| |
| |
| |
Te zwaar.
Door Alan Saint Aubyn.
(Vervolg van blz. 288.)
XV.
Lucy was den volgenden morgen vijf minuten te laat op haar rendez-vous in de laan. Daarvoor was een goed excuus, want het was weer om er geen hond door te jagen, een regenachtige, kille, winderige morgen. Er staan niet veel boomen in Newnham, maar die weinige werden door den wind heen en weer geslingerd en zuchtten en kermden, terwijl de wind door hun bladeren floot en Lucy met haar parapluie onderste boven er onder stond en de laan inkeek.
De man, naar wien zij uitzag, was er niet; zijn werkvrouw, die zeker een voorzeggenden geest bezat, had hem een uur te voren onder de tafel gevonden, terwijl zijn lamp nog brandde en de cognacflesch leeg op tafel stond. Zij had Erik geroepen, die reeds op was en zat te studeeren, en zij hadden hem te bed gebracht, en Erik ging in wind en regen uit om zijn afspraak te houden.
Lucy keek niet uit naar Erik; zij lette niet op de kleine gedaante in een overjas die achter de haag school, zij wachtte een trotsche, mannelijke gestalte, misschien in een regenjas gehuld, onverschillig voor wind en regen. Erik kwam dadelijk naar haar toe.
‘De Meester heeft een goeden nacht gehad,’ zeide hij, ‘hij heeft eenige uren geslapen.’
Lucy zag naar hem op met een vraag, die niets te maken had met den Meester.
‘Waarom kwam mijnheer Edgell niet?’ vroeg zij. ‘Waarom heeft hij u gezonden?’
Erik kon haar niet in de oogen zien en een leugen zeggen; het waren zulke heldere, oprechte kijkers, die hem door en door schenen te zien.
‘Edgell werkt zoo hard voor zijn examen,’ zeide hij ontwijkend, ‘hij heeft nog maar een paar dagen voor zich.’
‘Hij werkt niet zoo vroeg in den morgen,’ en zij zag hem strak in het gezicht.
Hij kon dien blik niet verdragen en hij keek bewonderend naar den rood steenen gevel van Newnham, als had hij dien nog nooit eer gezien.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘hij werkt nu niet - hij is...’
‘U weet het,’ hernam Lucy verontwaardigd, ‘u hoeft het niet te bemantelen. Hij ligt dronken op den grond of raast in zijn bed en ziet allerlei akelige dingen. O, mijnheer Gwatkin, wat helpt uw vriendschap als u hem niet hiervan kan afhouden?’
Erik liet het hoofd hangen.
‘Ik kan niets voor hem doen! God weet dat ik voor hem bid, dag en nacht.’
Lucy zeide niet, dat zij nog dien morgen voor hem had gebeden en eerst van haar knieën was opgestaan om hem in den regen te ontmoeten.
‘Kan niets hem dan redden?’ vroeg zij toonloos.
‘Ja,’ zeide Erik langzaam, haar met verwarde oogen aanziende, ‘één ding kan hem redden.’
Zij zag hem ook aan, hun blikken ontmoetten elkaar en haar hart trilde en scheen stil te staan; iets scheen op te stijgen naar haar keel en te zweven voor haar oogen, en toen haar hart weer klopte en haar oogen konden zien, stond Erik voor haar, die met bevende stem zeide:
‘Het eenige wat hem kan redden, zou een offer zijn - en alleen een edele vrouw kan het brengen.’
‘U bedoelt - dat - dat een vrouw hem kan redden?’
‘Ja,’ zeide hij diep zuchtend, ‘maar ten koste van zichzelf.’
‘Niet als zij hem liefhad?’
‘Des te meer, als zij hem liefheeft.’
Lucy keerde zich af en de wind huilde in haar parapluie en draaide die weer van binnen naar buiten om.
‘Is er geen ander middel?’ vroeg zij, toen Erik de parapluie weer eenigszins in haar fatsoen had gebracht.
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘geen ander middel!’
Lucy deed haar parapluie dicht - er was geen strijden tegen den storm - en de regen maakte haar doornat, terwijl zij langzaam naar huis wandelde.
De meisjes stonden in de hal rondom de tafel en zochten naar de zoo juist met de post aangekomen brieven. Tusschen haar stond Pamela Gwatkin; toen zij Lucy nat en verwaaid binnen zag komen, steeg een donkere blos op onder haar huid en haar lippen persten zich te zamen.
‘Waar kan zij in zoo'n weer heen zijn geweest,’ zeide een van de meisjes hardop, terwijl Lucy evenals de anderen naar de brieven keek, hoewel zij zeer goed wist, dat niemand haar kon schrijven.
Pamela verwaardigde Lucy met geen tweeden blik, maar ging naar haar kamer, het hoofd hoog opgericht en haar brieven en couranten - zij had haar handen vol - tegen de borst gedrukt. In haar kamer gekomen, maakte zij ze niet open, maar trad naar het venster en keek in den verblindenden regen.
‘Zij is uitgegaan om hem te zien,’ mompelde zij, ‘en op zoo'n morgen. O, 't is schandelijk, ongehoord!’
Een ander meisje volgde haar en klopte aan Lucy's deur, het was Maria Stubbs, maar Lucy had de deur gesloten; zeker trok zij haar nat goed uit; zij kwam niet aan het ontbijt en niemand miste haar dan Maria Stubbs.
De heele atmosfeer was zoo vervuld met examens,
| |
| |
dat het gemis van een half dozijn meisjes niet gevoeld werd. Vóór zij aan haar morgenwerk ging, passeerde juffrouw Stubbs weer Lucy's deur; nu stond zij open, de meid was er juist in geweest en daar zat die domme, kleine Lucy bij de tafel, met haar natte kleeren nog aan. Zij zag er overspannen uit, als had zij den heelen nacht hard geblokt.
Lucy zag Maria verbaasd aan, en toen zij merkte dat zij haar natte kleeren nog aan had, begon zij ze langzaam uit te trekken.
Maria Stubbs hielp haar de kletsnatte kleeren en schoenen uit te doen en wikkelde haar in haar eigen dikke morgenjapon, die zij uit haar kamer haalde. Toen haalde zij haar een kop warme thee uit de ontbijtkamer en begon haar nu hard te beknorren.
‘Je zult een mooie kou pakken,’ pruttelde zij, ‘en ons een boel werk geven. Jij verwacht zeker dat wij nachten op zullen zitten om je op te passen, maar dat hoef je niet te denken hoor! Ik heb wel wat anders te doen dan jou te verplegen.’
Lucy protesteerde zwakjes dat zij niet verwachtte dat juffrouw Stubbs zich voor haar zou opofferen en dat zij geen plan had ziek te worden, maar Maria was niet gemakkelijk tevreden te stellen.
‘Nu, dan moet je maar naar het gesticht gaan!’
‘Neen!’ riep Lucy angstig, bijna radeloos uit, ‘niet naar het gesticht.’
‘Och, wat gesticht! Ik bedoel de ziekenzaal. Je begrijpt, als je influenza krijgt, kun je niet blijven onder lui, die haar examen gaan doen. Verbeeld je, dat ik 't kreeg of Pamela! Ja, wat Pamela scheelt? Zij is zoo lief als een beer!’
Maria Stubbs keerde terug naar haar werk - maar liet eerst Lucy beloven dat zij de huishoudster om haar ontbijt zou vragen.
Later op den dag ging Lucy naar haar oom zien, hij was vandaag beter, bepaald beter; hij had verscheiden uren geslapen en zag er weer uit als gewoonlijk, dacht Lucy, toen zij in de kamer kwam en hem vond zitten in een grooten stoel, gekleed en wel. Men had hem niet op bed kunnen houden en de stoel was naar het venster gerold, van waar hij uitzicht had op de rivier en het pad daarlangs. Hij had altijd van dat pad gehouden; het was zijn lievelingswandeling eens geweest en hij keek er nu naar, maar het was voor hem de forellenrijke stroom, die voorbij zijn vaders hoeve onder de oude brug stroomde langs de weide.
‘U is vandaag beter, oom,’ zeide Lucy, naast zijn stoel staande en neerziende op het afgematte, oude gezicht en het witte haar, rustend op het kussen.
‘Beter? Ik ben heel wel, kindlief. Ik ben aan het visschen geweest en voel mij nu erg moe. Ik heb een groote mand vol en ik heb een heelen tijd langs de rivier gewandeld. Dick wou niet op mij wachten. Hij ging vroeg naar huis. Misschien is hij niet wel.’
Lucy keek angstig naar de pleegzuster.
‘Hij is beter,’ zei zuster Brannan, ‘maar zijn geheugen is weg. Ik geloof niet dat het terugkomt.’
Zuster Brannan had de ziekenkamer zeer veranderd; 't leek niets op een ziekenkamer. 't Was er zoo helder en licht, als het op zoo'n somberen dag zijn kon, en er brandde een vuurtje in den haard en een vaas vol seringen stond op tafel - de Meester hield zooveel van seringen.
Lucy verborg haar gezicht in de bloemen en snoof vol genot hun geur op; zij was nog niet zoo wetenschappelijk om geen bloem te kunnen zien, zonder er het hart uit te trekken en ze dan te classificeeren. Zij dronk haar zoetheid en schoonheid in, daarmede was zij tevreden, en toen de Meester haar zoo zag staan, helderden zijn oogen op. Iets in haar houding of in de geur der bloemen bracht hem terug naar den ouden tijd. Hij zag den boomgaard, wit van appelbloesem en meidoornen, en de seringen, hangend over den tuinmuur.
‘O,’ zeide hij, ‘je hebt ze geplukt van den ouden boom bij de poort. Ik zag van morgen reeds dat zij in bloei waren. Wat is die boomgaard heerlijk om te zien!’
De geur der oude dagen omzweefde hem en hun glans was onverbleekt. Lucy liet hem met de zuster praten over de bloemen, bloeiend in den tuin zijner jeugd en bezocht haar tante.
Mary had den heelen nacht bij haar gewaakt. Zij had even goed verpleging noodig als haar man. Lucy schrikte over de verandering, die in haar had plaats gegrepen. Zij zag er jaren ouder uit en haar gezicht was veranderd. Het was nog kalm en tevreden, maar niet meer vroolijk en opgeruimd.
Haar scheelde niets, zeide nicht Mary, maar de schok was te hevig voor haar geweest. Een paar dagen rust en kalmte, meende de dokter, zouden haar wel opknappen.
‘Heb je den Meester gezien?’ vroeg zij Lucy, toen deze de kamer inkwam.
Lucy merkte dat haar stem evengoed als haar gezicht veranderd was en oud en zwak klonk.
‘Ja, hij is vandaag veel beter. Hij zit bij het raam en is weer geheel de oude.’
Zij vertelde niets van de visscherijgeschiedenis en van de bloemen.
‘Goddank!’ zeide de zwakke stem, haar hand leggend op die van Lucy, en viel weer terug in het kussen, ‘iemand vertelde mij dat hij ijlde, maar misschien vergis ik mij of heb ik 't gedroomd.’
‘Ja, tantelief,’ zeide Lucy geruststellend, ‘u heeft het zeker gedroomd.’
Zij liet de oude vrouw erg gelukkig achter, maar tranen vielen uit haar eigen oogen, terwijl zij langzaam de trappen van het College afging.
| |
XVI.
Wat ter wereld bewoog Lucy den volgenden morgen in de laan te gaan op dat belachelijk vroege uur, zeven uur; zij zelf wist het niet. Zij was niet angstig over den Meester, zij had hem in goede handen achtergelaten, zittend bij het raam en babbelend over de seringen in den ouden tuin.
| |
| |
Misschien ging. Lucy naar buiten omdat het zoo'n heerlijke Meimorgen was; 't was schande een minuut langer binnenshuis te blijven.
De wereld was veranderd sedert gisteren; als bij tooverslag waren de wolken weggedreven, en de zon scheen, en de hemel boven was blauw, en de aarde groen en o! de vogels zongen zoo heerlijk. Zij verwachtte niemand in de laan, zij ging alleen maar uit en keek rond, heel toevallig - en zij zag Wyatt Edgell op haar afkomen tusschen de bloeiende meidoornhagen en onder den blauwen hemel, waar de leeuweriken zongen, en zij had nooit zulk een heerlijk tooneel gezien.
Als de storm van gisteren waren alle sporen van de nachtelijke uitspatting verdwenen. Zijn gezicht had bleek en gezwollen moeten zien, zijn oogen mat en zwaar met groote zakken er onder, maar zij waren niets verflauwd. De groote intellectueele schoonheid van het gezicht was zichtbaarder dan ooit, en de physieke schoonheid, die op ieder meisje indruk moest maken, zag men op zijn voordeeligst op dezen lieflijken Meimorgen.
Wyatt Edgell droeg een stroohoed met het lint van zijn College er om. Hij kwam juist van de rivier, frisch uit het bad en de zon had zijn haar gedroogd en het krulde om zijn hoofd als om dat van een jongen god. Zijn gelaat gloeide en zijn oogen schitterden; hij scheen een beeld van volmaakte gezondheid en mannelijke schoonheid. Wij hebben vele studiën van Venus uit het bad komende, maar de kunstenaars hebben nog nooit Adonis zoo afgebeeld.
Lucy had zich niet gebaad; er zijn geen baden in Newnham, alleen een kuip van zes voet lang om in te plassen en Lucy had haar beurt nog niet gehad, dus had zij zich zonder dat gekleed en nam maar een zonnebad.
Zij zag er bleek uit, maar toen zij Wyatt zag, begonnen haar wangen te gloeien, en zij voelde dat zij bloosde als een melkmeid.
‘U hier?’ zeide zij op een toon van verbazing. ‘Ik wachtte u van morgen niet.’
Hij geloofde haar niet; hij kon toch niet denken dat zij zoo heerlijk bloosde uit liefde voor Phebus, of zij moest Erik wachten.
‘Niet?’ zeide hij glimlachend en greep haar hand, ‘maar ik kon niet wegblijven; ik moest u iets zeggen.’
‘Over den Meester?’ zeide zij, bleek wordend.
‘Neen, 't heeft niets met hem te maken. Ik heb naar hem gevraagd en zij zeiden dat hij een goeden nacht had gehad. Phyllis Brannan is bij hem en dat zegt genoeg.’
‘O ja, u kent zuster Brannan,’ zei Lucy koel.
‘Ja,’ antwoordde hij ernstig, ‘ik heb reden Phyllis te kennen als de beste en vriendelijkste pleegzuster. Als er ooit een vrouw was, trouw als goud, dan is 't Phyllis Brannan.’
Lucy trok ongeduldig het neusje op. Zij was waarlijk niet 's morgens vroeg om zeven uur naar buiten gekomen om den lof te hooren verkondigen van zuster Brannan. Zij was er zeker van, dat zij een even goede verpleegster zou zijn, als het er op aankwam, en zij zag er zeker liever uit.
‘Wat had u mij te zeggen?’ vroeg zij kortaf.
Dat was niet bepaald aanmoedigend, maar Edgell glimlachte en trok haar weg van de poort de laan in, en toen merkte zij dat hij nog steeds haar hand vasthield.
Zij trok die snel weg en bleef staan. Zij was er bepaald niet op gesteld verder met hem te wandelen als hij plan had over zuster Brannan te blijven praten. Zij had een hevigen strijd met zichzelf gestreden den heelen nacht en den heelen vorigen dag - na dat gesprek met Erik - en zij had zichzelf opgewerkt, evenals de oude martelaressen, tot een ontzaggelijk groot offer, den brandstapel, als het zijn moest, en nu, na al dien strijd, was er in 't geheel geen brandstapel. Zuster Brannan zou misschien den brandstapel opgaan; die was altijd bereid tot allerlei onaangename dingen, zonder er eenige drukte van te maken.
‘Heeft u er iets tegen dezen weg op te wandelen?’ zeide hij en hij leidde de niet-weerstrevende Lucy naar een gedeelte der laan, waar zij door de hooge hagen beschut waren tegen onbescheiden blikken.
‘Ik ben gekomen om u iets te vragen,’ zeide hij zacht sprekend, met een kleine trilling in de stem, ‘en ik moet een antwoord hebben vóór ik weer aan mijn werk ga. Het examen begint Maandag, zou het de moeite waard zijn, er aan mee te doen?’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg zij, maar zij wist heel goed wat hij bedoelde.
‘Ik denk dat u 't wel weet wat ik meen, juffrouw Rae - Lucy. Ik denk dat u meer van mij weet, dan eenige andere vrouw. Als u mij zegt, dat er iets is, waarvoor ik kan werken - dan ga ik terug en werk en - en - op een anderen dag kom ik weer bij u, maar als - als er niets is om voor te werken, ga ik vandaag nog heen.’
‘Geeft u dan uw kansen op?’ vroeg zij bleek en bevend.
‘Zeker geef ik ze op. Wat heb ik aan een graad, met dat voor mij? Daar is maar één ding, Lucy, om tusschen mij en dat te staan. Mijn vonnis moet van uw lippen vallen. Moet ik teruggaan en blokken?’
Niemand die hem daar zag staan in den zonneschijn, met dien glimlach op zijn gezicht, kon twijfelen aan het antwoord, dat op de lippen van het meisje lag. Zij wist het zelf niet; zij kon maar hijgen en beven. Zij had alles gegeven om weg te loopen zonder dat noodlottige antwoord te geven, maar de laan was nauw en hij stond voor haar.
‘Nu?’ zeide hij, met zijn vragende, vurige oogen de veranderingen volgend op haar gezicht. Wat kon zij zeggen? Haar lippen beefden en de woorden konden niet komen, weer beproefde zij het, maar zijn vonnis bleef uit.
Een meerl zong in den olmboom haar lied en de houtduiven tortelden teeder in de haag, alles was zoo blijde en vol geluk en liefde op dezen Meimorgen, elke stem in de natuur pleitte vóor hem.
Haar gezicht was vreeselijk bleek en haar lippen trilden en haar hart klopte als een hamer. Zij zag naar hem op met een vreemden angst in haar gezicht, en
| |
| |
zij bemerkte den halsdoek om zijn hals. Het was de gekleurde sjerp van zijn College en op dien geurigen morgen had hij ze om zijn hals gewikkeld. Die sjerp deed haar beslissen.
‘Ik denk dat u terug moet gaan en werken,’ zeide zij zacht met een flauw lachje.
Hij nam haar in zijn armen en drukte haar aan zijn hart en kuste haar op 't voorhoofd.
‘God zegen je, Lucy,’ zeide hij, ‘God zegen je, lieveling!’
De kracht van zijn armen, de vreemde, zoete druk van zijn warme lippen op haar voorhoofd, brachten het bloed terug van haar hart naar haar wangen en zij trok zich terug, vuurrood.
Juist kwam er een meisje het eene eind der laan in en een student het andere, en zij gingen ieder terug naar hun college en
lente, zomer en herfst. Naar W.J. Hennissey. (Zie blz. 293.)
In het bezit van Sir James Bell, Bart, Lord Provost van Glasgow.
vertelden de geschiedenis. Onder het ontbijt was het heel Newnham door, dat Lucy een man op klaarlichten dag gekust had buiten de muren van het College.
| |
XVII.
De lucht van heel Cambridge was vol van examens, men hoorde van niets anders praten; hoe meer de dag naderde, hoe angstiger men den afloop te gemoet zag; er zouden vele meisjes uit Newnham opgaan. Zij werden met de grootste zorg vertroeteld in deze dagen; zij kregen afzonderlijke schoteltjes, moesten beweging buitenshuis maken en bijtijds naar bed gaan.
De mannen waren niet de voorwerpen van zulke teedere zorg van den kant der overheden; zij deden precies wat zij wilden en werkten zich blind en doof tegen den gewichtigen dag.
Wyatt Edgell blokte van den morgen tot den nacht, maar het hinderde hem niet, hij werd er niet blind en doof van; de ijver, die andere mannen zou hebben uitgeput, scheen hem op te wekken, zijn oogen stonden helderder en zijn stap was lichter en zekerder dan vroeger en hij hield het hoofd omhoog als een man, die een prijs gaat winnen, en hij neuriede allerlei vroolijke liedjes - meest liefdeliedjes - terwijl hij over de pleinen ging en de trappen besteeg, twee, drie treden te gelijk, zooals een man van zijn jeugd en kracht kan doen.
Een groote verandering had met hem plaats gegrepen sedert den morgen dat Lucy hem gezegd had aan 't werk te gaan. Hij had haar niet meer in de laan gezien, hoewel hij alle ochtenden naar Newnham ging en aan de poort wachtte totdat de klok luidde voor het morgengebed, en dan ging hij langs het smalle pad tusschen de hagen en bezocht weer de plek waar hij haar in zijn armen had gesloten. Als zij daar was geweest, wanneer hij zijn ochtendpelgrimstochten deed, zou hij haar zeker weer in zijn armen hebben genomen, tot groot schandaal van Newnham.
Lucy ging niet meer naar de laan. Zij was erg geschrikt over hetgeen zij gedaan had, zij had onmogelijk anders kunnen handelen. Welke vrouw kon dat? Zij had hem gered, ten minste dat zeide zij tot zich zelf. Hij zou nu zijn graad halen, verder dacht zij niet, zij bleef hierbij stilstaan. Zij vertelde niets van 't geen zij gedaan had aan nicht Mary. Een maand geleden, toen Mary hem haar aanwees op de trappen der kapel, kon zij hem nog niet onderscheiden van Erik Gwatkin en nu was zij met hem verloofd.
Geen wonder dat Lucy angstig was en voor niets ter wereld de kans wilde loopen
| |
| |
hem alleen te ontmoeten. Zij ontwikkelde eensklaps een warme genegenheid voor juffrouw Stubbs en smeekte haar met tranen in de oogen haar te vergezellen bij haar bezoeken naar Sint Benedict. Zij was zoo vreeselijk laf, zij durfde niet alleen gaan.
De Meester was niet erger, zijn geheugen was weg en zijn krachten gingen hard achteruit, maar er was geen onmiddellijk gevaar.
Lucy ontmoette professor Colville somtijds als zij haar middagbezoeken maakte, maar zij ging nooit meer naar zijn kamers. Zij zou het gevaar niet willen loopen, Wyatt Edgell op de trappen te ontmoeten, voor alle lessen in de wereld. Zij zou liever gedropen zijn.
De professor kon Lucy niets meer zeggen over zijn toekomstige plannen, want Maria Stubbs was altijd bij haar en dan scheen het ook dat de Meesters-vrouw ergens anders haar tehuis zou krijgen, zoodat alle schikkingen toch vervielen.
Maria bleef gaarne in de lange galerij naar de oude portretten kijken; zij kende hen allen, van de bleeke stichteres in haar eenvoudig pré-raphaelistisch gewaad tot den ouden Meester in zijn scharlaken kleed. Zij wist er reeds meer van dan Lucy, ofschoon deze maanden lang tusschen hen had geleefd.
Eens dat zij naar de oude portretten in de galerij tuurde, kwam een man binnen. Hij keek begeerig rond, als zocht hij iets. Daar was niemand dan het roodharige meisje met den bril op den neus en de oude, doode Meesters. De stichteres was er ook, maar hij gaf geen steek om haar. Hij zocht naar een vrouw van vleesch en bloed, zijn polsen hamerden en zijn hart bonsde en zijn oogen schitterden - hij had juist het eerste gedeelte van zijn examen afgemaakt en de schoonste schepping van den grootsten meester op het doek zou hem niet hebben voldaan.
Hij wandelde tot het einde der galerij en zocht Lucy - zij verborg zich misschien in een der vensternissen en juffrouw Stubbs keek hem na. Zij was zoo blijde zijn gezicht te zien betrekken, toen hij haar niet zag - een vrouw zou beter haar teleurstelling verborgen hebben en tot den man spreken, die er was, maar Edgell keek woest naar Maria en scheen niet van zins iets te zeggen.
‘Lucy Rae is bij den Meester,’ zeide ze vriendelijk; zij wist instinctmatig dat hij Lucy zocht, ‘zij zal dadelijk hier zijn.’
Edgell deed zijn best te kijken alsof het hem niets kon schelen of zij nu of van nacht kwam en begon geen gesprek met juffrouw Stubbs. Hij liep de galerij op en neer, nu en dan voor een schilderij stilstaande, zonder er naar te kijken of naar buiten starend op het binnenplein.
Hij stond te trommelen op het glas, toen Lucy binnenkwam; zij zag hem niet, totdat zij bij het venster kwam en zij liep de galerij in met dien energieken stap, aan vrouwelijke studenten eigen.
‘Ik vrees dat ik je lang heb opgehouden, Maria,’ zeide zij, en toen stond ze stil en Edgell kwam met uitgestrekte handen op haar af.
Hij zou haar omhelsd hebben zonder die hatelijke Maria op 't eind der galerij. Het licht der liefde flikkerde in zijn oogen en zijn geheele wezen trilde van hartstocht.
‘Mijn lieveling!’ zeide hij en nam haar handen in de zijne.
Lucy had geen plan zich te laten kussen als een dienstmeid, terwijl juffrouw Stubbs toekeek, en zij trok haar handen vlug weg.
‘U hier?’ zeide zij.
‘Ja,’ antwoordde hij, op haar neerziende met het warme licht in zijn oogen en den glimlach op zijn lippen, ‘waar anders zou ik naar kijken? Ik heb in de laan gewacht, de geheele week en je bent niet meer gekomen - sedert dien morgen -’
‘De Meester is beter,’ zeide zij, haar oogen neerslaande; het waren zulke zoete, bedeesde oogen, zij konden de warme vlam in zijn blik niet verdragen.
‘En was het alleen maar om te hooren hoe het den Meester ging, dat je kwam?’ zeide hij zacht en melodieus, zoodat de kleur naar haar wangen steeg.
Haar stem trilde ondanks haarzelf en haar hart klopte onstuimig.
‘Het was immers om mij te zeggen hoe 't met hem was, dat u kwam?’
‘'t Was omdat ik je liefhad, dat ik kwam, Lucy - lieveling! Ik kan niet leven zonder je lief gezichtje te zien. Ik heb een heele week zonder jou geleefd en 't scheen een jaar. Je moet mij niet meer zoo lang alleen laten, liefste!’
Er lag meer in den toon dan in zijn woorden, en Lucy keek hem angstig in 't gelaat.
Hij las de vraag in haar oogen en hij glimlachte ernstig, bijna treurig.
‘Neen,’ zeide hij, ‘God zij dank, dat niet,’ en hij boog zich en kuste eerbiedig haar voorhoofd tusschen de glanzende bruine vlokjes van heur haar.
Haar gelaat werd warm onder zijn aanraking en zij beefde en trok zich terug. Verbeeld je dat het meisje in de galerij het gezien had! 't Zou spoedig heel Newnham rond zijn en de meiden konden komen of nicht Mary of mijnheer Colville kon eens in de galerij verschijnen, onaangemeld, zooals zijn gewoonte was. O, 't zou vreeselijk zijn zoo betrapt te worden, zoenende als een meid.
‘En heeft u al dien tijd gewerkt?’ vroeg zij, toen ze het kleine eikenhouten tafeltje, dat in de vensternis stond, tusschen hen had geplaatst.
‘Ja, ik heb vrij hard gewerkt. Ik had geen zier gedaan, als je mij niet iets had gegeven om voor te werken. Ik zou alles over boord hebben gegooid.’
‘O, dat had u niet moeten doen - zij verwachten van u zooveel eer voor het College! 't Zou hun allemaal hebben teleurgesteld en uw eigen familie het meest. Wat zouden die er van gezegd hebben?’
‘Zij zouden teleurgesteld zijn - en - en ik denk dat mijn moeder erg verdrietig zou zijn geweest. Zij is zoo'n teedere, toegevende moeder; zij heeft mij nooit iets geweigerd. Zij heeft altijd gestaan tusschen mijn vader en mij en al mijn tekortkomingen ver- | |
| |
bloemd, maar dit had zij niet kunnen verbergen en 't had - een scène gegeven. Ja, zeker, 't zou haar hebben teleurgesteld.’
Zijn oogen waren zacht en teeder, toen hij van zijn moeder sprak en Lucy dacht aan het vreeselijke tooneel, toen zij Erik knielend bij zijn bed vond en zij vroeg zich af, hoe zijn moeder dat zou hebben verbloemd, en plotseling opziende naar het warme, teedere gelaat, dat zich over haar boog, bemerkte zij het litteeken op zijn hals, hij droeg nu geen das en de roode vlek was akelig zichtbaar op de blanke huid.
Hij zag haar blik afdwalen en angstig worden.
‘Ja,’ zeide hij, haar gedachten lezend - ‘dat had zij ook verbloemd - maar het zou haar hart gebroken hebben.’
Hij trok zijn boordje hooger aan den hals en Lucy's oogen vulden zich met tranen.
‘'t Is alles voorbij,’ zeide zij dapper, ‘zij hoeft haar hart niet meer te breken. U zal haar verwachtingen vervullen, u zal haar gelukkig en trotsch maken, o zoo trotsch. Als mannen in verzoeking komen om domme, zelfzuchtige dingen te doen, moeten zij denken aan de menschen, die hen liefhebben.’
Edgell trok haar dichter naar zich toe. Maria Stubbs keek dezen weg niet uit, zij was verdiept in de portretten.
‘Ik zal dan aan jou denken,’ sprak hij zacht, maar zijn stem trilde van hartstocht, ‘als - als ik verzocht word, maar ik moet zeker zijn van je liefde, Lucy, daar moet geen misverstand in zijn. Het moet het ware wezen, geen namaak, dat kan geen man redden. Zeg mij, lieveling, of ik op zoo'n oogenblik aan jou mag denken?’
Hij deed de vraag plechtig; hoewel zijn lippen glimlachten boorden zijn oogen zich diep in de hare, als wilde hij in haar ziel lezen.
Lucy's gelaat werd bleek en ontsteld; zij wist precies wat deze vraag beteekende; zij voelde zich vreeselijk zwak en bang, o zoo bang. Er kon iemand komen in de galerij en hij hield haar handen in zijn ijzeren greep en las haar doorschijnend zieltje door en door. Zij kon niet ontsnappen.
‘Ja,’ mompelde zij bijna onhoorbaar, ‘u mag aan mij denken, als 't u helpen kan.’
Hij nam haar in zijn armen - voor een kort oogenblikje - hij vergat de heele Maria Stubbs en kuste haar lippen en oogen.
‘Mijn lieveling!’ fluisterde hij, ‘mijn engel!’
Juffrouw Stubbs had zich tot nu toe prachtig gehouden - geen meisje uit Newnham kon zich beter hebben gedragen, maar de grenzen van Maria's verdraagzaamheid werden eens bereikt.
‘Ik hoop dat u bijna klaar is,’ zeide zij op zeer onaangename manier, ‘omdat ik anders gaan moet.’
‘Ik ben heelemaal klaar,’ zeide Lucy bijna huilende, ‘ik ben al een heelen tijd klaar.’
Zij had Maria Stubbs kunnen zegenen, omdat zij haar weghaalde. Zij was vreeselijk angstig, maar toch, het was een vreemde, heerlijke angst, die haar van ongekende vreugde doortrilde.
| |
XVIII.
Het was klaarblijkelijk Lucy's plicht, niet naar Newnham terug te gaan, hoe erg gehaast Maria Stubbs ook zijn mocht, totdat zij haar nicht Mary verteld had, wat in de galerij gebeurd was tusschen haar en Wyatt Edgell. Zelfs in Cambridge, waar zoovele sociale revoluties in den laatsten tijd hebben plaats gehad, is 't voor jonge dames niet gebruikelijk, bezoeken van heeren te ontvangen en de geoorloofde lievigheden tusschen verloofden te wisselen, zonder er de oudere leden van hun familie mede in kennis te stellen.
Daar was niemand om daarvan mededeeling te doen, dan nicht Mary. Het was niet noodig het den Meester te zeggen; hij zou het verwisselen met Dick's vrijerij van zestig jaar geleden en aan zuster Brannan vertellen dat Lucy's moeder voor 't eerst haar aanstaande had ontmoet in een danstent op de kermis. 't Was ook niet de moeite waard het haar tante te vertellen; zij was dag bij dag na het ongeluk zwakker geworden; de wereld ontglipte langzamerhand haar handen. Zij stelde geen belang in 't geen haar omringde. Als zij sprak dan was haar eerste vraag:
‘Hoe gaat het den Meester?’
Maar Lucy wilde niet erkennen dat zij verloofd was; zij had Edgell gezegd dat hij weer aan 't werk moest gaan en dat hij somtijds aan haar mocht denken.
Dit was alles. Geen belofte, geen werkelijk engagement. Natuurlijk had hij haar niet in de armen moeten nemen, totdat zij behoorlijk geëngageerd waren. Hij was een beetje te vroeg geweest, maar Lucy had zich niets te verwijten.
Zoo redeneerde Lucy toen zij met juffrouw Stubbs terugwandelde naar Newnham. Zij ging dadelijk terug, zonder haar tante of nicht te hebben gezien. Zij kroop uit het College, als had ze iets schandelijks gedaan en als was ze bang dat het uit zou komen. Zij was heel beminnelijk tegen Maria onderweg. Zij noemde haar liefste - iets ongehoords onder de stoïcijnen van Newnham, maar juffrouw Stubbs liet zich niet vangen.
‘'t Is mooi ver gegaan,’ zeide zij bits, toen Lucy een verlegen kleine toespeling maakte op Edgell's bezoek in de galerij.
‘O neen, volstrekt niet!’ zeide Lucy naïef.
Juffrouw Stubbs lichtte haar roode wenkbrauwen op. Het waren die vreeselijk roode wenkbrauwen en roode oogharen, die haar zoo - onbeminnelijk maakten.
‘O,’ merkte zij op haar onaangename manier op. ‘Ik dacht dat ik hoorde - hm! - iets - iets als zoenen. 't Kan zijn dat ik 't mis heb. Misschien was het de wind.’
‘De wind was van middag erg ruw, de oude jalouzieën ratelden vreeselijk.’
Juffrouw Stubbs lachte minachtend. Daar was den heelen dag geen tochtje wind geweest.
‘Ik denk dat het nu vastgesteld is?’ begon zij.
‘Vastgesteld? O neen, volstrekt niet!’
‘Dan begrijp ik er niets van,’ zeide Maria scherp, ‘je hebt hem aanmoediging genoeg gegeven. Hij heeft
| |
| |
deze week elken morgen in de laan gehangen. Iedereen hier weet, dat hij op jou wacht.’
‘Maar ik heb hem niet ontmoet,’ verzekerde Lucy stout weg; zij zou zich door Maria niet op het hoofd laten zitten.
‘Neen, o neen! Je hebt hem deze week niet ontmoet, wij zouden 't allen geweten hebben, als je het gedaan had, omdat wij allemaal op den uitkijk stonden sedert dien dag toen ze jou betrapt hebben, hem kussend in de laan. Ik zou er niet meer over gepraat hebben - ofschoon het volstrekt niet hoort in een vrouwen-college - als het vandaag niet nog eens was gebeurd. 't Is alles heel best - wanneer je geëngageerd bent.’
‘Maar ik ben niet geëngageerd,’ zei Lucy ongeduldig.
Zij wilde geen preeken van Maria Stubbs aanhooren. Niemand zou er ooit aan gedacht hebben, Maria in de laan te zoenen.
‘Dat is mij te hoog,’ verklaarde juffrouw Stubbs zeer stijf.
‘O, jij goeie ziel.’ Lucy deed een flauwe poging om te lachen en haar wangen werden vuurrood. ‘Ik moedig hem aan, voor zijn eigen bestwil. Ik heb hem alleen gezegd, dat hij werken moet; hij zal zeker een heel hooge plaats krijgen, maar hij wilde niets doen als ik hem geen moed gaf. Denk toch, zijn toekomst hangt er van af. Je zoudt hetzelfde doen, als je in mijn plaats was.’
Juffrouw Stubbs zeide niet, dat zij het niet zou doen, maar zij bloosde onder haar spreken, en haar oogen werden zachter onder de roode wimpers. Daar waren diepten in haar oogen, die Lucy er nooit in gezien had - ongepeilde diepten, want niemand had ooit de diepte en hoogte van Maria's liefde gemeten. Misschien zal een dappere man, die niet naar den uiterlijken schijn ziet of die een preferentie heeft voor rood haar, het eens doen, en hij zal geen reden hebben het te betreuren.
‘En wat zal er gebeuren - als - als - hij door zijn examen komt?’ vroeg Maria zacht.
Zij dacht er over, hoe zij boven alles den man die haar liefhad, in zijn eerzucht zou prikkelen. Zij zou hem met de edelste eerzucht vervullen, en als hij den ladder bestegen en al haar droomen verwezenlijkt had, zou zij hem zijn belooning niet beknibbelen.
‘En wat dan?’ herhaalde zij, toen Lucy niet antwoordde.
‘O, dat weet ik niet! Ik ben nog niet gedecideerd. Wat ook gebeure, 't zal voor hem een groot ding zijn, er door te komen, en ik ben zeker, goed gehandeld te hebben door hem aan te moedigen - zooals jij dat noemt.’
‘Ik denk dat het laag - en min - en onwaardig - en onvrouwelijk zou zijn, hem later af te wijzen,’ zeide Maria met een trilling in de stem.
Zij kon geen adjectieven, sterk genoeg, vinden, en moest tusschen elk er van even stilhouden.
Wyatt Edgell ging met groote passen terug naar zijn kamer door de hal en hij klom de trap nu in drieën op. Hij ontmoette den heer Colville boven bij zijn kamer, en de melodie van een liefdeliedje trilde nog op zijn lippen die glimlachten, terwijl zijn oogen schitterden. Het was het gezicht van een man, die iets ging doen - die iets ging winnen.
‘Hoe heb je het gemaakt?’ vroeg de professor glimlachend. Hij twijfelde er volstrekt niet aan, hoe hij het er afgebracht had.
‘Niet zoo goed als ik had gewenscht, mijnheer, maar ik denk het voortaan beter te doen.’
Wyatt Edgell ging terug naar zijn kamer en wilde juist aan het werk gaan, toen Erik binnenkwam.
Erik had hard geblokt en kwam nu van het examen. Maandag was het Hebreeuwsch aan de beurt, waarvan hij weinig wist. Maar het eigenlijke examen was afgeloopen; hij zag er zwak, afgetobd en neergedrukt uit; zijn oogen stonden flauw, zijn wangen hingen slap en zijn haar, dat hij lang droeg, viel op een heel domme manier neer. Het was 't grootst mogelijke contrast met zijn vriend Edgell.
‘Wel, ouwe?’ vroeg de andere, ‘heb je de heeren mooi in de maling genomen?’
Erik werd nog een tintje bleeker.
‘'t Is alles voorbij, beste vriend!’ zeide hij, iets inslikkend, ‘de heeren hebben mij in de maling genomen. Ik ben gedropen, zoo zeker als iets.’
Hij ging zitten op het rustbed, waarop Edgell dien dag had gelegen, en trachtte vroolijk te kijken.
‘Nonsens, kerel! 't Is zoo erg niet, je bent er bepaald door! en al was 't zoo, wanneer je zoo'n trek hebt het voorrecht nog eens te genieten, dan kun je immers in October weer opgaan.
‘Neen, ik ga niet meer op, ik ga wat anders probeeren - ik zal 't er voor houden dat de Kerk voor mij gesloten is. Ik zal iets zien te worden in de City en hard gaan werken. Misschien is dat 't beste voor mij.’
‘Gekheid! Wat zou jij doen op een hoog tabouret in de City? Je zoudt een paar dozijn keer per dag er af glijden om op je knieën te liggen. Je moet een betrekking zoeken heel dicht bij den grond, zoodat je den heelen dag knielen kunt. Dat is de eenige manier voor jou om succes te hebben.’
Erik glimlachte, en als Edgell hem had aangezien, zou 't hem opgevallen zijn dat zijn oogen rood waren en dat er iets als een traantje glom in een der hoeken daarvan.
‘Je werkt nu ernstig,’ begon hij, wenkend in de richting der tafel, waar Edgell zat, en die gevuld was met boeken en papieren.
‘Ja,’ zei de andere met een glimlach, ‘ja - ik heb iets gekregen om voor te werken. Ik heb in 't eerste gedeelte niet half goed genoeg gedaan. Ik was er niet zeker - niet heel zeker van - maar nu is alles in orde en ik zal mijn best doen. Je hebt mij nooit mijn best zien doen, nu zal je het zien, ten wille van - van - Lucy!’
Zijn gelaat was zeer edel, het ideaal van een mannengezicht - sterk, zelfvertrouwend en onuitsprekelijk teeder. Het trof Erik, zittend op die bank en zooveel van hem wetend.
| |
| |
dood, de maaier. Naar J.E. Millais. (Zie blz. 302.)
| |
| |
‘'t Is er dus door?’ zeide hij, weer iets doorslikkend dat zijn keel scheen te benauwen.
‘Ja, 't is er door. Zij heeft mij een tegengift, een talisman gegeven tegen dat vervloekte ding. Zij heeft mij gezegd aan haar te denken.’
Hij dacht aan haar, terwijl hij achterover leunde in zijn stoel en het zonlicht langzaam over het dak zag glijden, hooger en hooger naar de spits van de College-kapel. Hij dacht aan Lucy's zoete oogen en blozende wangen, aan de gouden vlokjes van heur haar, en hij zeide zichzelf dat de gedachte aan haar een toren van sterkte voor hem zou zijn in de toekomst en hij nooit, nooit meer zou vallen. Als de verzoeking tot hem kwam, in welken vorm ook, zou hij in staat zijn haar te weerstaan. Hij behoefde maar alleen aan Lucy te denken.
‘Wel,’ zei Edgell, als uit een droom ontwakend en Erik onbeweeglijk ziende zitten op de bank, ‘waar suf je over, ouwe?’
Erik deed een flauwe poging om te glimlachen, och! zoo flauw, het maakte zijn bleek gezicht nog akeliger.
‘Ik hoop maar dat het helpen zal,’ stotterde hij.
‘Natuurlijk zal het helpen. 't Is het eenige op de wereld voor mij en mijn gelijken. Daar is niets dan de liefde van een goede vrouw, die een kerel kan tegenhouden - als - als hij zoo ver gegaan is, als ik. Daar is niets dan de liefde van een vrouw, die zoo diep kan dalen - hoe diep weet God alleen - om iemand uit den afgrond te halen en hem gewond en verminkt weg te trekken van onder de wielen van Djaggernaut, ten koste van haar eigen leven en verstand. Er is maar een soort van liefde, die dit kan doen.’
Erik zag hem aan met een vreemd medelijden in de oogen.
‘Denk je dat het goed is, haar zoo op de proef te stellen?’ vroeg hij.
‘Ik denk er niets over. Als zij mij liefheeft, zal zij geen beproeving te zwaar achten. Och, vent! je weet niets van liefde, als je niet weet dat liefde zich verheugt in offers. Het moet haar altaar zijn - en haar offer. Het houdt van het liefste dat zij bezit, niets terug. Liefde kent zichzelf niet.’
Erik kreunde. Hij wist niets van vrouwenliefde, maar hij geloofde niet dat Lucy een man ooit zoo kon beminnen.
‘Beste vriend,’ sprak hij, ‘je beoordeelt een vrouwennatuur naar je eigene. Alle vrouwen kunnen niet stijgen tot zulke hoogten.’
‘De vrouw, die ik liefheb, zal het kunnen. Je zult haar spoedig op de proef kunnen stellen. Als - als ik mij goed houd, dan heeft Lucy's liefde het gedaan, en als - als - het mij weer gebeurt, dan zal het zijn zooals je zegt en heb ik een vrouwennatuur beoordeeld naar mijn eigene.’
De glimlach was verdwenen van zijn gelaat en zijn oogen stonden koud en hard en zijn lippen waren vast op elkander gedrukt. Het was hetzelfde gezicht niet, dat Erik tegenlachte toen hij de kamer in kwam. Erik schaamde zich over zichzelf, en liet het hoofd hangen. Hij had Lucy's liefde niet in twijfel mogen trekken. Niemand had hem ooit liefgehad, niemand dan Pamela, en die snauwde hem steeds af. Hij had moeten zwijgen, totdat hij voor zichzelf had ondervonden, wat de vrouw kan doen voor den man, dien zij liefheeft.
‘Het moet nooit meer gebeuren,’ zeide hij hartelijk, zijn hand leggend op Edgell's schouder. ‘Bedenk, je hebt beloofd -’
‘Dat weet ik allemaal,’ viel Edgell ongeduldig in de rede, ‘denk je dat alle beloften in de wereld mij terug zouden houden, als - als dat vervloekte ding weer over mij komt? Je bent nooit zelf verzocht geweest -’
‘Neen, neen! God zij dank!’
‘Je mag God wel danken! Ik zeg je, als het breken van mijn eed - de eeden die ik gezworen heb - bij dozijnen - bij honderden - mij den hemel zouden doen verliezen - ik zou niet in staat zijn te weerstaan, als de verzoeking weer over mij kwam.’
‘Je hebt gelijk, jezelf te mistrouwen,’ zeide Erik bedroefd, ‘o, mijn lieve vriend, als je maar op Hem wilde steunen, die de niet versagende kracht is van allen, die in Hem hun vertrouwen stellen en die een sterke toren voor je zou zijn in het gezicht van den vijand.’
‘Beste, ouwe Erik!’ zeide Edgell vroolijk, ‘ik wist wel dat je een excuus moest hebben om op je knieën te liggen. Ik heb het nu vreeselijk druk. Ik ga werken tot het dag is - en - en als de vijand, zooals het je belieft hem te noemen, komen mocht, dan - dan zal ik aan Lucy denken.’
Hij staarde voorbij Gwatkin naar de blauwe lucht boven het dak der kapel. De zon was bijna ondergegaan en het vaantje op de spits van den toren had het laatste zonnestraaltje opgevangen en schitterde als vloeiend goud.
(Wordt vervolgd.)
|
|