deed open. Na een tweeden, ongeduldigen ruk aan de bel verscheen eindelijk een oude man van een hooge, gespierde gestalte en vroeg hun wat zij verlangden. ‘Is dit het eigendom van den heer Meret?’ vroegen zij hem. ‘Ja,’ luidde het antwoord, ‘maar hij woont hier niet meer; ik ben de tuinman en wij - mijne vrouw en ik - doen hier dienst als huisbewaarders.’
‘Mogen wij het kasteel eens zien?’
‘Stellig niet, het is niet te koop en het is evenmin te zien,’ was het niet zeer vriendelijk bescheid.
‘En als ik nu eens de toestemming van den eigenaar had, niet alleen om het gebouw te zien, maar zelfs om hier eenige uren te blijven?’
‘Dat is iets anders. Als dat zoo is, kom daar maar binnen,’ antwoordde de tuinman.
Terwijl hij zijn zwaren sleutelbos ging halen, staarde Flammarion verrukt om zich heen. Het huis had een eenvoudig, maar smaakvol aanzien. Klaarblijkelijk had de architect minder gestreefd naar praalvertoon dan wel naar zuiverheid van lijnen en verhoudingen. Voor het huis strekten zich fraaie, golvende gazons uit, en van de door lage muren omgeven terrassen kon men de geheele vallei van de Orge overzien, terwijl de kronkelende Seine, na zich langs tal van schilderachtige dorpjes een weg te hebben gekozen, zich in het wazige verschiet verloor. Hier en daar verhief zich een kasteel, en aan den horizon strekte zich het bosch van Sénart en andere bosschen uit.
Zij volgden hun gids door het park en door den fraai aangelegden moestuin, waaraan ongeveer f 14000 besteed was. Waarheen de nieuwe eigenaar zich ook wendde, viel zijn oog op oud en zwaar geboomte, waaronder zich een taxisboom bevindt, die door het geheele district bekend is en waarvan gezegd wordt dat Lodewijk XIV vaak in zijn schaduw heeft gerust, op keurig onderhouden lindenhagen en op heerlijke, lommerrijke voetpaden, en alles wat hij zag, verhoogde zijn verlangen om iets meer van den geheimzinnigen onbekende, die hem zulk een vorstelijke gift geschonken had, te weten.
‘Komt de heer Meret hier dikwijls?’ vroeg hij aan den tuinman.
‘Neen, na den oorlog van 1870 is hij hier zeer zelden geweest. Hij bezat prachtige meubels, waarvan de Pruisen het grootste gedeelte verbrand of in beslag genomen hebben; hij was een hartstochtelijk liefhebber van bloemen, vooral van rozen, en hij had ook ongeveer dertigduizend rozenboomen, die eveneens, op ongeveer drieduizend na, door de Pruisen zijn vernield. - Zij hebben zelfs geprobeerd den heer Meret zelf dood te schieten, doch met behulp van den maire wist hij, als boer gekleed, te ontsnappen. Hij zegt ook dat het de schuld is van de Pruisen, dat hij zijn gezicht heeft verloren.’
Flammarion vernam dat zijn weldoener een zeer rijk man en op hoogen leeftijd was en thans een fraai huis te Bordeaux bewoonde, waar hij stil maar weelderig leefde en waarheen hij zich, nadat zijn kasteel geplunderd was geworden, met enkele zijner trouwe dienaren begeven had.
‘Alles tiert hier welig,’ vervolgde de tuinman. ‘De grond is buitengewoon vruchtbaar. Wij hebben hier een waren schat van druiven, de echte Chasselas uit Fontainebleau.’
Aldus pratende bereikten zij het huis, waarin zich niet veel meubels meer bevonden, behalve een gebeeldhouwde linnenkast, die bijna tot aan de zoldering reikte en die, nadat zij weer was opgemaakt, de grootste bewondering van alle liefhebbers van antieke meubelen had opgewekt. De trap, die voorheen naar boven gevoerd had, was verwoest en vervangen door een ruwe, houten trap, die naar het heette, tijdelijk was aangebracht, maar er nog steeds stond. Een ruim en luchtig vertrek, dat op de eerste verdieping gelegen was en op een groot balcon uitkwam, vanwaar men een fraai uitzicht op de omringende streek had, was het woonvertrek van den vorigen eigenaar geweest.
‘En hier,’ zeide de tuinman, op het terras wijzende, ‘hier placht hij, voordat hij blind werd, bij gunstig weer altijd te zitten met zijn telescoop, want hij was een astroloog, en de sterren en de bloemen waren zijn eenig genot.’
Toen zij het geheele huis gezien hadden, volgden de twee bezoekers, zonder hiertoe te zijn uitgenoodigd, den tuinman naar zijn woning en zetten zich tot diens groote verbazing bij het knetterende vuurtje neer.
‘Is het landgoed nooit te koop geweest?’ vroeg Flammarion.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘dat heb ik u reeds gezegd. Wie het zou willen koopen, zou er al een zeer groote som voor over moeten hebben.’
‘Als ik lust had het te koopen, zou ik mij hierdoor niet laten weerhouden.’
‘Maar het is niet te koop,’ herhaalde de man ongeduldig.
‘Wil ik u eens wat zeggen?’ zeide Flammarion. ‘De heer Meret heeft mij het landgoed ten geschenke gegeven.’
‘Wat! Eene bezitting als deze ten geschenke gegeven, en dit nog wel tijdens zijn leven!’
Het duurde lang eer men den man overtuigd had, en toen men eenmaal zoo ver was, had hij niet weinig spijt zoo kort aangebonden te zijn geweest, smeekte of men hem dit vergeven wilde, en verzocht dringend in den dienst van den nieuwen eigenaar te mogen overgaan.
Van het voorkomen van den heer Meret, op den dag dat de officieele schenking van de bezitting La Cour de France zou plaats hebben en waarop deze uit zijne handen over zou gaan in die van den man, die zoovele jaren jonger was dan hij en dien hij toch vol eerbiedige bewondering als ‘mijn geliefde meester’ aansprak, zegt Flammarion het volgende:
‘Hij had zich voor deze gelegenheid in gala gekleed, en een nieuwe jas, witte das en witte handschoenen aangedaan; hij had een alleraangenaamst uiterlijk, een welgevormde, slanke gestalte, regelmatige trekken, een bleeke gelaatskleur, weelderig krullend, sneeuwwit haar en helder blauwe oogen, die straalden van genoegen