‘'k Weet niets van kranten af. Als je ze bewaard wilt hebben, moet je daar zelf maar voor zorgen. Ik heb wel wat anders te doen dan je met die dingen achterna te loopen.’
‘Jij hebt ze gisteren 't laatst gehad, Neel.’
‘Dat is niet waar, jij.’
‘Ik? Da's een leugen, een fatale leugen. 'k Heb je ze gisteren zelf in handen zien hebben.’
‘Och wat, gezien! Je hebt gister den geheelen avond zitten dutten.’
‘Zitten dutten, zitten dutten,’ herhaalt de bakker woedend, ‘'k heb den....’ maar verder komt hij niet, want zijn vrouw heeft de kamer verlaten, en tegen niemand uit te varen, dat vindt hij toch onnoodig.
Vrouw Neeltje is den tuin ingegaan. 't Is waar, zulke tooneelen vallen dagelijks voor in de bakkerij, en ze is er aan gewoon geraakt, als aan zoovele dingen, maar toch.... 'tis heden Kerstdag, en vroeger, toen zij nog zoo jong was als haar dochter nu, en later, toen zij pas getrouwd waren, ging ze elken Kerstdag naar de kerk. Neen, niet alleen elken Kerstdag, zelfs heel dikwijls des Zondags. En nu? Vrouw Neeltje huivert. Zij weet zich den dag niet meer te herinneren, toen zij er voor 't laatst geweest is. Met de armen op het tuinhekje geleund kijkt ze naar 't verlichte kerkgebouw. Alles is stil. De dominee spreekt zeker. Hoor! daar klinken eenige heldere orgeltonen. De gemeente valt in. Neeltje kan de woorden niet verstaan, die er gezongen worden, maar de wijs kent ze o zoo goed. Onwillekeurig fluistert ze mee:
‘Eere zij God in den Hooge, Vrede op aarde, in menschen een welbehagen.’
‘Vrede op aarde,’ herhaalt zij bij zichzelve, als heeft zij die woorden niet begrepen. ‘Vrede op aarde. Vrede, maar bij ons....?’
Hu! Neeltje rilt van 't hoofd tot de voeten. Neen, vrede is er bij hen sinds jaren niet meer.
‘In menschen een welbehagen,’ klinkt het van uit de kerk.
‘Een welbehagen?’
Haar oogen worden plotseling vochtig. Ach, 't is zoo ellendig, dat altijd twisten om niets. Toegeven. Niet antwoorden. Ja wel, dat weet ze; maar waarom moet zij dat juist doen?
En terwijl vrouw Neeltje onrustig den tuin op en neer loopt en telkens en telkens die woorden haar in de ooren klinken: ‘Eere zij God in den Hooge, Vrede op aarde, in menschen een welbehagen,’ staat buiten aan de voordeur de bakker, het hoofd tegen de stijlen geleund, aandachtig naar 't gezang van uit het kerkgebouw te luisteren. En evenmin als zijn vrouw kan hij de woorden verstaan, doch ook even goed als zij hoort hij wat daar gezongen werd. Hoe menigmaal heeft hij gezeten onder de schare en met volle borst ingestemd met dien engelenzang. Hoe menigmaal heeft hij die schoone woorden geneuried onder zijn dagelijkschen arbeid, en ook hoe vaak in 't begin van hun trouwen hebben zij, hij en Neeltje, dat lied te zamen gezongen. Nu? Neen, die tijd is lang voorbij. Heerlijke dagen van voorheen! Voorbij, voorbij! Ach, misschien met een weinig plooien en schikken; maar waarom moet hij dat juist doen?
De dorpsklok slaat negen uur.
De hoorders verlaten ernstig en gesticht het Godshuis en slaan den weg naar huis in. Ook Riekje van den bakker is getroffen door de oprechte, innige woorden van den predikant, maar in stede van vlug naar huis te stappen, zooals de andere dorpelingen doen, loopt zij langzaam het kerkplein af. Ach, waarom zal zij zich haasten? Zij wil graag zoo lang mogelijk onder den indruk blijven van dat lied, dat zij zooeven met bewogen stem gezongen heeft, dat heerlijke lied van: ‘Vrede op aarde.’
Met een ernstigen trek op haar lief gezichtje komt zij eindelijk de huiskamer binnen.
Vader rookt weer ijverig zijn pijp. Moeder breit weer vlijtig haar kous; 't vogeltje is weder ingedommeld.
‘Goên avond,’ zegt Riekje zacht.
‘Goên avond, kind.’
Zwijgend bergt ze haar hoed en mantel in de kast; dan gaat ze tusschen haar ouders aan de tafel zitten.
‘Was 't een stichtelijke preek, Riekje?’ vraagt moeder met een vreemden klank in haar stem.
‘Ja, moeder.’
‘Waar had de dominee het over?’
Riekje kijkt haar vader verbaasd aan. Zij is niet gewoon meer dat hij zich om preeken bekommert.
‘Over vrede op aarde.’
Weer glijdt haar blik van haar vader naar haar moeder, en als zij tranen ziet glinsteren in de oogen van vrouw Neeltje, die haar uiterste best doet ze te verbergen, dan kan zij de hare niet meer bedwingen.
‘O, vader, moeder,’ snikt ze luid. ‘O, waarom kan 't bij ons ook geen vrede zijn?’
Onrustig schuift de bakker heen en weer op zijn stoel. Hij weet niet wat hij doen zal. Naar zijn schreiende vrouw gaan en haar om vergeving vragen? Maar hij is toch niet alleen de schuldige.
En vrouw Neeltje denkt evenzoo als haar man. Zal zij 't hem zeggen, dat ze niet meer zoo kort aangebonden wezen zal? Zal zij hem om vergeving vragen? Maar zij is toch niet alleen de schuldige?
Sprakeloos zitten beiden, worstelend in hun binnenst met ja en neen.
Eensklaps staat Riekje op.
‘Kom, vader,’ zegt ze, en haar betraand gelaat met een vriendelijken glimlach tot hem opheffend, steekt ze haar hand naar hem uit en troont hem naar moeders plaats.
Doch halverwege komt zijne vrouw hem te gemoet.
‘Vrede, vrede,’ fluistert zij zacht.
En de bakker buigt zich over haar heen. ‘Ja, ja, zooals wij van avond hoorden zingen: ‘Eere zij God in den Hooge. Vrede op aarde. In menschen een welbehagen.’