het wiskunstige examen; men kon nu alle fouten der vorige week nog goed maken en de eerste plaats van het volgende jaar winnen of verliezen.
Geen wonder dat Maria Stubbs' geweten haar kwelde over de wijze waarop zij daags te voren Pamela had verwaarloosd. Zij trachtte het bij het ontbijt goed te maken. Zij wilde haar opstoppen met eieren, ham en pap; maar Pamela had geen trek in deze lekkernijen; zij bad haar met tranen in de oogen ten minste een lepel pap te eten, maar zij was niet te bewegen en ging nuchter naar het examen. Maria bracht haar tot aan de deur, zij kwam heel vroeg, vrouwen komen altijd vroeger dan mannen, die gewoonlijk ademloos aan komen hollen, juist als het uur slaat.
Terwijl Pamela in den lieflijken Juni-zonneschijn wandelde, kwam Wyatt Edgell haar voorbij. Hij ging met groote stappen en de houding van een man, die een gemakkelijke overwinning gaat behalen. Zijn oogen schitterden en zijn lippen glimlachten, als lachte hij tegen Lucy. Hij had geen oogen voor andere meisjes en liep de meisjes van Newnham voorbij zonder haar te zien. Zijn geest was vol van de ideale vrouw, die beloofd had hem te ontmoeten als het examen voorbij was.
Maria Stubbs dacht aan den toren en werd vuurrood, maar Pamela rilde. Zij zag er vreeselijk bleek uit, toen Maria haar aan de deur van het gebouw verliet. Gaarne was zij met haar meegegaan om naast haar te zitten, haar pennen of vloeipapier aan te geven en haar papieren bijeen te houden, maar de examinatoren waren onverbiddelijk en Maria ging treurig heen.
Pamela trok haar handschoenen uit en zag naar het papier; daar stonden ook vragen op, die Pamela met de vingers had kunnen beantwoorden; zij zouden de mannen hebben in de war gebracht, maar voor een meisje van Newnham waren zij maar een bagatel; zij begon te werken op de kalme, methodische wijze, waarmede de vrouwelijke studenten haar examens behandelen. Zij had deze vragen buitengewoon goed moeten beantwoorden; in plaats daarvan zat zij te staren op het papier. De examinator, die op en neer ging door de kamer, tusschen de tafels, zag haar verstrooidheid en vroeg of zij zich niet wel voelde. Toen viel het haar plotseling in, dat de tijd voorbijging en zij nog niet begonnen was. Nooit had zij 't zoo moeilijk gevonden om te beginnen; zij voelde een vreemden tegenzin, iets als een blok in haar geheugen, door de wielen van dit bewonderenswaardig voertuig zwaar voortgesleept.
De tegenzin werd steeds grooter en grooter; de vragen waren heel gemakkelijk, maar haar geest weigerde ze te beantwoorden; zij kon niet voort en zat daar, terwijl de tijd haar ontglipte en kon niets anders doen dan denken aan den man, dien zij daar zoo juist ontmoet had en hoe hij 't maakte met dat papier voor zich, zij volgde hem vraag bij vraag, en toen zij onder aan het papier was gekomen, slaakte zij een zucht van verlichting - een zware zucht, want de examinator, die aan den anderen hoek der kamer was, hoorde hem en de meisjes tegenover haar hoorden hem ook.
Zij zagen toen iets heel gewoons in een examenzaal - een meisje met een aschgrauw, dood gelaat van haar stoel neerglijdend op den vloer. Pamela was flauw gevallen.
Zij brachten haar bij, allen ondersteunden haar, hoewel ieder den tijd bejammerde aan haar besteed, en toen bracht iemand haar in een vigilante terug naar Newnham.
Het was een vreeselijke slag voor het College. Ieder verweet het Maria Stubbs. Zij had niet half genoeg naar haar gekeken. Niets van wat de menschen zeiden hinderde de arme Maria zoo erg, als de steken van haar eigen geweten. Zij was schuldig geweest gisteravond aan tafel; tot aan de kruisbessentaart had zij niet meer gedacht aan haar pupil.
Zij paste Pamela dien heelen ongelukkigen dag teeder op. Zij deed wat zij kon om haar vroegere onachtzaamheid goed te maken, zij bracht haar elk uur kopjes Liebig en arrowroot, zij paste haar op, trouw als een hond, terwijl Pamela niets liever had gewenscht dan alleen te blijven in de donkere kamer. Eens sloot zij de deur voor haar bezorgde verpleegster, toen deze naar buiten was gegaan om voor haar bouillon te halen, maar Maria maakte zoo'n geweld, dat het heele huis in oproer dreigde te geraken, en zij was verplicht op te staan en de deur weer te openen. Er was niets aan te doen dan haar gezicht naar den muur te keeren en het goeie schepsel naar hartelust om haar heen te laten trippelen.
| |
XXII.
De dag was gekomen waarop de uitslag der examens zou worden voorgelezen en groot was de spanning, die onder alle studenten, mannen en vrouwen, heerschte.
Een half uur vóór den bepaalden tijd hadden alle meisjes van Girton en Newnham en de mannen van alle colleges der stad zich verzameld voor het glad geschoren grasperk tegenover de zuidelijke deur van het Senaathuis. Het was een heerlijke Juni-morgen en het wachten was zoo moeilijk niet, voor velen waren die enkele minuten een ware genade. Het uitstel gaf hun gelegenheid allen moed en berusting, waarover zij beschikken konden, te verzamelen om het noodlottige vonnis te hooren, dat voorgelezen zou worden. De meisjes waren ongeduldiger dan de mannen, zij waren een kwartier te voren gekomen en hadden alle eerste plaatsen bemachtigd. Zij vulden de trappen van het Senaatshuis tot aan de deuren en het breede pad onder de vensters. Zij deden geen moeite om haar gevoelens te verbergen, zooals mannen, die hun onrust verstoppen onder een masker van onverschilligheid of gemaakte vroolijkheid.
| |
| |
Ook Maria Stubbs was een der eersten en had zich boven op de trappen gezet; het was echter niet naar haar rangnummer, maar naar dat van Pamela Gwatkin, dat zij kwam hooren. Zij had haar verlaten, te bed liggend, de gordijnen neergelaten om het daglicht buiten te houden, en zij had haar horloge weggenomen, opdat het gevreesde uur haar niet zou storen Op het laatste oogenblik kwam zij nog even naar haar zien en vond haar helder wakker, met haar moede oogen naar de deur starende. Zij had de moeite kunnen sparen het horloge weg te nemen. Pamela wist op een seconde na hoe laat het was. Zij had den geheelen nacht de uren geteld, nu telde zij de minuten.
‘Ga je naar het Senaatshuis?’ vroeg zij, ‘je behoeft je niet te haasten om terug te komen. Ik weet precies waar ik sta.’
‘Wij weten allen, waar je moest staan,’ zeide Maria en liet het hoofd hangen, ‘de mannen zouden nergens staan, zonder mijn ellendige onachtzaamheid.’
Zij was zoo boos op Lucy, de onschuldige oorzaak van haar verstrooidheid, dat zij niet met haar wilde opwandelen naar het Senaatshuis. Zij wilde haar niet eens naast zich dulden op de trappen, maar Lucy liet zich niet wegdringen. Zij koesterde evenveel belangstelling in de lijsten als Maria Stubbs.
Daar waren vele moeders en vaders, zusters en nichten van de mannen, wier namen moesten voorgelezen worden en misschien waren er ook eenige liefjes onder, maar er was geen meisje in die goed vertegenwoordigde, lieve Engelsche vrouwenwereld, die Lucy niet benijdde.
Wyatt Edgell was niet onder de menigte. Lucy moest hem gezien hebben van haar hooge plaats op de trappen, terwijl zij nederzag op de naar boven gerichte hoofden der mannen. Erik Gwatkin stond dicht onder het raam tusschen een hoop studenten van St. Benedict, maar Edgell bevond zich niet onder hen.
‘Tijd, tijd!’ riepen de mannen, maar de minutenwijzer van de klok der groote St. Mary's kerk stond nog een paar seconden af van het bepaalde uur.
Toen kwam de voorlezer staan voor een der ramen, niet bovenop de trappen, zooals men had gedacht, en de klok der Universiteit sloeg somber en plechtig negen uur.
‘Tijd!’ riepen allen weer.
Het was werkelijk tijd. De examinator opende de lijst en hield zijn hand uit om stilte te gebieden. De mannen bromden nog, toen hij den eersten naam op de lijst voorlas.
‘Senior-Wrangler - Wyatt Edgell, Sint Benedict.’
De studenten van Sint Benedict riepen luid ‘hoera!’ en Erik Gwatkin zwaaide zijn pet op een dwaze manier. Ook Lucy zou gaarne met haar hoed hebben gewuifd, zij was zoo belachelijk opgewonden en blijde. Zij had niet gedacht wat een groot ding het was, de eerste wiskunstenaar te zijn, totdat zij zag hoe de menigte applaudisseerde.
Zij bloosde van trots; het was haar overwinning, de hare! Als het niet voor haar ware geweest, dan zou haar minnaar den prijs, de moeite van het winnen, niet waard hebben geacht. Hij had dien gewonnen om harentwil.
Zij was zoo trotsch en gelukkig, dat zij geen anderen naam op de lijst meer hoorde. Wat kon haar de teleurstelling van anderen schelen? Haar wangen gloeiden en haar oogen glinsterden van verrukking. O, 't was een heerlijk ding, tot aanstaande een ‘Senior-Wrangler’ te hebben.
Pamela Gwatkin stond gelijk met den vijfden, en toen Maria Stubbs de trappen afging, zag Lucy dat zij tranen in de oogen had. Zij schreide zeker om Pamela's nederlaag. Alsof Pamela eenige kans had tegenover haar vriend.
Lucy vloog bijna den weg af naar St. Benedict. Zij wilde de eerste zijn om Edgell geluk te wenschen, maar hoe hard zij ook liep, Erik was haar toch voor.
Er heerschte een zonderlinge drukte op het buitenplein, toen zij de college-poort inkwam. Er was geen gejuich, zooals zij had gehoord op straat en bij het Senaatshuis. Het was een vreemde, veel beteekenende stilte. De studenten stonden in groepen op de plaats en de portier sprak aan de poort met een paar mannen.
Lucy voelde haar hart zinken. Zou er iets niet in orde zijn met den Meester of zijne vrouw? Zij verbeeldde zich dat de mannen haar met een vreemd soort medelijden aanzagen terwijl zij over het plein ging, en hun mutsen afnamen terwijl zij voorbijkwam. Het was bepaald een ovatie; haar verloofde was immers Senior-Wrangler. Zij was als het ware bedwelmd door trots en blijde verwachting, maar toch zonk haar moed.
Erik ontmoette haar in den gang; hij haastte zich naar het woonhuis. Zij dacht dat hij kwam om haar iets te zeggen.
‘O,’ riep zij, hem te gemoet loopend, ‘hoe heeft hij het opgenomen? Heeft u hem gezegd...?’
Zij zweeg en haar stem stierf weg op haar lippen. Erik's gezicht stond bleek en angstig en hij glimlachte niet. Hij leek volstrekt niet op den man, die zijn muts zwaaide onder de vensters van het Senaathuis.
‘Heeft u niets gehoord?’ vroeg hij.
‘Wat gehoord?’ riep zij ongeduldig, ‘is de Meester misschien...?’
‘Neen, neen!’ viel hij in, ‘dat is het niet. Neen, 't is de Meester niet!’
‘Mevrouw Rae dan?’ en een kil gevoel sloop in haar hart. Zij wist zeker dat er iets gebeurd was.
‘Neen, 't is mevrouw Rae ook niet. Ach! juffrouw Lucy, hoe kan ik 't u zeggen?’
‘Is hij 't?’ vroeg ze met verstokte stem, ‘o, wat heeft hij gedaan?’
Zij stond daar handenwringend midden in de galerij en de studenten, die voorbijkwamen, konden haar daar zien.
‘Stil,’ zeide Erik streng, ‘hij heeft niets gedaan - ten minste, bij heeft alleen maar gedaan, wat iedereen doet op zoo'n dag. Er was gisteravond een groot souper en Wyatt was er ook; en toen mijnheer Colville van morgen op zijn kamer kwam om hem zijn groot succes mede te deelen, lag hij op den vloer in
| |
[pagina 332-333]
[p. 332-333] | |
de school gaat uit. Naar Geoffroy.
| |
| |
een van zijn oude aanvallen. 't Is het heele College door en ieder is er erg door geschokt - dat is alles.’
‘Alles!’ sprak Lucy bitter, ‘u spreekt of de schande en opspraak niets waren. O, ik zal nooit in staat zijn het te verdragen.’
Zij dacht alleen aan zichzelf.
Het speet Erik Gwatkin erg voor haar. Hij zou haar gespaard hebben, als hij kon, maar 't was voor haar beter het van zijn lippen te hooren, dan van anderen.
‘Hij heeft groote dingen gedaan,’ zeide hij, ‘het was genoeg om iemands hoofd op hol te brengen. Hij zal over een dag of twee naar huis gaan en de verzoeking zal niet meer komen. U weet niet - hoe zou u 't kunnen weten - hoe groot de verzoeking is - wat een vreeselijk oogenblik dat is in het leven van een man.’
‘Neen,’ zeide Lucy rillend, ‘dat weet ik niet.’
Zij waren aan de deur van het huis gekomen, en Erik trok aan de bel.
‘Waarom belt u?’ vroeg Lucy scherp.
Hij boog het hoofd.
‘Ik wilde weten of zuster Brannan voor een oogenblik kon gemist worden,’ antwoordde hij als schuldbewust.
‘Is 't zoo erg met hem?’ vroeg Lucy, maar zij bood niet aan tot hem te gaan.
‘Ja - a, hij is heel erg. Mijnheer Colville is er bij en hij meende dat de verpleegster bij hem moest blijven, tot de dokter kwam.’
‘Heeft u om een dokter gezonden?’
‘De professor heeft om een dokter gezonden en hij heeft dat litteeken opgemerkt.’
‘En u heeft het hem gezegd?’
‘Ja, ik heb 't hem gezegd. Ik kon niet anders.’
Lucy ging het huis in, vervuld van schaamte en vernedering. Zij was zoo trotsch en gelukkig geweest toen zij de poort in kwam. Zij was van plan alles van haar engagement te vertellen aan nicht Mary. Zij zou gelukgewenscht worden en benijd zijn door iedereen in Cambridge. Nu zou zij het voor niets ter wereld hebben bekend. Hoe gelukkig, dat zij 't Mary nog niet had gezegd!
(Slot volgt.)
|
|