‘Ja, ik ga,’ antwoordde hij vast besloten, ‘ik had een half uur eerder moeten gaan. Om uwentwille zou het slecht zijn langer te blijven. Denk eens hoe compromitteerend het zou wezen, als men mij hier vond.’
‘Dat is waar,’ ik stak mijn hand uit, ‘ofschoon ik mij wel amuseerde met u te praten. Maar wij konden mekaar weer ontmoeten. Wij moeten de zaak regelen. Wil u mij uw kaart achterlaten en gelegenheid geven u terug te zien.... of wil u niet?’
Hij trok zich beschaamd terug. Toen verborg hij het gelaat in de handen en zakte letterlijk in elkander.
‘Wat! Na dit alles?’ riep hij. ‘O neen, nooit, nooit!’
‘Ik heb 't verdiend,’ zei ik, half verwijtend.
‘Ja, ja,’ antwoordde hij, ‘u heeft het verdiend. Maar ik zelf, o, hoe kan ik mijn hoofd opgeheven houden, indien ik weet dat er iemand is, die zeggen kan dat ik zoo iets heb gedaan?’
Ik hield zijn hand voor een oogenblik in de mijne.
‘Laat het dan! Denk niet dat ik nieuwsgierig ben om achter uw naam te komen. Als u dien niet wil zeggen... maar ik had gehoopt...’
En toen brak ik af, want ik weet waarlijk niet, wat ik in verzoeking zou komen hem te zeggen.
Hij ging weer naar het venster. Ik hield mijn hand op.
‘Neen, niet dien kant,’ riep ik; ‘verbeeld u, dat iemand u zoo naar buiten zag gaan. Zij zouden denken dat u een inbreker was.’
‘Dat ben ik,’ zeide hij bitter.
‘Neen, neen! U is hier als mijn gast. Ik zal u heel netjes door de voordeur uitlaten.’
‘O neen;’ hij beefde; ‘dat zou verkeerd, heel verkeerd zijn. Indien iemand ons ontmoette, zou het aanleiding geven tot de onbillijkste, wreedste vermoedens over uw gedrag, die u volstrekt niet verdient. Ik zou liever tienduizendmaal worden gevangen en gestraft als een inbreker, dan een vrouw, zoo goed als u, bloot te stellen aan booze en onwaardige lasterpraatjes.’
En hij opende weer het venster.
‘'t Is goed,’ sprak ik, ‘ik denk dat u het doen moet. Maar bedenk als u van gedachte verandert en mij uw naam en adres wil geven, ik blij zal zijn u te ontmoeten.’
‘Dank u,’ antwoordde hij, en zich buigend, kuste hij mijn hand. O May, ik was toen bepaald verliefd op hem. Hij gedroeg zich zoo net.
Toen zette hij zijn voet op de vensterbank.
‘Vaarwel,’ sprak hij nog eens met een zonderlingen snik diep in zijn stem, ‘vaarwel! Ik dank u uit geheel mijn hart, u heeft zich zeer edel jegens mij gedragen.’
Voor het laatst nam ik de diamanten op en smeekte:
‘O, neem ze toch! Bedenk dat u nu weer even wanhopend zal zijn. U heeft nog altijd uw schulden te betalen. Waarom zou u ze niet nemen? U heeft ze tienduizendmaal meer noodig dan ik.’
Hij zag mij nog eens aan, een en al berouw. Ik verzeker je, May, de tranen rolden hem langs de wangen.
‘Nooit, lieve, dappere, jonge dame!’ antwoordde hij plechtig, ‘maar gij hebt een menschenziel gered. Laat dat iets voor u zijn!’
Toen sprong hij weg en verdween. Ik leunde uit het raam en keek hem na. Ik wil niet ontkennen, ik voelde mij bepaald ongelukkig op dat oogenblik! Te denken dat hij in zulke vreeselijke moeilijkheden verkeerde!
Weken en weken gingen voorbij, en hoe meer de tijd omging, hoe meer ik dacht aan mijn inbreker. Hij was de eenige persoon, die mij belangstelling inboezemde, ik hield van dien man, ik verlangde hem terug te zien.
Ik vond dat hij zich net en mannelijk gedragen had. Wat zijn plan betreft om in te breken, dat beteekent niet veel aan de kust der Stille Zuidzee, waar zoo'n massa menschen van allerlei slag werken. De meeste van onze millionairs hebben een paar zulke zonden op hun geweten. Mijn Pa heeft niet zonder reden voor niets een Franciscanerkerk in Sint Antonio gebouwd. Zoo dacht ik voort, en ging in Londen uit, altijd maar hopende eens mijn inbreker te ontmoeten.
Zij brachten mij allerlei jongelui die op de diamantenjacht waren - deftige lords en zulk tuig, die gehoord hadden dat ik een erfgenaam was en die hun geluk in het spel wilden beproeven, maar ik keek hen niet aan. Zij waren niets, vergeleken bij hem.
Hij was een man... o lieveling! toen wij wat verder waren, begreep ik dat ik verliefd op hem was.
Ik idealiseerde hem - wat is dat voor een vrouw, die niet idealiseert als zij liefheeft? - en ik verlangde zoo hem te zien.
Eindelijk op een avond - een jaar of twee later - was ik bij lady Arcady. Een dame zat naast mij, nogal jong en mooi, een typische Engelsche vrouw, van het soort geboren om een goede vrouw en moeder te zijn. Ik bemoeide mij niet veel met haar. Ik merkte alleen op, dat zij vriendelijk en aardig was. Toen kwam lady Arcady op mij af en begon tegen mij te spreken.
‘Heel blij dat u gekomen is, miss Flanagan, want ik wilde u mijn vriend voorstellen, lord Alfred Mac Dougall.’
‘Alweer een van het soort,’ dacht ik; ‘breng hem gauw, en dan is het uit.’
‘Hij heeft uw vader gekend, zegt hij, toen hij in Californië was.’
Ik had nauwelijks dat water-en-melkjongmensch op den achtergrond kunnen aanzien, toen de vrouw en moeder zich haastig omkeerde en mij strak aankeek.
‘Is dat miss Flanagan van Californië?’ vroeg zij half terzijde aan lady Arcady; ‘o, dan moet ik aan haar voorgesteld worden.’
Lady Arcady wenkte lord Alfred even terzijde te gaan en zeide:
‘Mevrouw Mainwaring,’ dat is de naam niet, maar dat doet er niet toe, ‘miss Flanagan van Sacramento.’
Mevrouw Mainwaring trok mij terzijde en sprak:
‘Ik voelde dat ik u moest leeren kennen. Ik ben u zooveel dank schuldig. Misschien weet u het zelf niet, maar u heeft de ziel van mijn man gered, dat zegt hij mij dikwijls. Ik begrijp dat niet goed, maar hij is een heel ander man sedert hij u ontmoette.’