kerde in de kalme, blauwe oogen van den zanger.
Hij bewoog zich een weinig en toen hij flink op beide voeten stond begon hij ‘Tom Bowling’ te zingen.
De drie mannen luisterden en Denafoy zag in den geest een schouwburg vol betooverde toehoorders.
‘Hier is de “Lohengrin” waarop wij wachten,’ dacht hij en 't kon hem niet schelen dat de woorden, samengaande met de prachtige stem, in den afschuwelijksten tongval werden uitgesproken.
Met zulk een stem als van Davis zoude zelfs het accent van Whitechapel als hemelval hebben geklonken.
‘Neemt u genoegen in mijn voorwaarden?’ vroeg Rosenthal den impresário.
‘O ja, ja,’ antwoordde de andere.
Hij stond op en ging naar Davis, die zich nu neerzette op een punt der tafel en een flinken teug van de bittere ale vóór hem nam.
‘Mijnheer Davis,’ zeide de directeur, ‘vermoedt u dat u een ware goudmijn in uw stem bezit?’
De jonge waard hief zijn oogen boven zijn glas op en knikte vriendelijk.
‘Na een opleiding van twee, drie jaar zal uw stem u een fortuin schenken, dat iedere vorst van Europa u benijden zal.’
‘O,’ zeide Davis, niet bijzonder getroffen.
Denafoy, vlug en geagiteerd, ging voort met uit te leggen wie hij was en welk honorarium hij betaalde aan zijn voornaamste tenoren.
‘En niet een van hen, ge kunt mij op mijn woord gelooven, heeft een stem als de uwe.’
‘Ik zeg niet neen,’ zeide Davis kalm, ‘ik heb Sim Reeves gehoord en ik heb ze gehoord in de Savoy en de Gaity - maar ik hield 't meest van mijn eigen fluit.’
Hij sprak afschuwelijk en zijn stem had in het spreken niets opmerkelijks.
‘Zoudt gij niet gaarne op het grootste tooneel van Londen staan en prinsen en prinsessen en heel Londen zich zien verdringen om u te hooren?’
‘Ja - ja wel,’ was het ijskoude antwoord.
‘Zou je niet gaarne,’ vroeg Rosenthal, ‘naar Windsor willen gaan, op hoog bevel, om voor de koningin te zingen?’
‘Neen, ik deed 't niet gaarne,’ antwoordde Davis haastig, maar voegde er toch bij: ‘niet dat ik de oude dame geen plezier zou willen doen als zij het wenschte.’
‘Ik denk niet, dat u begrijpt wat een macht schuilt in een stem als de uwe,’ begon Denafoy weer, ‘de menschen zouden u bijna aanbidden.’
‘Vrouwen, dames, - dames van rang,’ voegde Rosenthal er bij.
Davis grinnikte en knikte.
‘Ik weet het wel,’ zeide hij kalm; ‘mijn vrouw is de dochter van een bakker die in goeden doen was - eenige dochter liefst. Zij was bepaald gek op mij, een arme jongen, met een moeder die weduwe was en hemden streek. En zij is de eenige niet,’ voegde hij er nadenkend bij.
Hij keerde terug naar zijn glas, dronk het leeg, zuchtte en merkte ernstig op:
‘Eigenlijk gezegd, weet u, beginnen zulke dingen een man spoedig erg te vervelen, en als 't nu met hertoginnen en zoo wat begon, zou de vrouw dol worden van jaloerschheid en mij de oogen uit het hoofd krabben. Neen, mijnheer! ik ben goed af, en dat weet ik eenmaal!’
Denafoy, volstrekt niet ontmoedigd door zijn terughoudendheid, drong nog meer aan en kleurde zijn voorstellen nog sterker.
‘Nu kijk eens hier,’ zeide Davis, sloeg een arm achter het hoofd en verheugde het oog van zijn toeschouwers door de achtelooze bevalligheid van zijn bewegingen.
‘Ik heb dit ding meer bij de hand gehad. U wil mij aan het studeeren hebben?’
‘In het begin voor een jaar of twee; en u zou dan een mooie toelage krijgen in al dien tijd.’
‘Een mooie toelage, laat die ophoepelen! Ik zou moeten werken, als een kwajongen op school; moet ik niet, meneer?’
‘Alleen maar voor dien tijd.’
‘En als de twee jaren voorbij zijn, moet ik maar altijd voortgaan nieuwe liedjes te zingen, of ik er trek in heb of niet, en regelmatige verbintenissen aangaan en ze houden. Moet ik dat niet?’
Men moest toegeven dat deze verplichtingen moeilijk te ontkomen waren.
‘En alleen dingen eten en drinken die goed voor mijn stem zijn, en op bepaalde uren naar bed gaan en een wit hemd dragen en gekleurde dassen en mij alle dagen scheren?’
Rosenthal begon hier over het kostuum te praten en werd werkelijk welsprekend, toen hij hem het kostuum van een opera-tenor beschreef.
Davis hoorde hem met een gezicht van diepe walging aan.
‘Maskerade-kostuum,’ bromde hij, ‘als een clown uit het paardenspel. Dank je wel, ik niet.’
Hij keerde zich tot Denafoy. Het pleitte voor zijn natuurlijk doorzicht, dat zijn toon tegen Denafoy veel beleefder en ernstiger klonk dan tegen Rosenthal.
‘Is 't zoo niet, meneer?’
Denafoy knikte. Hij voelde dat deze punten vlak in het gezicht moesten worden aangezien en dat ontkennen of uitvluchten zoeken erger dan noodeloos zou zijn.
Davis ging een- of tweemaal door de kamer; zijn gezicht verried diep en ernstig nadenken.
Denafoy volgde hem zooals een speler de hand volgt, die op het punt is de beslissende kaart neer te leggen.
Davis stond stil, keek hen aan, stak zijn handen ver in de zakken, haalde diep adem en verklaarde op een vroolijken toon van krachtige vastberadenheid, dat hij voor het aanbod maar liever bedankte, daar hij tegen alle bezwaren opzag.
Denafoy keek hem aan en merkte dat de man in ernst was en dat hijzelf den slag had verloren. Hij deed geen verdere pogingen meer.
De jonge secretaris kwam er echter weer tusschen, bijna met betraande oogen. Hem scheen de niet-open-